Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805 (1805)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
Afbeelding van Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805Toon afbeelding van titelpagina van Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.07 MB)

Scans (40.44 MB)

XML (3.71 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805

(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Horatius Lierzangen. In Nederduitsche dichtmaat gevolgd, door Pieter van Winter, Nsz. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek, 1804. Met de Voorrede en de Aanmerkingen, 370 bladz.
Proeve eener nieuwe Overzetting van den Eneas, naar het Latyn, door Pieter van Winter, Nsz. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek, 1804. 40 bladz.

Alle vertaling is moeilyk, byzonder de dichterlyke. ‘Iet van d'eene tael in d'andere door eenen engen hals te gieten, gaet zonder plengen niet te werk,’ zegt vondelGa naar voetnoot(*), naa wien veele Dichters geleefd hebben, maar die door niemand tot nog toe is geëvenaard. Niet minder schrander zegt een ander Schryver: ‘De Poëzy is zo vol fyne geesten, dat zy in het overgieten vervliegen; en, als 'er geen nieuwe geesten bygedaan worden, blyft 'er niets over, dan het geen de Stookers terra damnata, of caput mortuum, noemenGa naar voetnoot(†).’ Het eigenaardige der taal; de schikking, rolling en vloeijing van woorden en zinsneden;

[pagina 35]
[p. 35]

hoe veel brengt dit alles niet toe tot de schoonheid des werks! En echter, dit alles kan niet overgenomen worden. Een goed Vertaler moet ons hiervoor het eigenaardige kunstige en schoone der taal, waarin hy vertaalt, als nieuwe geesten voor de vervlogene, teruggeven; en ook dan nog kan hy ons het oorspronkelyk schoon maar zeer gebrekkig doen voelen. Want ieder Land, ieder Volk heeft zoo wel iets overeenstemmende in zyne taal en zeden, als b.v. in zyne zeden en uiterlyke houding. By iedere vertaling gaat het nationaale (als men het zoo noemen mag) verloren. Dat verband tusschen taal en zin, dat zamenhangende van woorden en zaken, is niet na te volgen; en even min als een Grieksch held, op zyn Fransch uitgedost, ons bevredigt, zal eene Nederduitsche vertaling van homerus of horatius ons allezins het oorspronkelyke naar waarde kunnen doen beoordeelen. Daarenboven, al wat op luchtgesteltenis, landstreek, wetten, gewoonten, vaderlandsche geschiedenis, en honderd mindere byzonderheden, betrekking heeft, verliest zeer veel. Deze fynere geesten, zo schielyk en gemaklyk door hun opgevangen, voor wien het oorspronkelyk werk vervaardigd is, vervliegen meestal; of wy moeten, als 't ware, geheel te huis zyn by vreemden, het geen zeer weinigen gegeven is, en minst het geval is by hun, voor wien de vertalingen eigenlyk geschikt zyn. Zommigen; dit alles gevoelende, willen de zaken mede in den nieuwen form overbrengen; doch alsdan krygt men een onsmakelyk mengelmoes van uit- en inlandsche spyzen, welk spoedig walgt, en geene vertaling mag genaamd worden. Zo moeilyk, Lezers! om niet te zeggen onmogelyk, is het, een voortreffelyk werk naar waarde te vertalen. Voegt hier nu by, dat een Dichter niet wel kan vertaald worden, of het moet door eenen Dichter geschiedenGa naar voetnoot(*). Poëzy in prosa te vertalen, is geheel van den waaren weg afgedwaald; in eene andere maat of rym over te gieten, is niet veel beter; zich zoo veel mogelyk tot dezelfde hoogte te verheffen, in het zelfde vuur te deelen, waardoor onze voorganger ontvlamde, en tevens het eigenaardige onzer taal in stede van het verlorene te bezigen, is het echte pad ingeslagen. Te recht zegt de geleerde constantyn huigens, in 't algemeen, van alle vertaalde dichtwerken:

 
't Vertaelde scheelt zo veel van 't onvertaelde dicht,
 
Als 't lyf en schaduwGa naar voetnoot(†).
[pagina 36]
[p. 36]

Alle vertaling, zeiden wy zoo even, is moeilyk, inzonderheid de dichterlyke; wy durven 'er gerust byvoegen, bovenal de Lierzang. Van alle dichtsoorten is deze verreweg de moeilykste, zoo wel om behandeld, als overgebragt te worden. Nu eens teeder en zacht, dan stout en verheven, altyd is hy kortGa naar voetnoot(*), afgebroken, schilderend, schaars in woorden, vol kern van zaken. Hierom vervloeit deszelfs kracht door verwisseling van taal. Zoodat (om alles zaam te trekken) hy, die eenen pindarus of horatius - niet als het oorspronkelyke; dit is ondoenlyk - maar goed vertaalt, onzes oordeels, voor een voortreffelyk Dichter te houden is, en allezins verdient de achting en dankerkentenis zyner Landgenooten. Wy erkennen van gantscher harte den uitmuntenden Vertaler der Lierzangen van horatius voor zoodanigen. Het dichtvermogen, zoo luisterryk in zynen Vader, zoo schitterend in zyne tweede Moeder, schynt als by ersenis het deel te zyn van onzen pieter van winter nsz., die ons op zulke dichtproeven onthaalt, waarop onze landaard roem zal dragen, zoo lang de Nederduitsche taal zal gesproken worden.

Twee Lierzangen van horatius zyn door vondel overgebragtGa naar voetnoot(†); een gelyk getal door huisinga bakkerGa naar voetnoot(‡); zes door jeremias de dekkerGa naar voetnoot(§); veertien door antonidesGa naar voetnoot(**):

[pagina 37]
[p. 37]

maar niemand heeft, vóór van winter, ondernomen, alle de Lierzangen van horatius in onze taal over te brengenGa naar voetnoot(*). Wy mogen ons nu beroemen den gantschen horatius in een Nederduitsch gewaad te aanschouwenGa naar voetnoot(†).

De Lierzangen, thans in het licht verschenen, behoeven geenzins onze aanbeveeling; ook zonder dezelve zullen zy op waaren, dat is op zeer hoogen prys, door iederen beminnaar der letteren, gesteld worden. Zy zyn vloeiend, en toch krachtig; de vertaling is kunstig, zelden styf; het schoone is zoo veel mogelyk behouden; de zin nimmer uit het oog verloren.

Ten bewyze alleen, dat wy ze naauwkeurig gelezen, en met het oorspronkelyke hebben vergeleken, - voorwaar geenzins om de waarde van zulk een voortreffelyk Werk te verkleinen; veeleer ten einde daardoor onzen welmeenenden lof meerdere sterkte by te zetten, - zullen wy eenige losse aanmerkingen te berde brengen.

Vooraf, echter, zullen wy dit zeggen: Middelmaatige Schriften, ter loops gelezen, kunnen met eene algemeene beoordeeling volstaan; zy verdienen geene byzondere inspanning of vergelyking. Uitmuntende Werken, naauwkeurig getoetst, vorderen eene meer ingespannen beoordeeling,

[pagina 38]
[p. 38]

welke aanmerkingen met zich voert. By de onkundige menigte, die hier aan de schors der beoordeelingen blyft hangen, is het in onze dagen dikwyls genoeg, eene bedenking tegen deze of geene enkele plaats te vinden, om het geheel af te keuren; waardoor niet zelden uitnemende Boeken, geheel tegen de meening der beoordeelaars aan, den welverdienden roem moeten missen. Om dit te voorkomen, betuigen wy te voren, dat wy, door eenige weinige aanmerkingen, aan dit uitmuntend, ja éénig Werk, geen nadeel willen hebben toegebragt; een Werk, het welk wy onder de voortreffelykste Dichtwerken onzer Landgenooten eene plaats waardig keuren.

In den vyftienden Lierzang van het eerste Boek, waar nereus paris de gevolgen zyner schaking van helena voorstelt, brengt nereus, met de levendigste verwen, het slagveld van Grieken en Trojanen, als in een tafereel, paris voor 't gezigt, en zingt onder anderen:

 
Non Laertiaden, exitium tuae
 
Gentis, non Pylium respicis?

Dit respicis is hier, zoo het ons toeschynt, niet: hebt gy niet te vreezen? gelyk van winter het vertaalt; maar: ziet gy daar niet? gelyk vondel het overbrengt; of: ziet gy daar niet achter u?

In den zestienden Lierzang des tweeden Boeks, voorzeker een der schoonste Zangen van horatius, zegt hy, zoo waar als schilderachtig:

 
Non enim gazae, neque consularis
 
Summovet lictor miseros tumultus.
 
Mentis, et curas laqucata circum
 
Tecta volantes.

Van winter vertaalt dit aldus:

 
Geen bundeldraagrenschaar, op 's Burgemeesters wenken,
 
Stilt oproer in den geest waarby het harte beeft;
 
Geen schat, enz.

Bundeldraagrenschaar is een dier koppelwoorden, waarin de Dichters in de eerste helft der voorige Eeuw byzonder behagen schynen gevonden te hebben, maar welke nu, te recht, worden afgekeurd. 's Burgemeesters, voor, van den Consul, mishaagt ons eenigzins; daarenboven missen wy al het schilderachtige: de Lictores, welke voor de Consules gingen, deden het volk uiteengaan, om voor dien hoogstaanzienlyken man ruimte te maken; dit is hier de kracht van summovere: de Lictor kan niet uit den weg zetten of ruimen, enz.

[pagina 39]
[p. 39]

In den zesden Lierzang van het derde Boek, waar horatius met de afzichtelykste verwen de ongodsdienstigheid en verdorvene zeden zyner tydgenooten schildert, zegt hy onder anderen, dat de Romeinsche vrouwen zonder eenige verkiezing haare eer veil hadden, zelfs voor Kramers en Spaansche Scheepsbevelhebbers. Van winter zegt:

 
Wie heeft haar weigring toch te schroomen?
 
Ten ware, by geval, juist van 't Hispanisch strand
 
Een ryke hand'laar waar' gekomen;
 
Die sluit een' kostbren koop van schand'!

De woorden, ten ware, by geval, zouden aanleiding kunnen geven tot eene misvatting, alsof zoodanig een handelaar alleen voor haare weigering te vreezen had; en het tegengestelde bedoelt horatius.

In den tweeden Lierzang van het vierde Boek, waarvan het eerste gedeelte den schoonen lofzang op pindarus bevat, gebruikt horatius deze treffelyke vergelyking:

 
Monte decurrens, velut amnis, imbres
 
Quem super notas aluere ripas
 
Fervet, immensusque ruit
 
Pindarus ore.

Door van winter aldus overgebragt:

 
Dus als een bergstroom, die, gezwollen
 
Door regenvlaagen, bruisschend snelt,
 
Die onbetembaar stort op 't maatelooze veld,
 
Doet Pindarus zyn vaerzen rollen.

Dit maatelooze [immensus] behoort niet by veld.

 

Van den daarop volgenden Lierzang, benevens den negenden van het derde Boek, gaf de geleerde j.c. scaliger het vereerendste getuigenisGa naar voetnoot(*): liefelyker waren deze hem, dan

[pagina 40]
[p. 40]

der Goden spys of drank; liever had hy deze gemaakt, dan vele van pindarus; ja, liever wilde hy zulke gedicht hebben, dan Koning van geheel Arragon zyn. In dezen korten, maar overschoonen Lierzang (den derden van het vierde Boek) leest men deze regels:

 
Romae, Principis Urbium
 
Dignatur soboles inter amabiles
 
Vatum ponere me choros,
 
Et jam dente minus mordeor invido.

Zy zyn vol van dat trotsche gevoel, den Romeinen ea horatius byzonder eigen. De vertaling schynt ons niet zeer gelukkig, of liever niet ten vollen krachtig:

 
Beheerscht vry de aarde, ô Rome's zoonen!
 
De plaats der eer, die ik bemin,
 
My meerder waard' dan alle kroonen,
 
Bereid my uwe gunst in 't heilig dichtrenkoor.
 
De nyd houd op my roem te ontsteelen.

Dat Romae, Principis Urbium, verliest op deze wyze al het hooghartige, den Romein kenschetzende.

De Heer van winter houde ons deze weinige aanmerkingenGa naar voetnoot(*), welke wy niet verder willen uitbreiden, ten

[pagina 41]
[p. 41]

goede. Over het geheel is alles naar den eisch vertaald; en wy wenschen den kunstigen Dichter van harte geluk, met zynen zoo uitnemend volbragten arbeid; ja wenschen tevens hem in zyne nieuwe loopbaan, by de vertaling van den Eneas van virgilius, den zelfden moed, den eigen heerlyken uitslag. Immers, indien de overige Boeken het eerste, 't welk wy hier aankondigen, evenaaren, zal deze vertaling voorzeker voor die van de Lierzangen niet behoeven te wyken. Ook by eene vlugtige vergelyking met het oorspronkelyke, waren wy als opgetogen van deze meesterlyke vertolking, en zyn by het lezen daarvan, gelyk by het aandagtig beschouwen van den Horatius, ten vollen overtuigd geworden, dat het vertalen van oude Latynsche Dichters den voortreffelyken van winter gerust mag worden toevertrouwd.

voetnoot(*)
Vondel voor zyne Electra. Zie over dit en het volgende de geestige Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzy, door o.c.f. hoffham, § 47.
voetnoot(†)
In den Guardiaan, IIde Deel, bl. 475.
voetnoot(*)
‘Het is onmogelyk,’ vindt men in de Levensbeschr. van versch. verm. Italiaansche Mannen, enz. bl. 158, ‘dat een Dichter wel vertaald worde; of het moest door eenen Dichter geschieden.’
voetnoot(†)
Korenbl. IIde D. bl. 535.
voetnoot(*)
Dit kort doelt hier eigenlyk op de uitdrukking; echter mag men het gerust op den geheelen Lierzang toepassen: want (gelyk men in onze dagen ziet) Lierzangen van etlyke honderden regels stryden tegen de natuur van dit dichtsoort, en waren den Ouden geheel onbekend.
voetnoot(†)
De 2de van het IVde Boek, Pindarum quisquis, &c., en de 15de van het Iste Boek, Paris cum traheret, &c. Poëzy, Iste D. bl. 438-443.
voetnoot(‡)
De 15de uit het IIde Boek, Jam pauca aratro, &c. Poëzy, IIde D. bl. 101, 102. De 2de van het Vde Boek, Beatus ille, qui procul negotiis, &c. IIde D. bl. 103-106.
voetnoot(§)
De 31ste van het Iste Boek, Quid dedicatum, &c. Rymoef. IIde D. bl. 417, 418.
De 3de van het Iste Boek, Sic te diva potens, &c. Rymoef. IIde D. bl. 418-420.
De 6de van het IIde Boek, Septimi Gades, &c. Rymoef. IIde D. bl. 421, 422.
De 14de van het IIde Boek, Eheu fugaces, Posthume, &c. Rymoef. IIde D. bl. 423, 424.
De 25ste van het IIIde Boek, Quo me, Bacche, rapis, &c. Rymoef. IIde D. bl. 425, 426.
De 7de van het IVde Boek, Diffugere nives, &c. Rymoef. IIde D. bl. 427, 428
voetnoot(**)
1ste Lierzang van het Iste Boek, Maecenas atavis, &c. Poëzy, bl. 320, 321.
3de Lierzang van het IIde Boek, Aequam memento, &c. Poëzy, bl. 322, 323.
14de Lierzang van het Iste Boek, O navis reserent, &c. Poëzy, bl. 323, 324.
2de Lierzang van het Iste Boek, Nullus argento color, &c. Poëzy, bl. 324, 325.
10de Lierzang van het IIde Boek, Rectius vives, Licini, &c. Poëzy, bl. 325, 326.
5de Lierzang van het Iste Boek, Quis multa gracilis, &c. Poëzy, bl. 326, 327.
3de Lierzang van het Vde Boek, Parentis olim siquis, &c. Poëzy, bl. 327.
6de Lierzang van het Vde Boek, Quid immerentes, &c. Poëzy, bl. 328.
7de Lierzang van het Vde Boek, Quo? quo scelesti, &c. Poëzy, bl. 329.
10de Lierzang van het Vde Boek, Mala soluta navis, &c. Poëzy, bl. 330.
10de Lierzang van het IVde Boek, O crudelis adhuc, &c. Poëzy, bl. 331.
9de Lierzang van het IIIde Boek, Donec gratus eram, &c. Poëzy, bl. 331, 332.
17de Lierzang van het IIde Boek, Cur me querelis, &c. Poëzy, bl. 333, 334.
3de Lierzang van het IIIde Boek, Justum et teuacem, &c. Poëzy, bl. 334-336.
voetnoot(*)
Wy weten wel, dat de geleerde en niet genoeg gekende h.g. oosterdyk zulk een Werk heeft nagelaten, blykens de Lofreden van den Heer de bosch, bl. 29,30; dan dit is niet uitgegeven.
voetnoot(†)
De Heer lublink zingt daarom, in een Gedicht aan den Heer van winter, by de uitgave dezer Lierzangen:
 
Mogt menig Dichter in deez' hof een bloempje plukken,
 
Van winter schenkt ons nu 't geheel dier meesterstukken,
 
Daar hy, door tooverzang, waar de echte geest in speelt,
 
Met huydecoper, - welk een naam! - dien kunstroem deelt.
voetnoot(*)
Poëtic. Lib. VI. p. 812, 813.
‘Omnes inquam (horatii Odae) tantae sunt venustatis ut et mihi, et aliis prudentioribus omnem ademerint spem talium studiorum. Inter caeteras vero, duas animadverti, quibus ne Ambrosiam quidem aut Nectar dulciora putem. Altera est tertia quarti libri.
 
Quem tu Melpomene semel
 
Nascentem placido lumine videris.


Altera, nona ex tertio.
 
Donec gratus eram tibi.


Quarum similes, malim a me compositas, quam Pythionicaram multas Pindari et Nemeonicarum, quarum similes malim composuisse, quam esse totius Tarraconensis rex.’
voetnoot(*)
Het volgende is ons onder anderen nog aanmerkenswaardig voorgekomen. Toen een zwaar onweder en eene geweldige overstrooming Rome met verwoesting gedreigd had, vervaardigde horatius den tweeden Lierzang van het eerste Boek, en droeg deze ontzettende gebeurtenis als een blyk van de gramschap der Goden voor. In dezen Lierzang komen de volgende regels voor:
 
Vidimus flavum Tiberim, retortis
 
Littore Etrusco violenter undis,
 
Ire dejectum monumenta regis.
 
Templaque Vestae.


Het welk de Heer van winter dus vertaalt:
 
De blonde Tiber stuift, met weêrgestuite golven,
 
Toscanen's oever af; zyn onweêrstaanbaar slaan
 
Heeft Vesta's tempelchoor, heeft Numa's graf bedolven;
 
En Rome moet te gronde gaan.


Indien men regis neemt van Numa, gelyk de geleerde torrentius wil, moet monumenta hier, volgens hem, niet het graf, maar Numa's oud paleis, of de overblyfzels daarvan, of wel het gedenkteken van Numa's waning zyn. Ten tyde van horatius wierd, zoo al niet dit oude paleis, ten minsten de overblyfzels, of de plaats, waar het gestaan had, als iets heiligs en eerbiedwekkends, wegens oudheid en eenvoudigheid, getoond. Het duldt geenen twyfel, dat dit gedenkteken van numa aan den tempel van Vesta grensde. Men kan dit in de aantekeningen van torrentius by deze plaats gestaafd vinden, alsmede by den ouden uitlegger cruquius, die nog het gezag van plutarchus in het Leven van numa bybrengt.
Torrentius zoude, onzes oordeels, zyne aantekening uit twee plaatsen van ovidius hebben kunnen ophelderen. - De eerste is te vinden Fast. Lib. VI. v. 263, 264.
 
Hit locus exiguus, qui sustinet atria Vestae,
 
Tunc erat intonsi regia magna Numae.


Volgens hoogvliet, Feestd. bl. 203.
 
De kleine plaats, waarin de Nonnen zich onthouwen,
 
Was toen het grondbeslag van Numa's hofgebouwen.


De andere, Trist. Lib. III. v. 30.
 
Hic focus est Vestae -
 
Hic fuit antiqui regia parva Numae.
 
Hier is de tempel, waarin het brandend autaar van Vesta -
 
Daar was het eenvoudig verblyf van den Koning Numa.


Het verwondert ons, dat cruquius noch lambinus deze plaatsen van ovidius hier hebben bygebragt. - Het kan echter zyn, dat de Heer van winter, in aanmerking nemende, dat plutarchus op het einde van het Leven van Numa verhaalt, dat numa's graf, het welk uit donatus en anderen blykt digt aan den Tiber gelegen geweest te zyn, door zwaare slagregens eens ontbloot was, hier eene uitlegging, door geenen der Uitgeveren, zoo verre wy hebben nagegaan, gemaakt, gewaagd heeft. Dezelve schynt, in den eersten opslag, voorzeker niet onaannemelyk. Dan, horatius doelde hier op eene in zynen tyd voorgevallene overstrooming. Die, by welke numa's graf verwoest was, viel veel eerder voor, onder het Consulaat van publius cornelius en marcus bobius, gelyk plutarchus wil, omtrent 400 jaren na numa's begraving. Daarenboven, livius verhaalt deze gantsche ontbloting van numa's begraafplaats op eene geheel andere wyze; zie het 39ste Hoofddeel van het 4de Boek zyner Geschiedenissen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Vaderlandsche letteroefeningen


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Horatius Lierzangen in Nederduitsche dichtmaat gevolgd

  • over Proeve eener nieuwe overzetting van den Eneas