Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856 (1856)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856
Afbeelding van Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856Toon afbeelding van titelpagina van Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.28 MB)

XML (3.71 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1856

(1856)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 187]
[p. 187]

Handleiding tot het beoefenen van de beginselen der Sterrekunde, ten gebruike bij zeevaartkundig onderwijs en tot zelf-onderrigt. Door A.J. Labberton. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1855. In kl. 8vo. 218 bl. f 1-60.

Nadat de Hoogleeraar kaiser door zijn allervoortreffelijkst werk: De Sterrenhemel, aan de belangstelling in de sterrekunde eene impulsie heeft gegeven zoo als men eenige jaren te voren onmogelijk zou hebben geacht, zijn door den speculatie-geest onderscheidene handleidingen tot het beoefenen der beginselen van deze schoone wetenschap in het licht gezonden. De meeste daarvan hebben het gebrek van oppervlakkigheid, gepaard met dat van achterlijkheid. Het eerste hangt voorzeker af van het standpunt waarop de Schrijver zich zijne lezers voorstelt, en van deze zijde moet worden erkend dat het in dit boekje gegeven onderrigt zoo veel bevat als voor zeelieden kan gezegd worden noodig, maar ook, behoudens verdere praktische kundigheden, voldoende te wezen. Doch op de tegenwoordige hoogte der wetenschap is het niet. De Schrijver zegt dat ‘voor een groot deel een Duitsch werkje, dat een tweeden druk mogt beleven, zijn gids is geweest’. Het zal dus zoo wat op eene vertaling nederkomen, en die ‘tweede druk’ is welligt zonder verandering van den eersten in de wereld gezonden. Althans onderscheidene getallen met betrekking tot het zonnestelsel zijn in overeenstemming met vroegere opgaven, nu als onjuist bekend, en het dooreenhaspelen van oud en nieuw blijkt ook aan de vermelding der kleine planeten. Op de eene plaats gaan de opgaven slechts tot Astraea, op de andere zijn de in 1854 ontdekte mede opgenomen. De ‘beginselen der sterrekunde’ maken eene - verreweg de grootste (bl. 14-196) - afdeeling uit, waarop nog volgen: een zeer oppervlakkig overzigt van de natuurkundige aardrijkskunde - een dito van de meteorologie - en een dito van de sterrekundige werktuigen, voornamelijk die bij de zeevaart in gebruik zijn. Hoe hier de Schrijver op de hoogte van zijn tijd en van zijn doel is, blijke alleen daaruit, dat genoemd worden: de teleskoop, het muur-quadrant (!) en het sextant en octant. Dit alles is een modèl van onbeduidende oppervlakkigheid.

[pagina 188]
[p. 188]

Wat het sterrekundige aangaat, zullen wij slechts enkele opmerkingen mededeelen. Zij waren met vele te vermeerderen.

Bl. 121. ‘Van de vier kleine planeten’ - t.w. de sedert het begin dezer eeuw bekende - ‘is Vesta de kleinste. De middellijn is 74,58 mijlen’. Dit is intusschen eene bepaling die, jaren geleden, eigenlijk op goed geluk af, door schröter is gegeven; maar de wetenschap, die toch thans zoo veel hooger staat, durft geene meting van de kleine planeten opgeven, die eenigzins gezag zou hebben.

Bl. 122. ‘Volgens Prof. encke schijnt Astraea tot de kleine planeten (asteroïden) te behooren, en gelijkt zij, wat de middelbare beweging betreft, die dagelijks 850″,47 bedraagt, het meest naar Juno’. Dit schijnt wel geschreven te zijn in 't laatst van 1845, gedurende de weinige dagen dat encke nog onzeker was aangaande het door hencke ontdekte hemellicht. Maar hoe durft men zulke in 1855 onbegrijpelijke dwaasheid nu te laten drukken? Encke's spreken: ‘het schijnt’, kon maar zeer kort duren, en heeft ook maar kort geduurd, want had hencke de planeet het eerst gezien den 8sten December 1845 (niet 1854, gelijk - zeker door eene drukfont - in de tabel, bl. 133, staat), reeds drie weken daarna had encke haar waargenomen en berekend.

Bl. 134. ‘Eenige dezer (op de planeten en wachters betrekkelijke) grootheden, bijv. de helling der banen, zijn aan eene jaarlijksche verandering onderworpen; andere, zoo als de excentriciteit, ondergaan eerst in 100 jaren eene merkbare verandering. De laatste veranderingen noemt men eeuwveranderingen’. Blijkbaar kent de Schrijver het onderscheid niet tusschen de dadelijke en seculaire storingen. De laatste heeten, ja, eeuwveranderingen, omdat zij eerst na langen tijd (daarom juist geen 100 jaren) merkbaar worden. Maar er zijn hoofdzakelijk twee soorten van perturbatiën: 1) die eene planeet in hare plaats ondergaat; deze wisselen ieder oogenblik af, omdat de locale betrekking eener planeet ten aanzien van de overige ligchamen des zonnestelsels gedurig verandert; 2) die de baan der planeet zelve ondergaat. Deze worden eerst na langen tijd merkbaar en heeten daarom seculaire. Dat was den Schrijver kennelijk niet bekend.

[pagina 189]
[p. 189]

Bl. 159. ‘Haar licht (van α Centauri) komt eerst in 3 jaren tot ons. Sirius zal wel niet veel verder verwijderd zijn.

“De afstand der ster Wega in de Lier wordt geschat op 590,000 zon-afstanden [tot de aarde, wel te verstaan], dus op 12 billioen mijlen” (derhalve een afstand, die door het licht in 9 jaren wordt doorloopen). Intusschen strijdt het omtrent Sirius gezegde tegen alle waarneming. Omdat Sirius oogenschijnlijk de meest lichtgevende van alle hier te lande zigtbare vaste sterren is, meent men doorgaans, dat zij ons wel eene der naaste moet wezen. Maar de sterrekundigen zijn niet gewoon, op dat heldere af te gaan; zij zoeken de parallaxis het eerst bij die sterren welke de sterkste eigene beweging hebben, en daaronder behoort Sirius niet, gelijk men dan ook, zoo ver wij weten, aan deze ster nog geen spoor van parallaxis heeft kunnen ontdekken. In geen geval is er eenige grond voor de bewering, dat Sirius “niet veel verder van ons af zou zijn dan α Centauri”; zoodat die woorden geheel en al uit de lucht zijn gegrepen, en eene bijdrage tot de onbekookte dwaasheden die men in zulke populaire boeken vaak over deze ster opdischt. Dat was goed in den tijd van den ouderen herschel, toen men nog niets van parallaxis van eenige vaste ster wist, en deze groote man, allen maatstaf missende, en uit de helderheid van α Can. maj. afleidende: die zal ons wel de naaste zijn - den afstand der vaste sterren bij “Sirius-afstanden” begrootte; maar thans moest men Sirius laten staan.

Bl. 160. Vele vaste sterren staan niet stil, maar vertoonen eene voortgaande beweging, die omstreeks 500 mijlen in iedere minuut bedraagt’. Dit verraadt eene zoo diepe onkunde, dat er geene noot op zulken tekst mogelijk is. ‘Stilstaan’ doet zeker wel niet ééne ster, en aan iedere het afleggen van 500 mijlen in de minuut toe te kennen, is eene stoutheid, die...Zeker is de snelheid van alle sterren wel niet dezelfde, en indien wij zoo veel wisten als de Schrijver hier opdischt, zou de sterrekunde eene gansche hervorming kunnen ondergaan!

Bl. 169. ‘De Melkweg, die een mat licht van zich geeft en zich over den geheelen hemel uitstrekt.’ Met uw verlof: over den geheelen hemel? Meent men misschien: een gordel, die rondom den zigtbaren sterrenhemel loopt?

[pagina 190]
[p. 190]

Bl. 175. ‘De komeet van olbers verwijdert zich van de zon tot op 710 mijlen.’ Hier is het woord ‘millioenen’ uitgevallen.

Bl. 177. ‘De komeet van 1770 beschreef vóór haren doorgang door den wachter van Jupiter eene geheel andere ellips.’ De Schrijver zal meenen: ‘doorgang door het stelsel, of de banen, der wachters van Jupiter’.

Bl. 193. ‘Het voorjaarsnachteveningpunt bevindt zich nu in het sterrebeeld van den Ram’, enz. Toch niet: in het sterrebeeld van de Visschen, maar in het teeken van den Ram.

Doch genoeg. Het is jammer dat in een boekje 't welk zoo veel bruikbaars bevat, zoo veel verkeerds, ja, zoo veel bespottelijks, gevonden wordt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken