| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
's Menschen Ingang, tot Heerlykheid, om, in het toekomende Leven, Gods Beeld in volkomenheid te wezen. Door C.C.H. van der Aa, in leven Bedienaar des H. Euangelies in de Gemeente, toegedaan de Onveranderde Augsburgsche Geloofsbelydenisse; Lid en Secretaris van de Hollandsche Maatschappy der Wetenschappen te Haarlem. Derde en laatste Stuk. In den Haag, by C. Plaat, 1797. In gr. 8vo. 253 bl.
Meermaalen maakten wy gewag van dit stigtelyk Werk van wylen den Eerw. van der aa, over welks voltooijing, eer de hand des Doods den weleer geliefden Leeraar aanraakte, alle hoogschatters van 's Mans naagedagtenisse zich zullen verblyden. Wat 'er, by aanvang en voortgang, in den Mensch vereischt worde, om Gods Beeld in volkomenheid te weezen, - zy allen, welke na den dierbaaren heilstand, aan die vereerende benaaminge verknogt, met deelneemend verlangen uitzien, kunnen, in het godvrugtig in agt neemen der voorheen en hier voorgedraagene voorstellingen, hunne begeerte voldaan vinden. Eene uitbreidende Verklaaring der vermaarde redekavelingen van den Apostel paulus, te vinden 1 Kor. XV:35-58, is de Inhoud van dit laatste Stuk. Dezelve is in negen Verhandelingen afgedeeld; zy loopen over de mogelykheid der Opstandinge - de aart en hoedanigheden der verheerlykte en geestlyke lichaamen der Regtvaardigen - de zekerheid en noodzaaklykheid der veranderinge van de lichaamen der Regtvaardigen - het lot der leevend overgebleevene Vroomen ten jongsten dage - de gelukzaligheid der verheerlykte Regtvaardigen - en eindelyk over de kragtige aanspooringen tot geloof en deugd, welke in alle het verhandelde liggen opgesloten.
Daar de stoffe te uitvoerig is voor een doorgaand berigt, willen wy uit de Verhandeling, tot Opschrift voerende, dat het mogelyk is dat de Rechtvaardigen ten ge- | |
| |
nen dage, by hunne Opstanding, verheerlykte ligchaamen bekomen zullen, iets ter proeve mededeelen. Om deeze mogelykheid te doen blyken, legt de Eerw. Schryver ten grondslage, 't geen hy, elders, aangaande de verheerlykte ligchaamen, met welke de Regtvaardigen namaals zullen bekleed worden, hadt voorgedraagen; komende, hoofdzaaklyk, hier op uit: ‘Dat de Rechtvaardigen by hunne opstanding ligchaamen bekomen zullen, dewelke kunnen, zullen, en moeten onbedorven blyven, dewelken merktekenen van Gods goedkeuringe, en dat zy ligchaamen van volkomen gemaakte Rechtvaardigen zyn, byzonder naar allen schyn, door eenen uitsteekenden glans, zullen draagen; dewelken meerdere en grootere vermogens zullen hebben, dan de ligchaamen die wy nu omdraagen; en dat die ligchaamen eindelyk meerder zullen beantwoorden aan onze vermogens der ziele van hoogeren, dan die van laageren rang;’ behelzende het laatste, gelyk van der aa waarschynlyk hadt gemaakt, dat ons ligchaam alsdan bevindingen zal aanbrengen van zaaken, dewelken tegenwoordig door haare fynheid (of subtielheid) doordien ons zintuigen ontbreeken, bekwaam om dezelven gewaar te worden, onze gewaarwording ontglippen; dat het zal medewerken om onze verstandige begrippen van de zaaken deezer waereld, van God en Godlyke zaaken, uit te breiden, op te helderen, te vergewissen, vruchtbaarst, levendigst en glansryk te maaken; dat het by dat alles, in stede van vermoeid te worden, in eene geduurige jeugd en sterkte zal weezen, en dat het allermeest zal overhellen en bekwaam zyn om onze
redelyke begeerten, en de verstandige besluiten van onzen Wil, te onderschraagen, aan te moedigen en uit te voeren, waar uit dan zal vloeijen dat men voor alle zonden, hoegenaamd, beveiligd zyn zal.’
Op deezen grondslag, en in zulk een zin, was onze Schryver van meeninge, dat het ligt te begrypen valt, dat 's menschen lichaam, in 't algemeen, volkomener kon worden. ‘Men zie alleen (dus redekavelt van der aa) op het voorbeeld van het zaad, waarop de Apostel zich beroept, en zie hoe gering dat is in schoonheid en volkomenheid, by de plant, den boom, den halm met zyne aayren, enz. die 'er uit opgroeijen; men sla gade verscheidene wormen, by voorbeeld Zywormen, en zie, hoe uit een teder eitje, een kruipende worm, en vervol- | |
| |
gens een vliegend Diertje, en sommigen daar onder zeer vrolyk en levendig van aart, voortkomen. Men zie ons zelfs in onze tederste kindsheid, hoe zwak, hoe behoeftig zyn onze ligchaamtjes? wat neemen wy toe met de jaaren aan vermogens van ligchaam en geest? waaruit blykt toch, bid ik u, dat het noodzaaklyk is, dat wy geenen hoogeren trap van volmaaktheid zouden kunnen beklimmen? De één van ons heeft gezonder, vaster, sterker, bekwaamer ligchaam en schranderer geest, dan de andere. De zintuigen van den éénen zyn beter gesteld, en brengen getrouwer aan, het geen 'er buiten ons voorvalt, dan die des anderen. De één heerscht door verstand, en Godsdienst, en oeffening, meer over zyne dierlyke neigingen en hartstochten dan de andere. De ziel van den éénen is beter bekwaam om zich (als het ware) van dit ligchaam los te rukken, en zonder vermoeijinge aan de verhevenste zaaken te denken, en een gantschen schakel van gevolgen in te zien, om verstandige besluiten te neemen en uit te voeren, hoe zeer ze tegen zyne dierlyke neigingen, of hartstochten aanloopen. - Waar uit besluit men toch (vraagt van der aa), of welke redenen heeft men om te
gelooven, dat dit niet verder gaan kan, dan wy het tegenwoordig zien in den gelukkigsten, dien wy hier kennen? zien wy niet dagelyks, dat 'er menschen opstaan, die hier en daar in allen, die wy te vooren kenden, overtreffen? leveren ons de Geschiedenissen gééne voorbeelden op van uitmuntende menschen, die in vermogens van ligchaam of geest, die van onzen tyd, verre te boven gaan? weeten wy, dat het niet verder gaan kan? waaruit toch? ik weet wel, dat ergens een paal moet weezen, dien zy niet te buiten gaan kunnen, maar dat hebben alle eindige wezens met ons gemeen. De vraag is alleen of onze ligchaamen en derzelver verbintenis met onze zielen, niet volkomener kunnen gemaakt worden, door God den alwetenden, almachtigen, en algoedertieten Gebieder over de gantsche Natuure? wie (vraagt van der aa) zal daaraan kunnen twyfelen?’
Vervolgens in byzonderheden treedende, tragt onze Eerw. Schryver de voorgestelde mogelykheid nader te doen blyken. Onder meer andere vermeldt hy deeze twee: ‘Dat God ons ligchaamen geeven kan, dewelken géén inwendig beginsel van bederf in zich hebben, die wel
| |
| |
kunnen, maar niet zullen, noch moeten bederven, is te begrypen; want daar kunnen gewislyk aan onze ligchaamen deelen gegeeven worden tot opvulling, die zo zeer aan elkanderen voegen, zo zeer met elkanderen overeenstemmen, dat 'er gééne de minste wanorde, mets hetgeen voor dit ligchaam en deszelven volkomenheid niet voegt, mede vermengt zy; zo dat het in zich zelven géén grond van ontbinding zyner deelen hebbe, noch van buiten door eenige eindige macht kan gesloopt worden, vooral wanneer hier bykomt, eenige glans of eenig teeken van Gods goedkeuring omtrent zodanig eenen verheerlykten Rechtvaardigen.’
De andere byzonderheid, ten gemelden oogmerke vermeld, is de volgende: ‘Dat onze ligchaamen ook kunnen voorzien worden met zintuigen, dewelken wy tegenwoordig niet hebben, zie ik niet, waarom men in twyfel zou trekken. De eenige reden waarom wy weeten, dat 'er vyf zinnen mogelyk zyn, is om dat wy bevinden, dat wy dezelven hebben; maar is het genoeg om daar uit te besluiten, dat 'er gééne meerdere zinnen mogelyk zyn om dat wy 'er gééne meerdere kennen. Is ons niet weeten een voldoende reden om te besluiten tot het niet bestaan eener zaake? Stelt eens, dat iemand doof of blind gebooren was, zoudt gy meenen, dat Hy weeten zoude, wat zien ofte hooren betekende? zoudt gy denken, dat Hy een denkbeeld kon vormen van meerder mogelyke zintuigen, dan dewelke Hy nu heeft? Is daarom het gezicht en gehoor onmogelyk? Niemand denkt zoo. - Daar zyn veele zaaken, die ons omringen, by voorbeeld, de Electrieke, de Zylsteenkrachtige uitvloeiselen, enz. die de krachten en gronden zyn van den onderscheiden aart der onderscheidene ligchaamen, die wy gewaar worden, kunnen wy denken dat wy deeze sleutels van onze kennisse der weereld, waar door wy in het geheime Vertrek der Godlyke heerlykheid zullen kunnen en moeten inzien, wanneer wy God verheerlyken zullen, ook in de eeuwigheid (den rechten tyd daar toe) zullen missen? en zullen wy dan niet van zintuigen, bekwaam om die gewaar te worden en behoorlyk te onderscheiden, voorzien moeten weezen? Zullen wy ze niet, dan enkel door het gevoel, de stompste van onze bevindingen, zelfs in de eeuwigheid kunnen gewaar worden? Is dat te gelooven? Of zullen wy derzelver beweegingen, die nu alle onze
| |
| |
zinnen ontsnappen, ook in eeuwigheid niet gewaar worden? Dat kan ik my niet verbeelden. Dit is, dunkt my, zeer waarschynlyk, of dat onze zintuigen veel zullen verbeterd worden, of dat God onze ligchaamen met meerdere zintuigen, dan wy nu hebben, by onze opstanding zal voorzien. Dit kan voor Gods oneindige Verstand en Macht niet onmogelyk zyn, en van zyne Goedheid is het zekerlyk te verwachten.’
Ten besluite deezer redeneeringe voegt 'er de Eerw. van der aa nog nevens: ‘Dat men, een ander ligchaam, veel volkomener, verkrygende, ook bekwaam zal worden om anders over de zaaken te denken, althans dat dit mogelyk is, dunkt my, dat men kan begrypen; want ons ligchaam, zoo als het nu is, is, om zoo te spreeken, de spiegel waar in wy alles zien; naar dezelfde gesteldheid, en betrekkinge, waar in de zaaken buiten ons daar op staan, denken wy over de zaaken die ons voorkomen, besluiten wy, en daar naar voeren wy ook onze besluiten uit. Als dan de staat van onze ziel niet alleen, maar ook die van ons ligchaam, zal veranderd en verbeterd worden; dan moet dit ook eenen zeer grooten invloed hebben op ons denken, begeeren en doen. Een geheel veranderd ligchaam, voorzien met zeer veranderde en misschien met geheele andere zintuigen, bewoond door eene zeer veranderde ziel, moet geheel veranderde denkbeelden van de dingen deezer waereld, enz. zeer veranderde neigingen en verrichtingen ten gevolge hebben, of bewaam wezen tot geheel veranderde levendige beweegingen en vrywillige daaden.’
In eene duistere zaak, die onder de dingen, die nog niet geopenbaard zyn, behoort, zal elk onbevooroordeelde de redekavelingen van wylen den geagten van der aa, zo niet als beslissende, immers als hoogst aanneemelyk, met ons erkennen.
|
|