Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805 (1805)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805
Afbeelding van Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805Toon afbeelding van titelpagina van Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.07 MB)

Scans (40.44 MB)

XML (3.71 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1805

(1805)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Iets over de verhandeling van den hoogleeraar M. Siegenbeek over de welluidendheid der Nederduitsche taal.

(Vervolg van bl. 348.)

 

Nu komen wij tot het artikel van om mijnentwil, om uwentwil enz., waarvoor de Hoogleeraar, insgelijks op het gezag van huydecoper, de t overtollig keurt.

De redenen, die hUydecoper voor dit zijn gevoelen bijbrengt, zijn nog veel zwakker, dan die hij voor zijne zoo aanstonds wederlegde stelling heeft bijgebragtGa naar voetnoot(*).

Het eenige bewijs, dat hij aanvoert, bestaat in eenige weinige voorbeelden van het weglaten der t in gemelde woorden; van welke voorbeelden er twee ontleend zijn uit latere Schrijvers, die geen beslissend gezag hebben, en de overige uit willeramus, melis stoke, en dergelijke overoude Schrijvers, bij welke men de d en t van welluidendheid, uit hoofde van de toenmalige veel sneller en onbepaalder uitspraak, bijkans nimmer zal aantreffen.

Onze tegenwoordige uitspraak, daarentegen, die, bij meerdere bedaardheid, duidelijkheid en nadruk, deze letters tot hare

[pagina 390]
[p. 390]

ondersteuning in zeer vele gevallen zoo onbetwistbaar noodig heeft, verklaart zich zoo stellig en zoo algemeen voor de invoeging der t in de aangeduide woorden, dat hij, die onder beschaafde lieden deze letter wegliet, en om mijnen wil, of om uwen wil zeide, wanneer hij deze uitdrukking als een bijwoord (adverbialiter) gebruiken wilde, of niet volkomen verstaan, of voor een vreemdeling aangezien, of als een wijshoofd uitgelachen zou worden.

En niet minder beslissend ten voordeele van de spelling om mijnentwil is de schrijfwijs van de meeste en beste Schrijvers. Wij ten minste, die door huydecopers aanmerking reeds lang geleden ter dezen aanzien opmerkzaam gemaakt waren, kunnen ons niet herinneren bij eenig Schrijver uit onze gulden eeuw immer een enkel voorbeeld van de Schrijfwijs om mijnen wil te hebben aangetroffen, behalve alleen die twee bij jeremias de decker (Rijmoeffeningen, Iste D. bl. 231.), die ook aangehaald zijn door den geleerden hinlopen in het Iste Deel van de Werken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leijden, bl. 122, en nog een derde bij dien zelfden Schrijver t.a. pl. bl. 58, doch waartegen wij de navolgende voorbeelden van de schrijfwijs om mijnentwil enz. kunnen overstellen.

Om mijnentwil. Vlaming, Arcadia v. Sann. bl. 19.
  Hooft, Granida, bl. 36. reg. 9.
  Vondel, Gijsbr. v. Aemst. bl. 37. Ovid. Heldinnebrieven, bl. 12. 2 maal. Virgilius in onrijm, bl. 139.M
  Constthoonende juweel, Roo roosen van Schiedam, Spel van zinnen, bl. 12. onderaan.
  Westerbaan, Gedichten. IIde D. bl. 366.
Om uwentwil. G. brandt, Poëzij, IIde D. Opdragt, bl. 7.
  De decker, Rijmoeff. IIde D. bl. 129 en 267.
  Westerbaan, Ockenburgh, bl. 87.
  Rotgans, Poëzij, bl. 146.
  Vondel, Maeghdebrieven, bl. 10. Gijsbr, v. Aemst. bl. 18. Ovid. Herscheppingen, bl. 208.
  Hooft, Granida, bl. 42. reg. 7.
Om zijnentwil. Hooft, N.H. IIde D. bl. 993.
  Heemskerk, B.A. bl. 358.
  Vondel, Gijsbr. v. Aemst. bl. 44.
  Westerbaan, Gedichten, IIde D. bl. 266.
Om harentwil. Westerbaan, Gedichten, IIde D. bl. 354.
Om onzentwil. J. de decker, Rijmoeff. Iste D. bl. 307.
Om bunnentwil. Vondel, Gijsbr. v. Aemst. bl. 15.

[pagina 391]
[p. 391]

Waarbij men nog voegen kan de voorbeelden door hinlopen t.a. pl. bijgebragt.

Voorts vindt men ook bestendig om mijnentwil enz. geschreven in onze Bijbelvertaling, gelijk een ieder zien kan, die de plaatsen, te veel om op te noemen, bij trommius wil naslaan.

Ook is deze spelling met een t, ofschoon door huydecoper afgekeurd, niet te min bij de latere Schrijvers, even als bij de vroegere, bestendig in gebruik gebleven, terwijl de spelling zonder t, die huydecoper aanprees, ondanks al den eerbied voor het gezag van gemelden Taalkenner, door niemand bijna, ten minste door geen Schrijer van eenigen naam, buiten den Hoogleeraar, zoo veel wij weten, gevolgd is. Ja huydecoper zelve schijnt eenigzins huiverig geweest te zijn, om deze spelling te gebruiken. Niet één enkel voorbeeld ten minste van de spelwijs om mijnen wil is ons, na veel zoekens, in zijne Werken onder het oog gekomen. Van de spelwijs om mijnentwil integendeel troffen wij een voorbeeld aan in zijne onberijmde vertaling der Hekeldichten van Horatius, bl. 23. En wagenaar, die anders in zijne spelling zich meestal stiptelijk houdt aan de regelen, door huydecoper opgegeven, schrijft insgelijks om mijnentwil, niet om mijnen wil. Om zijnentwille vonden wij althans in zijne Vaderlandsche Historie, Iste D. bl. 280.

Maar wat doet toch, zal men misschien met huydecoper vragen, wat doet toch hier de t?Ga naar voetnoot(*) Wij antwoorden: zij dient vooreerst ter bevordering der welluidendheid, want zij verstrekt ons bij den overgang van de n op de w als 't ware tot een bruggetje, verbindt op eene zeer bevallige wijze het bijvoegelijke woord aan het zelfstandige wil, en geeft daardoor gelegenheid, om de geheele spreekwijs gemakkelijker en vaardiger in éénen adem als één enkel woord uit te spreken. Zij bevordert ten tweede aanmerkelijk de duidelijkheid; want, terwijl zij het bijvoegelijke en het zelfstandige woord aan elkander vastkoppelt, en dus de geheele spreekwijs als tot een enkel woord hervormt, geeft zij daaraan tevens het aanzien en de kracht van een bijwoord, 't welk uit den aard eene ruimere en minder bepaalde betee-

[pagina 392]
[p. 392]

kenis toelaat, en dient dus ter betere onderscheiding van den eigentlijken en den oneigentlijken zin, waarin de spreekwijs kan gebruikt worden. Om mijnentwil geeft immers zoo veel te kennen, als om mij, ten mijnen gevalle, ter oorzake van mij, enz. (mei ergo, mei causa, propter me). Om mijnen wil, daarentegen, beteekent in den eigentlijken zin, om den wil, dien ik heb, omdat zoodanig mijn wil is, (propter meam voluntatem.)

Men stelle nu eens, dat men in alle gevallen bestendig schreef om mijnen wil, hoe duister en dubbelzinnig zal het dan niet zijn, wanneer men, bij voorbeeld, leest: zij treurt om zijnen wil, daar die uitdrukking alsdan even zoo wel zal kunnen beteekenen, zij treurt om hem, ter liefde van hem, als, zij treurt om zijnen kwaden wil; zij treurt, omdat hij een wil heeft, die redenen van droefheid voor haar bevat. Maar is het geoorloofd, de t in te voegen, dan houdt dat dubbelzinnige op, dan schrijft men in het eerste geval om zijnentwil, om zijnen wil daarentegen in het laatste.Ga naar voetnoot(*)

[pagina 393]
[p. 393]

Had vondel op dit onderscheid geen acht gegeven, en de spreekwijs altoos, ook in den oneigentlijken zin, zonder de t gebruikt, dan had hij, bij voorbeeld, in zijne vertaling van den 3den Heldinnebrief van OvidiusGa naar voetnoot(*), Briseïs aan Achilles moeten laten schrijven: ‘De gramschap, om mijnen wil gerezen, bedare om mijnen wil.’ Maar dan immers zou men uit de woorden, letterlijk genomen, ook dezen ongerijmden zin hebben kunnen opmaken: dat de gramschap van Achilles om den wil of op de begeerte van Briseïs ontstaan was, en dat dezelve uit dien hoofde nu behoorde op te houden, wijl het thans haar wil was, dat dezelve niet langer zou voortduren. De t, die vondel hier invoegde, neemt alle aanleiding tot soortgelijk misverstand weg. Wanneer toch Briseïs schrijft: ‘De gramschap, om mijnentwil gerezen, bedare om mijnentwil,’ kan 'er geen twijfel meer zijn, of zij wil te kennen geven, dat de gramschap van Achilles, wijl die om haar, om haar bezit, uit liefde voor haar ontstaan was, ook nu behoorde op te houden ten haren gevalle.

Maar, waarom dan, ondanks dit voordeel van het bevorderen der duidelijkheid, ondanks de meerdere welluidendheid, en de gemakkelijker uitspraak, ondanks het algemeene spraaken schrijfgebruik, enkel om een inval van huydecoper, dien de man zelve waarschijnelijk weinig overdacht heeft en waardeerde, deze invoeging van de t afgeschaft? - Zij is eene onregelmatigheid, zegt men, waarvan men de taal moet zuiveren. Maar zij geschiedt immers op eene zeer regelmatige wijze? Zij heeft immers zeer geregeld plaats, niet alleen bij alle de bezittelijke voornaamwoorden, aan het woord wil vastgehecht, en als bijwoorden gebruikt, maar ook bij verscheiden andere bijvoegelijke woorden, in vereeniging met het gemelde zelfstandige woord, als bijwoorden gebezigd? Men zegt immers niet alleen, om mijnentwil, om uwentwil, om zijnentwil, om harentwil, om onzentwil, om hunnentwil, maar ook om velentwil, om allentwil, om geenentwil enz.? Ja zelfs het woord wil is immers niet het eenige, dat op zulk eene wijze door de letter t aan een voorafgaand bijvoegelijk woord gekoppeld wordt,

[pagina 394]
[p. 394]

maar ook andere zelfstandige naamwoorden nemen immers bij soortgelijke samenvoegingen, ten einde als bijwoorden gebruikt te worden, deze t aan? Zoo is het althans met de woorden weg en half. Wij zeggen immers van mijnentwege, van uwentwege, van zijnentwege enz., van mijnenthalve, of, bij verkorting, mijnenthalve, uwenthalve, zijnenthalve enz., alsmede van allentwege, van velentwege enz., allenthalve, velenthalve enz. Want dat deze spreekwijzen niet, zoo als de Hoogleeraar van oordeel schijnt te zijn, tot den lageren spreektrant en den gemeenzamer omgang uitsluitenderwijze behooren, maar ook wel degelijk in den deftigen schrijfstijl gebruikelijk zijn, leeren ons ten duidelijkste de voorbeelden van den overdeftigen hooft en van andere achtbare Schrijvers, die van deze spreekwijzen zich bedienden; gelijk de navolgende plaatsen, die ons, dit schrijvende, voor de hand kwamen, genoegzaam, zoo wij meenen, kunnen aantoonen.

Van mijnentwege. Hooft, Brieven, bl. 240. Br. 292. bl. 555. Br. 748.
  G. brandt, Rechtspl. van Oldenb. bl. 51.
  Bijbelvert. 1 Sam. XXII:8. Ezech. III:17. XXXIII:7.
Van uwentwege. Constthoonende juw. de Corenaren van Catwijck, Spel van zinnen, bl. 17.
Van zijnentwege. Hooft, N.H. IIde D. bl. 993. Brieven, bl. 493. Br. 657.
  Wagenaar, Vaderl. Hist. Iste D. bl. 95.
Harentwege. Hooft, Brieven, bl. 68. Br. 79. bl. 428. Br. 571.
Van onzentwege. Bijbelvert. 1 Sam. VII:8.
Mijnenthalve. Vollenhove, Poëzij, bl. 222.
  Poot, Berecht aan den Lezer, Iste D. bl. XXVII.
  Vlaming, Arc. v. Sann. bl. 43.
  Vondel, Poëzij, Iste D. bl. 145.
  Kiliaan op 't woord half.
  Huijgens, Korenbloemen, Iste D. bl. 434.
Uwenthalve. Vondel, Heldinnebrieven, bl. 5.
  De decker, Rijmoeff. Iste D. bl. 274.
  Bijbelvert. Rom. XVI:19.
Zijnenthalve. Vondel, Virg. in onrijm. Voorrede, bl. 5.
  Heemskerk, B.A. bl. 358.
  Westerbaan, Gedichten, IIde D. bl. 168.
Harenthalve. Bijbelvert. Num. XXXII:28.
Allenthalve. Heemskerk, B.A. bl. 50. 217. 629.
Dezenthalve. Huijgens, Korenbloemen, Iste D. bl. 429.
Dienthalve. Heemskerk, B.A. bl. 46. 129, 272.
  Zeker Octrooi bij wagenaar, Beschrijv. van Amsterdam, Xde D. bl. 434.

[pagina 395]
[p. 395]

Ook geeft ten kate, die groote kenner en wetgever in het vak van Nederduitsche taalregelen, het zelfs uitdrukkelijk als een regel op, om bij de achtervoegsels wege, halve en wille, bij wijze van bijwoorden gebruikt, en achter de bijvoegelijke voornaamwoorden geplaatst, de t tusschen in te voegen. Zie IIde D. bl. 89.

En wat is toch de t op 't eind in ten mijnent, ten uwent enz., die zoo gepastelijk door den schranderen hinlopen t.a. pl. bij de t in om mijnentwil vergeleken is, schoon hij, 't geen ons verwondert, den oorsprong van dezelve niet schijnt bevroed te hebben, wat is die t toch anders dan mede een uitvloeisel van denzelfden taalregel, volgens welken men eertijds gewoon was een bijvoegelijk en zelfstandig woord door middel van een t aan elkander te koppelen, en tot een enkel bijwoord te vormen.

Immers is dit ten mijnent, ten uwent enz. niets anders, dan eene verkorting van de spreekwijs ten mijnenthuize, ten uwenthuize enz. te voren in gebruik, gelijk onbetwistbaar blijkt uit heemskerk, B.A. bl. 70, waar deze spreekwijs nog zoo volledig voorkomt. Immers lezen wij daar: ‘Dat men daaraan konde sien, dat 'er een man t' haarenthuijs Heer was.’

En, zoo men zich de moeite gaf, dit stuk nader te onderzoeken, zou men, verbeelden wij ons, wei meerdere blijken van denzelfden regel ontdekken. Wat toch is dat allenthenen, 't welk kiliaan bij allenthalve heeft aangeteekend, dan eene gelijksoortige samenkoppeling, door middel van een t, van het oude woord heen, 't welk zoo veel als weg moet beteekend hebbenGa naar voetnoot(*), en het bijvoegelijke al? En zou het wel zoo ongerijmd zijn, te onderstellen, dat, bij voorbeeld, de woorden dikkent (saepe) en letstent of laatstent (ultimo), die wij mede bij kiliaan vinden, misschien wel verkortingen konden zijn van dikkentmale, laatstentmale, of eenige dergelijke vollediger spreekwijzen, voormaals in gebruik?

 

(Het vervolg en slot hierna.)

voetnoot(*)
Zie Proeve van Taal- en Dichtkunde, IIde Dbl. 345.
voetnoot(*)
Sommigen der Ouden schijnen zelve den eigentlijken oorspreng en beteekenis van deze ingevoegde t niet recht begrepen te hebben, en uit dien hoofde eenigzins verlegen te zijn geweest, hoe dezelve te plaatsen. Immers vindt men de t somtijds achter aan het bijvoegelijke naamwoord gehecht, op deze wijze: om mijnent wil, somtijds daarvan afgescheiden, met een afwendingsteeken, of apostrof, aldus: om mijnen 't wil, somtijds met dat teeken aan den anderen kant, in dezer voege: om mijnen t' wil. Ja zelss vindt men bij westerbaan ergens geschreven om mijn ént wil, en op een andere plaats om sijn' ent wil.
voetnoot(*)
Al hadden dus de weinige voorbeelden der spelling zonder t, door huydecoper bijgebragt, ook voor het overige allen gezag, zouden zij echter nog niets kunnen afdoen, om de deugdelijkheid der spelling met een t te bestrijden, ten zij men ook alvorens bewees, dat de spreekwijs op die plaatsen niet in den eigentlijken, maar in den oneigentlijken zin moet worden opgevat; en wij twijfelen zeer, of zij in dit opzicht wel allen de proef zouden kunnen doorstaan. Wij hebben de Schrijvers, waaruit die voorbeelden ontleend zijn, nu niet bij der hand, om dit uit den samenhang, waarin de woorden voorkomen, te onderzoeken, en de voorbeelden der spelling met een t, door ons aangevoerd, zijn ook in aantal en gezag zoo verre overwigtig dat wij ons van deze moeite zeer wel ontslagen mogen rekenen. Doch wij kunnen echter niet nalaten, met een enkel woord aan te merken, dat de plaatsen uit de decker, waarvan wij boven gewag maakten, en die wij zeiden de eenige te zijn, waar ons de spelling zonder t is voorgekomen, indien men de gemelde onderscheiding in het oog houdt, onzes inziens veel eer onze stelling, dan die van huydecoper bevestigen. Uit drie andere voorbeelden van denzelfden de decker, boven door ons aan ehaald, is het toch genoegzaam blijkbaar, dat deze nette Schrijver, wanneer hij de spreekwijs in den oneigentlijken zin, als een bijwoord (adverbialiter), gebruikte, de t invoegde, en op alle die plaatsen, waar hij de t weglaat, schijnt de eigentlijke zin der spreekwijs met zekeren bijzonderen nadruk bedoeld te zijn. Zie hier dezelve:
Rijmoeff. Iste D. bl. 58.
 
(God belooft), ‘met prijs dezulken te verzien,
 
Die noch geweld noch dood om zijnen wil ontzien.’

en bl. 231.
 
‘Hij’ (Christus) ‘moet om uwen wil een hoofd vol wonden dragen.’
 
(terwijl gij, menschen!)
 
- ‘niet den minsten lust
 
Den minsten buiklust zoudt om zijnen wil besnijden.’


Dan wie, die den geest, of de spreekmanier en denktrant, van de decker eenigzins kent, bemerkt niet, dat het woord wil hier telkens in den eigentlijken zin met zekeren bijzonderen nadruk gebruikt wordt. In de eerst vermelde plaats is dit zeker zeer in het oog loopend, - maar ook in de beide andere is het, onzes oordeels, niet minder onbetwistbaar. De meening immers is dáár niet eenvoudig: Christus moest zoo veel lijden om de menschen, en echter willen de menschen hunne lusten niet beteugelen om Christus; maar zij is deze: Christus moest zoo veel lijden ter zake van den bedorven wil, van de zondige begeerten der menschen, en echter willen de menschen, ten gevalle van den goeden en heiligen wil van Christus, die dit begeert, dat men zijne lusten zal betengelen, niet de allerminste zelfsverzaking zich getroosten.
voetnoot(*)
Bl. 12.
voetnoot(*)
Zie huydecoper, Pr. v.T. en D. IIIde D. bl. 260.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Vaderlandsche letteroefeningen


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Verhandeling over de Nederduitsche spelling, ter bevordering van eenparigheid in dezelve