Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 513]
| |
I. Fraaie Letteren.AL DE VOLKSDICHTEN van J.P. Heije. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1865. Prijs ƒ 4.80. Hoe zou 't zijn, als de poëzie uit het leven verdwenen was, als de kunst was heêngegaan?...Stel u voor een landschap steeds in nevelen gehuld, waardoor geen enkele zonnestraal zich een weg kan banen en ge hebt een beeld van de sombere werkelijkheid, waarin we ons zouden bewegen, als de stem des dichters niet meer weêrklonk in ons hart. Eerst in 't bezielend licht teekenen zich planten en bloemen in haar volle waarheid; eerst als ze 't licht hebben opgenomen, straalt er gloed en leven van haar uit. - Niet anders in de wereld des geestes. Eerst in den gloed der poëzie wordt de werkelijkheid doorzichtig en openbaart ze het innige en waarachtige leven, dat zich in haar heeft uitgestort; - de poëzie is 't leven zelf in zijn reinsten vorm opgevat. We kennen die oogenblikken, waarin we zoo ontevreden zijn met ons zelven; de natuur schijnt ons zoo weinig opwekkend, ons dagelijksch werk zoo eentoonig, de huiskamer zoo onbehagelijk, de kinderen zoo vervelend, de menschen zoo onuitstaanbaar; - daar komt de dichter en fluistert ons toe: Opent toch uw oogen en aanschouwt, wat weelde er verscholen ligt in 't geen slechts daarom uw weerzin opwekt, omdat het u zelven aan poëtischen zin ontbreekt. - Neen! we kunnen den dichter niet missen; niet alleen in de oogenblikken van diepe smart en van hooge vreugde, altijd hebben we behoefte aan hem, die door zijn toovermacht onzen blik verhelderen, ons hart reinigen, ons | |
[pagina 514]
| |
met het leven verzoenen kan. Onbevredigd in een tijd, die arm is aan dichterlijke verheffing, onvoldaan, waar men ons slechts de ruwe werkelijkheid te aanschouwen geeft, strekken we de hand uit naar den kunstenaar, met wien we in vroeger dagen hebben geleefd, - we luisteren naar het lied, dat ons weleer verrukte, en de harmonie, die ons tegenruischt, stort vrede en kalmte in ons gemoed. - Ja, weldadig is het, te midden onzer realistische beschouwingen en ijskoude redeneeringen, ons een oogenblik te verplaatsen in die gelukkige en verheffende, die blijmoedige en kinderlijke stemming, waaruit het eenvoudig lied geboren wordt, welks toonen weêrklinken tot in de diepten van ons gemoed. Dan ontwaakt weêr in ons die dichterlijke zin, die de zon is van ons leven en worden we met geestdrift bezield voor alles wat dat leven schoons en heerlijks te genieten geeft. Ziedaar, waarde lezer, u iets geschetst van 't geen er in mij omging, toen ik de fraaie bundels ter hand nam, waarin onze volksdichter de liederen heeft bijeen gebracht, die thans veertig jaren lang het Nederlandsche volk hebben bekoord. Moge 't zijn, dat niet alle ons gelijkelijk aantrekkenGa naar voetnoot1), hier is voor elken stand, hier is voor ieder onzer zooveel schoons en innigs te vinden, dat het ons steeds een verkwikking zal wezen, ons daarin te verdiepen. Want deze liederen ademen een gezonden zin, een helderen en reinen geest. Schoone uiting van een rijk gemoedsleven, hebben ze niets van hun frischheid verloren. Eenvoudig en waar verraden ze inspanning noch berekening. Zangerig bij uitnemendheid ontsluieren ze de geheimen onzer taal, die zich laat buigen en kneden naar welgevallen, die niet alleen ‘in wilde stroomen bruist, maar ook zacht fluisteren kan als de lentewind.’ Geweld uit de diepten des harten, zijn ze de openbaring van 't geen de dichter heeft gevoeld voor het volk, welks leven hij heeft bespied met alles wat het te vragen, te hopen en te vreezen geeft. Wat dat leven verheffen en veredelen kan, klinkt u tegen uit deze poëzie. Vriendelijk lacht u de eenvoudige woning toe, waar ze door haar licht wordt bestraald. Met welgevallen rust uw oog op die figuren, zoo levensvol door den dichter geteekend. Gij gevoelt het, dat het huis, met zijn oneindige bronnen van vreugde en smart, het middelpunt | |
[pagina 515]
| |
moet zijn van ons reinste streven; dat daar de raadselen van 't harte worden opgelost, dat daar moed en kracht wordt geput voor den strijd des levens en ge zegt het den dichter na: Gij dierbaar huis! - hoe wordt ge meer en meer
Met ieder jaar, een kalme veilge reê,
Waar men aan de ongenaê van stormig weêr
En 't wilde klotsen van de wereldzee
Ontvlugt - en stilte en ruste vindt en vreê.
Zoo schuif men dan uw deurwand en gordijn
O dierbaar Huis! met kalmen, vromen zin,
Stil tusschen u en 's levens weelde en pijn,
Stil tusschen u en 's werelds woelen in...
En ruste er in den schoot der huwelijksmin!
O, mochten toch de oogen des volks geopend worden voor de poëzie, die er schuilt in dat leven, waarvan 't soms alleen de donkere zijde heeft aanschouwd! Mocht het woord van den dichter voor allen een levenwekkende macht worden en zij den zin leeren verstaan, van 't geen hij hun toeroept: Het beste en reinste mijngewelf
O, Neêrlands volk, is in u zelf,
Delf daar, word sterker, vromer, wijzer!
Doch terwijl ik dezen wensch uitspreek, denk ik aan den afstand die er bestaat tusschen hen in wier salon deze fraaie bandjes prijken en de menigte, voor wie onze poëzie nog een diep geheim is. Ik denk aan hen die, hoewel verheven boven de ruwe massa, wier schor gekrijsch nog steeds onze straten ontheiligt, in 't praktische leven ondergaan, en alleen gevoel hebben voor 't geen de zinnen streelen kan. Zullen zij het woord van den dichter vernemen, dan moet zijn poëzie voor allen toegankelijk zijn, dan moet een volksuitgave zijn liederen onder allen verspreiden, met wie hij geleden heeft, gevoeld en gedacht. Het is een heerlijk teeken van onzen tijd, dat aan de intellectueele ontwikkeling des volks meer dan ooit wordt gearbeid, doch zal die richting inderdaad weldadig zijn, dan moet niet alleen het hoofd gevuld en 't oordeel gescherpt, maar ook de smaak veredeld en 't harte gereinigd worden, dan moet het gevoel worden gewekt voor 't oneindige leven, dat zich door 't gansche heelal uitstort, dan moet in 't licht der kennis het lied der natuur steeds worden gehoord. Van dat lied klinkt ons de echo tegen in die liefelijke zangen, welke uit een | |
[pagina 516]
| |
innige aanschouwing van 't schoone in de schepping geboren zijn. Ze behooren tot de beste uit Heijes verzameling. Ontbreekt het soms elders aan echte poëtische bezieling, vrij slaat de Muze haar vleugelen uit in die kerk van ongekorven hout, waarvan de dichter zoo schoon heeft gezongen: Gij, breede lanen van het woud,
Pilaren, die 't verwultsel torscht
Van levend groen en levend goud;
Wel noemde u Neêrlands Dichtrenvorst
‘Een kerk van ongekorven hout!’
Want de adem Gods doorzweeft uw bogen,
En 't lofgezang van 't voglenheir
Daalt uit de diepe nissen neêr;
En reukwerk stijgt er naar den hoogen
Uit al de bloemen wijd en zijd,
Die schittren in het mostapijt.
O! wie daar eenzaam dwalen moog',
Hoe streng beproefd, hoe zwaar gedrukt,
Hij heffe 't roodgekreten oog,
Hij heffe 't hoofd, zoo lang gebukt,
Naar dien doorluchten tempelboog.
Dan voelt hij op zich nederdalen
Des Heeren gunst, des Heeren vreê;
Dan zal zijn ziel, in dank en beê,
Van nooit gekenden troost verhalen...
O tempel Gods, o ruischend woud,
O kerk van ongekorven hout!
Sombre wouden van het Noorden!
Door uw digte bladerkroon
Suizen wondervolle akkoorden
Als een droom der jonkheid schoon;
Dartlend spelen ze om mijn wangen,
Fluistrend zweven ze om mijn oor,
En een naamloos zoet verlangen
Dringt den engen boezem door.
‘Naar den Hemel, naar den Hemel
Waar ons eeuwig licht omstraalt...
Suist het in uw toongewemel
Dat van tak en bladen daalt:
Hoe door aardschen lust gevangen,
't Hart smelt zamen met dien toon,
Die, als naamloos zoet verlangen,
Afdaalt van uw bladerkroon.
| |
[pagina 517]
| |
Eerst als 't harte is geopend voor den geest, die zich in deze poëzie uitspreekt is er plaats voor een aanschouwing, die in 't geboomte van 't woud iets anders doet zien dan voedsel voor den haard. Doch is eenmaal die aesthetische zin ontwaakt, dan openbaart zich overal om ons heên een nieuwe wereld van oneindige schoonheid. Dan leeren we lezen in 't geheimzinnige boek der natuur. Dan fluisteren ook ons de golfjes iets toe, dan hebben de bloemen ook ons iets te zeggen, dan wordt ook voor ons het stille woud een tempel Gods. In dien tempel leggen we, naar Emersons woord, onze jaren af en worden we telkens weêr kind. - Kinderlijk en eenvoudig moeten we zijn, zullen we het geheim der schepping doorgronden; zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien.
Kinderlijk en eenvoudig was ook de geest van 't volk, waaruit de liefelijke dichting geboren is, die ons door den grijzen zanger zoo schoon is vertolkt. Is het niet mogelijk na te sporen, wanneer die sprookjes zijn ontstaan, wier oorsprong zich in 't donker verleden van 't Germaansche leven verliest, zeker zijn ze 't produkt van een tijd, waarin de fantazie nog rein was en oubedorven en zich dat rijke en innige gemoedsleven openbaarde, dat den zoon der oudheid met een stille huivering vervulde. Wij allen kennen die verhalen, die ons naar den tijd terugvoeren, toen ook onze verbeelding nog rein was en onbesmet, toen ons oog zich nog spiegelde in dien vertrouwelijken blik eener liefhebbende moeder, aan wier schoot we luisterden naar die wondervolle vertellingen, wier indruk onuitwischbaar is. O, 't is ons onuitsprekelijk goed aan dien tijd terug te denken. - Als de stormen des levens over ons zijn heêngegaan, als we geworsteld hebben tegen de macht der zinnelijkheid, als we ons hebben prijs gegeven aan den twijfel, als we vermoeid zijn van 't redeneeren en de overtuiging in ons helder is geworden, dat we in de kennis der onzienlijke dingen geen enkele schrede zijn gevorderd, dan is 't een verkwikking, ons nog eens te verdiepen in den zin van 't geen ons als kind zoo heeft getroffen. - Wat over die eenvoudige vertellingen altijd frissche bekoorlijkheden uitgiet, wat ze geschikt maakt om telkens weêr in nieuwe en schooner vormen te worden gehuld, behoort tot het beste en edelste der menschelijke | |
[pagina 518]
| |
natuur. Rein en helder als 't onschuldig kinderhart zijn ze de afspiegeling van 't geen ons in een kind zoo onweêrstaanbaar aantrekt. Van daar dat ze zooveel weêrklank vinden in 't gemoed onzer kleinen, wier leven zoo onbekommerd is, zoo natuurlijk en eenvoudig. Verwoesten wij dat leven niet door dorre moraal, maar geven wij ze te drinken uit die frissche bron, waardoor ook nog ons hart kan worden gereinigd en veredeld. ‘Allen frommen Kindern zu Liebe,’ zoo lezen we op het titelblad der in menig opzicht uitnemende vertaling, welke Heijes prachtuitgave begeleidt. Als een uwer lievelingen u in 't bezit weet dier uitgave, die door haar vorm reeds aantrekt, en ze u zoo vertrouwelijk vraagt of ze Asschepoester nog eens zien mag, - als dan haar oogen de schoone illustraties volgen, die haar 't sprookje met uw hulp vertolken, - als ge u verheugt in de gedachte, dat ook de woorden van den dichter zich een weg zullen banen tot haar hart, wat kan er dan anders in u oprijzen dan de bede: word vroom en goed, - leer vergeten en vergeven gelijk het kind uit de sage. Vergeven en vergeten, - dat is Asschepoesters natuur. De alles overwinnende liefde heeft zich in haar verpersoonlijkt. - Daarop al het licht zijner poëzie te doen vallen was des dichters streven. In zijn uitmuntende voorlezing over kinderlectuur heeft Beets er op gewezen hoe veel dieper de opvatting is van den edelen Grimm dan die van den ook hier zijn fransche natuur niet verzakenden Perrault. Doch ook Heije - we werden er reeds aan herinnerd, - kan de vergelijking wel doorstaan. Naar den eisch van 't epos, waar 't sprookje zich als bevallige arabeske om slingert, voert de dichter ons medias in res. Hier niets van een stiefmoeder of iets dergelijks. Het is er den dichter om te doen onmiddellijk den blik te vestigen op die beminnelijke natuur, waaraan afgunst en nijd zoo ten eenenmale vreemd zijn. Als hij de kinderen om zich heên heeft verzameld, om hen de droefheid te doen vergeten, die ze wellicht gevoelen omdat buurmans Klaartje in haar Zondagstooi is en naar een danspartij gaat, dan heet het terstond: En hadt ge ook, kinders! niemendal
Dan sluip' toch nimmer in uw hart
De nijd, de wangunst of de smart,
Omdat een ander 't hebben zal.
| |
[pagina 519]
| |
Dat was niet eens zelfs het geval
Bij Asschepoester; 't arme kind,
Dat, door haar zusters hard geplaagd,
De kleêren van een dienstboô draagt
En toch die zusters steeds bemint,
En toch haar best doet om ze mooi
Te maken, als zij gaan naar 't bal,
Heur haar te vlechten
en heur tool
Te schikken op het allerbest.
Perrault zegt: Une autre que Cendrillon les aurait coiffées de travers; mais elle était bonne; elle les coiffa parfaitement bien. - Beets vindt dit om niet te vergeten. Bij Heije echter treedt die gedachte, waarover anderen den Franschman wel wat hard gevallen zijn, op den achtergrond, om plaats te maken voor de lichtvolle teekening van het bevallige kind: Haar zusters, die
Maar leefden voor de vrolijkheid
Gebruikten 't wicht om 't werk van drie
Te doen.
Maar met een gullen lach
Deed zij het willig ieder' dag
En sloofde en zwoegde laat en vroeg,
Al heette 't dan ook nooit genoeg:
Ja, ging ze 's avonds mat en moê
Naar 't klein beschot op vliering toe
En knielde bij haar stroozak neêrGa naar voetnoot1)
(Terwijl de zusters, na heur pret,
Zich wentelden in 't donzen bed)
Dan bad ze: ‘Och maak mij lieve Heer!
Och, maak mij spoedig groot en sterk,
Opdat ik toch eens goed mijn werk
Kan doen, en van mijn zusters dan
Een vriendlijk woord ontvangen kan.’
Asschepoester bidt om een vriendlijk woord van de zusters, die haar haten. Laat het oog uwer kleinen wat langer rusten op 't plaatje, waar 't lieve kind ligt neêrgeknield. Voor u zelf wellicht niet overbodig, als ge aan zulk een liefde niet gelooft. | |
[pagina 520]
| |
Toch heeft de dichter ze nog niet in al haar volheid geschetst. Als 't oude vrouwtje verschijnt, dat bibbrend van de kou om een stukje brood vraagt, dan klmkt het uit Asschepoesters mond: ‘Och, arme bloed!
Kom hier in 't hoekje en warm je maar
Daar heb je een stoof: - hé! dat doet goed;
Zoo aanstonds is de koffij klaar;
En brood...ja, heelveel heb ik niet,
Maar wat ik heb, geef ik je graag;
Mijn zusters zijn, gelijk ge ziet
Niet t'huis, en voor mij zelve vraag
'k Niet veel; - ik heb een kleine maag,
Dat weten zij; - en een van twee
Neemt meest, wanneer ze gaan van huis
Den sleutel van de broodkast meê;
Maar 'k eet nog minder dan een muis,
Dus neemt 't gerust maar, goede vrouw!
Mij dunkt, 'k heb ook geen trek van daag.’
Zoo sprak ze: want ze wou niet graag
Dat de onde bes het merken zou,
(Wat ze altijd voor een elk verzweeg)
Hoe weinig dat ze te eten kreeg;
En dat ze nu met leêge maag
Dien dag naar bed zou moeten gaan. -
Hoe frisch en ongekunsteld is deze vergevende natuur door den dichter geteekend. Asschepoester is zoo beminnelijk, omdat ze zoo eenvoudig, zoo natuurlijk is. Ze is niet ongevoelig voor 't genot des levens. Als 't oude vrouwtje, dat ze heeft welgedaan in de vriendlijke toovcrnimf is veranderd, die haar vergunt, naar 't bal te gaan, waarvoor ze de booze zusters getooid heeft, dan is ze opgetogen van blijdschap. Doch schitterender dan 't prachtig gewaad, dat haar is geschonken, is de glans der vreugde, die zich over haar gelaat verspreidt, nu ze zoo gansch onbekend een vriendlijk woord kan richten tot de zusters, van wie ze nooit zulk een woord heeft ontvangen, nu ze zich zoo gansch verborgen mag overgeven aan den drang harer natuur. Want dat is haar lust en haar leven. Als zij, - 't vergeten en verachte kind, - tot koningsdochter is verheven, dan is 't haar een zaligheid alles te wezen voor de zusters, die haar zooveel hebben doen lijden, dan denkt ze niet aan 't geen zij vreezen, die van zulk een liefde geen vermoeden lebben: | |
[pagina 521]
| |
Want Asschepoester hief ze omhoog.
En riep (met tranen in het oog):
‘Wat spreekt ge van vergeving...wat...
Och, 'k heb u altijd lief gehad;
Nu hebt ge 't mij dus ook...niet waar?
Kom' - pak' me maar en zeen' me maar
Ik heb zoo lang er naar verlangd!...
En zie, terwijl ze uitspreekt, hangt
Zij aan heur hals en weent van lust,
En lacht en juicht en schreit - en kust
Ze duizend keer en duizend keer!
Hoe de oude vertelling weêr nieuw is geworden onder de hand des dichters, die reeds zoo dikwerf heeft getoond, dat hij den rechten toon weet aan te slaan. Hoe ze ons aantrekt, die eenvoudige gestalte, waarin zich zoo schoon openbaart wat de menschelijke natuur allermeest adelt. Brengen we dan onze hulde aan den kunstenaar, die de bron op nieuw heeft doen vloeien, die, naar het woord van den voortreffelijken Grimm, alle leven bedauwt. Edele gedachten te wekken in het hart van een kind, reine figuren te tooveren voor zijn verbeelding, liefde hem in te storten voor al wat goed is en schoon; - wat kan verheffender zijn? Gelukkig dan hij wien de gave des lieds is geschonken, de gave om de teedere snaren te treffen van 't kinderlijk gemoed. - Is er, gelijk de dichter van 't Laienbrevier heeft gezegd,Ga naar voetnoot1) op de gansche aarde niets met kinderen te vergelijken, niets is inderdaad ook voor ons uitnemender te achten dan de geest des eenvouds, der liefde en der reinheid die de hoogste poëzie is des levens.
Kampen. C.J. Spat. DE LOTGEVALLEN VAN KLAASJE ZEVENSTER, door Mr. J. van Lennep. V Deelen, 's Gravenhage, Leiden, Arnhem, M. Nijhoff, A.W. Sijthoff, D.A. Thieme. In groot 8vo. te zamen 1787 bl. Prijs ƒ 17.55. Had ik, even na het verschijnen des eersten deels het aankondigen van ‘Klaasje Zevenster’ in dit tijdschrift op mij nemende, voorzien hoe moeilijk en splinterig die taak wezen zou, zeker zou ik de Redactie verzocht hebben haar aan eene andere | |
[pagina 522]
| |
hand toe te vertrouwen. Hoe hoog toch van Lennep staat aangeschreven bij elk, die slechts eenig belang in onze letterkunde stelt, naauwelijks liet zich een zoo snellen, bijkans voorbeeldeloozen opgang voorspellen, dat het dure werk straks na de uitgave van het laatste deel was uitverkocht. En verkocht niet alleen, maar ook gelezen, verslonden, en - wat mijne taak zeer lastig maakt - ook besproken, beoordeeld. Kom op openbare plaatsen of in huiselijke gezelschappen, op stoombooten of in de koffijkamers van vergaderingen, en ge zijt er bijkans zeker van, dat, als het gesprek niet loopt over ons ministerie of over den oorlog in Duitschland, over de Cholera of de Indische zaken, ‘Klaasje’ op de baan komt. De beoordeelaar is geen voorproever meer, hij komt integendeel met de naschepen, en als hij nu nog het zijne over den veelgelezen en veelbesproken roman durft zeggen, wacht hem een: ‘kom je uit de nachtschuit?’ ‘Uit de nachtschuit’ - in den zin van niets te weten van het vele dat over van Lennep's nieuwsten roman is gesproken en geschreven - wat schade ware het nog? 't Zou waarschijnlijk nog zoo kwaad niet voor onze letterkunde wezen, als zich eens een bevoegde kritikus zette tot het schrijven eener ‘spectraal-analyse’ van ‘Klaasje,’ gansch van den grond op, gansch zonder kennis te nemen van, veel min acht te geven op de uiteenloopende beoordeelingen, die van mond tot mond gegaan en ten deele door de drukpers verspreid zijn. Tot het eerste rekent de schrijver dezer zich zelv' niet, slechts weinigen wèl bevoegd; in het laatste opzigt beter, want betrekkelijk weinig is er hem over ter oore en onder het oog gekomen. Wat hij er van vernam, loopt genoegzaam geheel over het laatste gedeelte van het derde deel: de tooneelen ten huize van Mont-Athos. Zal ik met de deur in het huis vallen om er terstond met bescheidenheid mijne meening over te zeggen? Het moet níet, zal tot het laatste gespaard worden wat des lezers belangstelling in deze bladzijden misschien nog eenigermate spant; het moet wél, als terstond een blik zal geworpen worden in de geheele conceptie, in de gansche ineenzetting van den roman. Nicolette's verblijf te beruchten huize is geen episode, van welke geldt wat sommigen er van zeggen: ‘dat had van Lennep er uit moeten laten;’ het is het middelpunt van den geheelen roman, zoo niet in zoover het voorafgaande er heen leidt, dan toch onbetwistbaar, omdat al Nicolette's volgende lotgevallen, | |
[pagina 523]
| |
hare geheele wijze van denken en zijn, ja de aanleiding tot haren dood uitvloeisels zijn van dat beslissend oogenblik, toen zij in hare radeloosheid zich te kwader ure in de armen wierp der vrouw, die toen te tweeden male rigting gaf aan haren levensloop. De geheele geschiedenis wordt een onding zonder Klaasje's onbewust en onwillekeurig verblijf in het huis der schande. Niets motiveert zonder dat, dat zij, als van al hare pleegvaders verlaten, eenzaam staat op de wereld; schoon niet alléén, want het is eene der diepste gedachten in den ganschen roman, dat zij, juist op dat oogenblik waarin de geheele haar omringende wereld haar ontvalt, bij hare moeder - schoon ook weder onbewust - komt. Niets motiveert zonder de tooneelen bij Mont-Athos, dat Nicolette standvastig de hand van Maurits weigert. Zoo als de roman daar ligt moet de hoofdpersone wel op die wijze onder zoo vreeselijke verdenking geraken. Of echter daarom de tooneelen zelve wel met eene zoo aanschouwelijke uitvoerigheid hadden behoeven geteekend te worden?...is eene andere vraag, welker beantwoording èn op het gebied der romantische conceptie, èn op dat van den zedelijken smaak te huis behoort. Men heeft gezegd, dat, om de laatste hoofdstukken van het derde deel alleen, ‘Klaasje Zevenster’ geen boek voor dames is; het is een boek om niet anders dan in verzegelden omslag afgeleverd te worden. Geen fatsoenlijk meisje moet het willen lezen, en zoo zij, den inhoud wetende, het zou willen lezen, hield zij op, een fatsoenlijk meisje te zijn; ouders moeten het voor hare dochters verbergen. La mère en defendra la lecture à sa fille, ja! een zoo indecent boek moet niet in handen komen van eenige welopgevoede, eerlijke vrouw. In dat oordeel eener ziekelijke overdecentie, die in den grond indecent is, deel ik volstrekt niet. Wat voor vrouwen en meisjes niet alleen, maar ook voor een manspersoon van zedelijke beginselen onbetamelijk te lezen is, dat zijn zoodanige voorstellingen, welke de verbeelding prikkelen, een onmerkbaar vergif uitstorten in eene reine ziel, de ondengd in een verleidend, voor 't minst verschoonend daglicht plaatsen, ja er eenen wegslependen rozegloed over verspreiden. Maar zulks is hier het geval niet. De uitvoerigheid der schilderij doet walgen van de zaak; alles is gemeen, afschuwelijk, en daarom stuitend voor het gevoel voor het zedelijk schoone. Een jeugdig hart dat er door bedorven wordt is reeds bedorven; | |
[pagina 524]
| |
maar de lezer die er smaak in vindt, dien het medesleept van wege het aanschouwelijke, heeft zedelijken wansmaak. Men huivert er niet bij van de zonde, maar men walgt van de wijze waarop gezondigd wordt. Men siddert niet ieder oogenblik dat Nicolette vallen zal in de allerlistigste strikken die men harer onschuld spant; maar men beklaagt haar dat zij in een zoo ellendig hol is geraakt. De tooneelen zijn onkiesch voor eenen zuiveren zedelijken smaak, niet omdat zij doen denken aan ‘dit of dat,’ maar omdat men door den schrijver ondersteld wordt, met aandacht voor het gelezene te verwijlen in eenen zoo afzigtigen modderpoel. En voorwaar, dat was niet noodig voor den roman als roman. Op zich zelv' reeds is het niet noodig. Als men eenen vloeker schetst in zijne roekelooze oneerbiedigheid en ruwe onbeschoftheid, maar met welvoegelijke woorden, dan boezemt men afkeer in van het feit; maar als men hem sprekende laat optreden, zijne woorden doorspekkende met zijn G-d-s en G-v-s, dan beleedigt men den zedelijken smaak. Maar bovendien: men vergist zich, geloof ik, als men meent dat van Lennep de ellende der prostitutie heeft willen schilderen, en daarbij, om die ellende in hare geheele naaktheid ten toon te stellen, juist zulke harde kleuren, zulke afzigtige tafereelen gekozen heeft. Men voegt er bij, dat hij ter bereiking van dit op zich zelv' loffelijk doel eenen andereu weg had moeten inslaan en eenen opzettelijken roman de tendance met dit doel schrijven, maar dat het in ‘Klaasje Zevenster’ misplaatst is. Ik zou haast betwijfelen of dit het doel van den schrijver wel was; 't zij herhaald: het is geen episode, 't is het middelpunt van den roman. En dat juist is het wat mij hindert: de tooneelen bij Mont-Athos zijn noodwendig voor het geheel. Onderstel dat van Lennep ze geschilderd had zonder die realistische détails, die hier meer walging verwekken dan verontwaardiging - de lezer hadde het gewis goedgekeurd en er de zedelijke kieschheid van den schrijver voor gedankt; maar dan ook hadde Nicolette niet van zóó nabij geweten in welke omgeving zij verkeerd had en hot ook bij de blankste onschuld daardoor een onuitwischbare vlek op haar maatschappelijk leven geworpen was. En hiervoor, zou ik denken, heeft het voorafgaande moeten dienen. Maar dan heeft ook van Lennep zich zelven genoodzaakt tot hetgeen bij velen afkeuring vindt door de plaats, die het beslaat in de gansche conceptie van zijn verhaal. Toch heeft van Lennep zelf gevoeld, dat het niet volkomen | |
[pagina 525]
| |
in den haak zou geacht worden. Qui s'excuse s'accuse moet wel ieder denken, als hij het gesprek afluistert tusschen den schrijver en Louize van Erlangen op den spoorwagen, - een gesprek, dat den slag moet afweren eer hij gegeven wordt, maar dat tevens aantoont, hoe naauwkeurig de schrijver heeft nagedacht over de hooge eischen te dezen; waarbij ik echter blijf aanmerken, dat het zeer eenzijdig is de kwestie op het decent of indecent te brengen, min of meer met achterstelling van de eischen der aesthetiek. Van Lennep, die twintig jaren besteed heeft aan het bewerken en weder omwerken en nog eens omwerken van dezen roman; van Lennep, wiens maatschappelijke positie zich beweegt té midden van de fijnste beschaving der hoofdstad, welke hij zoo meesterlijk op Hardestein en ‘in de bogt van de Heeregracht’ weet te schilderen; van Lennep, die zoo diep doordrongen is van de hooge roeping des romanschrijvers om meer te zijn dan een vertooner van kermisprenten; van Lennep, die zich niet onbewust kan zijn van zijnen letterkundigen invloed, - van Lennep had, zoo hij al noodig oordeelde een zijner voortreffelijkste voortbrengselen - zoo niet het voortreffelijkste - vast te knoopen aan den hoofddraad, dat een onschuldig meisje buiten haar toedoen en tegen haren wil in een bordeel geraakt, menigen trek, zijner ietwat moedwillige pen ontvallen, behooren uit te wisschen, niet alleen in de tooneelen bij Mont-Athos, niet alleen in de alleenspraak van Rosalie, maar ook elders. De zedelijke smaak komt er tegen op, dat de onechte kinderen van Mie Lammertz geen vruchten heeten van haar zedeloos gedrag, maar van ‘hare onvoorzichtigheid’ en ‘al te groote gulheid,’ en uiën als dl. I., bladz. 84 v.o. zijn beneden het talent van den eerste onzer romanschrijvers. Ik heb echter nog iets anders tegen die gansche Mont-Athosgeschiedenis: hare onwaarschijnlijkheid. Nicolette is, ja, een onervaren meisje, in zoover zij niet is opgewassen tegen velerlei listen en streken. Doch blijkens haar geheele gedrag op Hardestein, in de hoog adellijke kringen bij welke zij wordt binnengeleid, bij de verloting enz. is zij geen onnoozel kind der natuur, maar eene welopgevoede jonkvrouw van fijnen smaak, schranderen tact, edel gevoel en welontwikkelde beginselen. Mij dunkt, zulk een meisje, dat helder genoeg inziet in het maatschappelijke leven om uit zuivere kieschheid de hand van Maurits van Eylar te weigeren, moest door fijn maagdelijk instinct, door echt vrouwelijke | |
[pagina 526]
| |
intuïtie - hoe zal ik het noemen? - reeds terstond tegen Mont-Athos zijn ingenomen geworden, en het is onbegrijpelijk, dat de waarschuwing van den student volstrekt geen de minste herinnering bij Nicolette nalaat; onbegrijpelijk, dat de minbeschaafde taal dier eerlooze vrouw haar niet stuitte bij haar bezoek te harent; onbegrijpelijk dat woorden: ‘zoo min een naad op het kleed te ontdekken als op een glas pons’, haar niet deden besluiten om liever in een winkel te vlugten, dan met die vrouw mede te gaan; onbegrijpelijk, dat zij, toch niet van geld ontbloot, zich niet liever naar ‘het Keizershof’ wilde laten brengen, waar zij toch pas geweest was en dat zij als een fatsoenlijk logement althans eenigzins had leeren kennen; onbegrijpelijk, dat zij zoo spoedig door Mont-Athos overgehaald is om tot den volgenden morgen te blijven; onbegrijpelijkst nog van alles, dat zij geen achterdocht opvatte na die woorden: ‘Vertel maar liever niet bij wie je geweest bent. Zeg, als 't noodig is, dat je bij een weduwe geweest bent, die je niet kent, maar noem mijn naam liever niet.’ 't Bevreemdt mij, dat van Lennep die Mont-Athos niet omkleed heeft met beschaafde vormen, totdat zij ‘het vogeltje in de knip’ had. Nu moest die vrouw een welopgevoed meisje al dadelijk rebuteeren, vooral na het allernatuurlijkst geschilderde verblijf te harent tot het herstellen van het gescheurde kleed. En eindelijk - want het is meer dan tijd om van deze veelbesprokene zaak af te stappen - ik beken gaarne niet bekend te zijn met de inrigting van zulke zielverpestende établissementen; maar als ik mag afgaan op reglementen der policie, ook der geneeskundige, die mij wel eens onder de oogen kwamen, dan houd ik het voor niet mogelijk, dat in onzen tijd en hier te lande een meisje tegen haren wil in zulk een huis kan worden gehouden, althans buiten de mogelijkheid tot alle gemeenschap met de buitenwereld. Dit laatste behoort tot de vinding. Over hetgeen waarschijnlijk of onwaarschijnlijk is, kan men voor anderen moeilijk bepaald oordeelen, althans tot op zekere hoogte. Te alledaagsch moet het niet zijn, schoon van Lennep met zijn meesterlijk talent ook het alledaagsche op de boeiendste wijze weet te schilderen - men denke slechts aan de sociëteit te Hardestein. Als evenwel bepaalde onwaarschijnlijkheden niet onder de bijkomende omstandigheden behooren, maar invloed hebben op den loop der geschiedenis, dan mag men met eenig regt vragen of het lot van Nicolette's uit 's Hage aan haren pleegvader Bol verzonden brief | |
[pagina 527]
| |
niet buiten het gebied der waarschijnlijkheid ligt; ik bedoel niet het zoek raken, maar het terug vinden. Wat overigens nog de vinding betreft: het bewijst niets tegen de oorspronkelijkheid van een talent, dat het een denkbeeld van een ander opvat en op zijne wijze uitwerkt; het verraadt integendeel veel talent, op te rapen wat een ander, min fijn van vernuft, onopgemerkt zou laten liggen. Die Klaasje Zevenster ongedeerd en onschuldig uit het moordhol van Mont-Athos ziet geraken, denkt alligt aan de ontelbare modderpoelen, aan welke Fleur de Marie in de Mystères de Paris ontkomt; en die de gedichten van Le Franck van Berkheij gelezen heeft, weet, dat ‘de dorstige Pleiaden’ de eenige studenten niet waren, bij wie een pasgeboren kind werd thuis gebragt, met dit verschil dat het de laatste keer in eene doos, bij vroegere gelegenheid in eene ‘braadpan’ geschiedde. Wat echter ook van de zijde der oorspronkelijkheid niet genoeg geroemd kan worden, is het onnavolgbaar juiste en daarbij frissche der teekening. 't Is geen teekening, geen schilderij zelfs van Douw, geen photographie door een stereoskoop gezien - 't is het leven zelf, alles leven en alleen leven, 't zij men in de pastorie Ds. Bol en zijne zuster Leentje voor zich heeft, of een bezoek brengt bij mevrouw Mietje, of een diner bij mevrouw van Doertoghe bijwoont of hoort doorslaan in de sociëteit, of de verloting bijwoont, of de ontvangst ziet die Nicolette had in het huis van van Zirik - en wat niet al! Zie, dat is alles werkelijkheid, waarheid en werkelijkheid, zoodat men zeggen zou: zoo kan ik het ook! Men ziet ze en hoort ze, een Maurits van Eylar naast Drenkelaar (ook in het gesprek tusschen hen over Nicolette), de allerliefste Bettemie naast de Prawley's - doch wat zou ik al meer kunnen noemen uit het tweede deel, misschien het schoonste uit den roman? en waarom? omdat er dat bevallige aantrekkelijke nog niet wordt overschreeuwd door hetgeen verontwaardigt en bedroeft; omdat er nog geen mevrouw van Zirik en al haar aanhang, geen Tilbury en Rostan, geen dronken Galjart en listige Pedaal ten tooneele verschijnen; omdat er het gevoel voor het reine nog niet zoo pijnlijk door wordt getroffen. Doch van Lennep wilde het werkelijke leven schilderen, en dan moet men de kwaden evenzeer zien als de goeden, Bleck evenzeer als Bol, den onbeduidenden van Zirik evenzeer als den fermen Hoogenberg, den verloopen Galjart evenzeer als den aanzienlijken Donia. | |
[pagina 528]
| |
Doch laat ik mij zelv' niet brengen op het kapittel van personen, positiën, dialogen. Ik zou den roman half moeten uitschrijven om te zeggen wat mij aantrekt en medesleept. Gij, die ‘Klaasje’ hebt gelezen, vergeet gij immer die onovertrefbare gesprekken, te Hardestein tusschen den adel, bij van Zirik tusschen de dienstboden, dat bezoek bij Mie Ruffel, die dorps-sociëteit en vooral die verloting, reeds genoemd, maar nimmer genoeg te roemen? Herinnert ge u dat ééne zeggen van ‘madame mère’ (dl. II. bl. 116): ‘Heden Maurits! dat heb je mij nooit verteld; hoe heet die president?’ Dat laatste: ‘hoe heet die president?’ zoo onbeduidend als het daar staat, levert een van die fijne trekken, waarin de menschkundige schrijver zich laat kennen. ‘Madame mère zag niets van het gevaar. Opmerkelijk is het, hoe de kortzichtige mensch dikwerf angsten koestert voor denkbeeldige gevaren en de bestaande over 't hoofd ziet.’ Van dergelijke fijne trekken is het werk vol, zij brengen grootelijks bij tot het onderhoudende, dat - wij duidden het reeds aan - het werk in hooge mate bezit. Soeperige plaatsen - zoo als dl. I, bladz. 231, 232- moet men met een lantarentje zoeken. Zelfs waar een geringer talent niet buiten herhalingen zou kunnen blijven is van Lennep telkens nieuw; hij schildert b.v. driemalen een maaltijd: een op Hardenstein en twee bij van Zirik; maar telkens iets nieuws dat verrast. Doch het komt mij, zonder op dien lof iets te willen afdingen, echter voor, dat het niet altijd los en ongedwongen is, als van Lennep het er bij te pas tracht te brengen om zijne meening eens te zeggen over sommige onderwerpen als: het gebruiken van je of u, en van vreemde woorden; eene les waarbij ds. Bol zich wel wat pedant aanstelt tegenover zijne logée - over de verkiezingen - over dubbele namen, bij het opvoeren van ‘Bettemie’ - over vrijmetselarij - over het presenteeren van eene pijp aan een domine - over ‘ick en weet niet wat’. 't Komt er meermalen goed bij te pas, maar somtijds wordt het er ook bij gesl...ik wil zeggen: gehaald. Eigenlijke feilen zijn er slechts weinige, b.v. dat Drenkelaar zegt: ‘Ik ben een arme duivel van een substituut, die van een traktement, als waarvoor men naauwelijks een kantoorklerk heeft, nog een vierde voor 't pensioenfonds moet laten staan,’ terwijl, schoon de jaren niet naauwkeurig worden aangeduid, de schrijver ons kennelijk aldaar verplaatst vóór 9 Mei 1846, toen de | |
[pagina 529]
| |
pensioenwet is ingevoerd. Tot de drukfouten behoort kennelijk de aanhaling van art. 137 Burg. Wetb., waar gehandeld wordt over strafbepalingen tegen de ambtenaren van den burgerlijken stand in zaken het huwelijk betreffende, terwijl bedoeld zal zijn art. 317, betrekking hebbende op den burgerlijken staat van echte kinderen (zie dl. IV, bladz. 402). Nu, verdient de uitvoering allen lof wat papier en druk aangaat, de correctie laat nog al wat te wenschen over. Door onopmerkzaamheid daaromtrent ontstaan bepaalde taalfouten (‘dat hij een gevoelloozen egoïst was,’ dl. IV, bladz. 353; ‘de wijze waarop hij zijn oude vriend antwoordde,’ dl. V, bladz. 30). Dat van Lennep zelf de proeven niet van zijn imprimatur voorzien heeft, blijkt niet alleen uit onderscheidene ongelijkheden: vader en Vader, kieschheid en kiesheid enz., maar blijkbaar heeft ook de auteur de proeven zelf niet nagezien; een onkundige liet dl. V, bladz. 108 aant. Zit. voor Lib. staan. En wat behoeft nu meer van dit meesterstuk te worden gezegd? Het strekt zijnen schrijver en onzer letterkunde tot groote eer. Vormen mogen op letterkundig gebied verouderen, maar het zal lang duren eer ‘Klaasje Zevenster’ eene eereplaats verliest onder de allerbeste voortbrengselen der nederlandsche belletrie. Z.B. LEVENSVORMEN. Verzamelde Schetsen van J.P. de Keyser. Arnhem, D.A. Thieme. Guldens-editie No. 57. Prijs ƒ 1.00. 'k Wenschte wel, dat 'k een autoriteit was op belletristisch gebied; dat wil zeggen: dat eene gunstige aankondiging van mijne hand voldoende werd geacht om eenig boek of geschrift terstond te gaan lezen. 'k Zeg niet: Ik wenschte, dat ik zooveel gezag bad, alsof mijne ijdelheid of schrijvers-eerzucht mij dien wensch ingaf. Mijn persoon of gestreelde eigenliefde mogen geheel buiten 't spel blijven. Neen, ik zoude zoo gaarne het middel zijn, waardoor sommige boeken in ieders handen, de inhoud indien mogelijk in aller hoofd en hart kwamen. Bijvoorbeeld deze Levensvormen van de Kcyser; ik weet wel, dat ze reeds alom verspreid en, omdat ze van de K. kwamen, door velen gelezen werden. Ik weet wel, dat ik met mijne aanprijzing een beetje achteraan kom; maar er zijn genoeg waarde lezers en lezeressen, die nog geen kennis namen van dit 57e deeltje van Thieme's Guldens-editie en...voor hen vat ik de pen op. | |
[pagina 530]
| |
Al wordt de naam van den schrijver - die al lang op het gebied der ‘Fraaie letteren’ zijne sporen verdiend heeft - al wordt de naam van de Keyser tegenwoordig meer dan vroeger gevonden onder die van de theologische strijders binnen en buiten de kerk, in deze Levensvormen komt niets voor, wat aan philosophische of clericale hanengevechten doet denken. Gij, lezer! die een walg hebt van theologie en u met de kerk zoo min mogelijk bemoeit, gij kunt gerust deze schetsen ter hand nemen. En u, en wie ook, die het nog niet deed, raad ik dit ten sterkste aan. Bang voor Morale-en-action of een tendenz-romannetje behoeft gij ook volstrekt niet te wezen. 't Is hier alles degelijke, pittige kost; zonder omwegen wordt hier recht op den man afgegaan; de Keyser houdt niet van gemoedelijk geseur of langdradig zedepreken. Hij kijkt door den kop van een bakerspeld af in zijn spion, en hij doet het goed; hij ziet scherp en heeft de oogen open voor de minder gunstige zijde van ‘de menschen.’ Over uwe medebroeders spreekt hij op eene manier, die u zeker plezier zal doen. Hij zegt het zelf: u en mij, te weten zijne lezers, heeft hij niet op het oog; op uwe en mijne gebreken, of wilt gij zwakheden, heeft hij het niet gemunt; maar hij is het met ons zoo geheel en al eens, dat ‘de menschen’ nog zoo slecht zijn, de maatschappij nog zoo gebrekkig is en de wereld nog in het booze ligt. Het moet u dus goed doen zoo iemand aan te treffen, die zoo geheel in uwe pessimistische beschouwing deelt en u volkomen gelijk geeft, wanneer gij u over al dat gebrekkige beklaagt. Als gij een beetje in zijne schetsen gelezen hebt, hoor ik u al zeggen: ‘hij denkt er precies zoo over als ik;’ en is dit niet strelend voor uwe eigenliefde, geeft het u geen hoog denkbeeld van uwe eigen menschen- en wereldkennis? Dat hij nu en dan ook wel eens het goede van deze en gene doet uitkomen, zal u wel niet ontgaan; maar toch, hiermede is hij spaarzaam. En bovendien, wat beteekent dit? Het zijn van die deugden, die gij ook aan u zelven toekent; gij denkt onder het lezen zoo welbehagelijk over uw eigen Ik. En is dit ook niet prettig?...Of houdt gij soms niet van het zoogenoemd humoristische, van het lagchendc de waarheid zeggen met een traan in het oog; gij kunt het immers overslaan; 't komt bij de K. niet bijzonder veel voor, de satyre behoudt de overhand. Hij haalt zelfs de geeselroede soms zoo onverbiddelijk streng over den rug van onze buren en kennissen - gelukkig nooit over dien van | |
[pagina 531]
| |
ons! - dat hij eenmaal vragen moet: ‘Is die scherts te bitter?’Ga naar voetnoot1) en dan in het volle gevoel van de diepste verontwaardiging volgen laat: ‘Bij den hemel, het harte bloedt, terwijl de lippen spottaal doen hooren; maar is 't mijn schuld dan, Nederland, als uw volkszonde zoo ingekankerd is, dat slechts van het brandijzer nog heil te wachten valt?...’ Bij...ik weet niet wat, bij Herculcs bijvoorbeeld!...'t is zoo jolig, terwijl men zich zelven geheel vrij kent van die volkszonde, zoo als gij en ik, lezer! al die ellendelingen, die zich mèt ons Nederlanders durven noemen, zoo flink te zien afstraffen; men kan er zich zoo in verkneuteren. Maar juist ómdat ik bij u dezelfde verontwaardiging veronderstel als bij de K. en mij, acht ik u te edelmoedig, om dit genot voor u zelven alleen te houden. Koop het boekje, of stel het in uw Leesgezelschap voor; 't kost maar één gulden; en recommandeer het aan al uwe bekenden, van wie gij onder 't lezen gedacht hebt, dat zij er wat langs kregen; honderd tegen een of zij zullen denken, dat zij zelven niet bedoeld werden, en gij verschaft hun hetzelfde genot, dat wij onder het rooken van een sigaar, in een gemakkelijken stoel liggende, van deze lektuur hebben gesmaakt. 't Is waar, als wat de K. schrijft niet alleen ter hand maar ook ter harte werd genomen, zou zeker het aantal van hen, die wij gaarne zien geeselen, afnemen, maar er is rijke voorraad; en al werden van de honderd tien of twintig tot nadenken en op beteren weg gebracht, er bleef 90 à 80 procent over, stof genoeg voor de satyre om ons in het vervolg op nieuw te amuseren. Ook zou het eene variatie van genot zijn, als wij eens werkelijk zagen, dat er eenige lasteraars leerden zwijgen, eenige huichelaars tot oprechtheid bekeerd, eenige aristocraten inderdaad ἂριστοι werden en de dranklnst van ons lieve vaderland voor een honderdduizendste part verminderde. Ik vrees evenwel, dat wij ons nog niet zoo spoedig hierover zullen kunnen verheugen en wij ons voorshands zullen moeten vergenoegen met de ongerechtheid onzer hedendaagsche zamenleving in hare afzichtelijke naaktheid te zien afmalen en in kernachtige taal te hooren veroordeelen. Beide doet de K. hier meesterlijk en helaas! naar waarheid! De dansers om het gouden kalf, die de verontwaardiging opwekken van den man Mozes, zoodat hij de wet intrekt...ik wil zeggen uit zijne handen werptGa naar voetnoot2); - de | |
[pagina 532]
| |
voorstanders van de vrijheid van ouders om hunne kinderen in dierlijkheid te laten opgroeijen; - de jansalie-mannen, die het volk zoo liefderijk zijn borreltje willen laten; - de kwaadsprekers, die door overdrijving en vergrooting lasteraars worden; - de huichelaars die het krijt door de suiker laten roeren vóór zij gaan bidden; en tutti quanti, gij vindt ze hier, met forsche trekken, maar naar het leven geschetst. Een enkelen keer was misschien de teekening minder waar. Ik bedoel daar, waar aan één persoon twee of meer eigenschappen toegekend worden, die elkander uitsluiten. 't Is alsof ik u wilde vertellen, dat een individu, door de K. in zijn spion nagekeken, een geniaal man en tegelijk in alle opzichten een groote nul, - eene onmogelijkheid en toch uit de werkelijkheid genomen zou zijn. Wilde hij met deze type aanduiden, dat er mannen in onze maatschappij bestaan, van welke men verwacht en zelfs eischt, dat zij ‘veelzijdige wezens’ zijn, en die met verzaking van alle zelfstandigheid hun best doen om dien onbillijken eisch te bevredigen, - hetgeen hun in het oog van oppervlakkige beschouwers wel eens voor een tijd gelukt - ik heb er vrede mede; ik zou een handje kunnen helpen om zulke kameleonsnaturen of karakterlooze deugnieten aan de kaak te zetten. Maar of de wijze, waarop dit hier geschiedt, doel zal treffen, betwijfel ik; ook de caricatuur moet iets waars behouden; als alle trekken gechargeerd worden, wordt de charge zelf een onding...Maar ik vermeet mij niet de Keyser's werk te critiseren, gedachtig aan de les van Keerom in de Spectator, dat ‘een Kritikus, als hij dien naam met recht draagt, de fouten welke hij opmerkt moet kunnen verbeteren, omdat hij tot het vak behoort.’ Tot dat verbeteren zie ik niet alleen geen kans, maar vind het ook volstrekt onnoodig. Hier is vooreerst goeds, voortreffelijks elfs, genoeg; wie leeren wil kan hier leeren; en het ware te wenschen, dat gij en ik lezer! gelijk hadden met onze veronderstelling van niet onder de geinerimineerden te behooren, of dat wij winst deden, voor ons zelven en anderen, met de tuchtroede die hier gezwaaid wordt, als wij over onze voortreffelijkheid nog eenigen twijfel koesteren. Indien ik den hoog geachten schrijver een ongevraagd advies mocht geven, ik zou hem aanraden: laat u niet meer in met philosopherende en binnen of buiten de kerk harrewarrende theologen. Naar mijn inzien is er vooreerst genoeg gekibbeld en gestreden. En indien niet, zoo zijn er | |
[pagina 533]
| |
strijdlustigen te over, die nog onverwonnen en geharnast in 't veld bleven staan; geef gij ons liever schetsen zoo als in deze Levensvormen. Het dicere verum ridendo zoo wel als met een quos ego! - acht ik voor ‘de’ theologiserende en antitheologische, kerkelijke en onkerksche ‘menschen’ van onzen tijd nog hoogst nuttig, noodzakelijk zelfs. Behoudens de hooge waarde uwer godsdienstige geschriften, is misschien dit genre van schrijven bij uitnemendheid uw genre. Ik houd mij althans overtuigd, dat gij te meer lezers zult vinden, naarmate gij meer stukken als bijvoorbeeld het laatste van dit bundeltje ons geeft; de invloed, dien gij bedoelt, komt dan van zelf. Maar al genoeg. De lezers van de Letteroefeningen nemen in overweging en zeggen het voort, wat ik tot aanbeveling van dit boekske boven schreef, indien zij namelijk eenige waarde hechten aan het oordeel van Kampen, Mei 1866. J. Hoek. GELD EN CREDIET, OF JOHN LAW IN FRANKRIJK. Naar het Engelsch van W. Harrison Ainsworth, schrijver van: De Tower te Londen, Guy Fawkes, Pest en brand, Kardinaal Pole, enz II deelen. Amsterdam, J.D. Sybrandi, 1865. Met titels en (in beide deelen hetzelfde) vignet in steendruk, 614 blz. Prijs ƒ 6.50. Indien men de stof van een roman gelegen acht in gebeurtenissen en toestanden, die, zonder bepaald onmogelijk te zijn, echter (zou men zeggen) eer tot het gebied der verdichting dan tot dat der werkelijkheid behooren, dan is gewis in de nieuwere geschiedenis naauwelijks ‘romantischer’ episode dan de beruchte actiehandel gedurende het Regentschap in Frankrijk; eene koorts die ook naar ons vaderland oversloeg en op grooter schaal den onzinnigen windhandel in tulpen van het jaar 1637 verving. 't Is bijkans niet te gelooven en toch is het waar, dat het beursspel met actiën zulk eene hoogte bereikte, dat millioenen bij millioenen in weinige uren werden gewonnen; dat de straat Quincampoix te Parijs dagelijks bestormd werd door edelen en boeren, priesters en lakeiën, overheidspersonen en spitsboeven, hertoginnen en vischvrouwen - alleen om in die enge straat, waar de actiehandel gedreven werd, te koopen en te verkoopen, met eene drift, eene opgewondenheid, die aanhoudend steeg, die geen gedachten plaats liet dan voor millioenen en weder millioenen, totdat eindelijk de overspanning ontspanning werd, de | |
[pagina 534]
| |
denkbeeldige millioenen als in rook vervlogen en...teleurstelling, radeloosheid, razernij volgden. Wij kunnen ons naauwelijks een denkbeeld maken van zulk een onnatuurlijken toestand der maatschappij; een toestand, die in zijn geheel toch drie jaren duurde (1717-1720), en die onbetwistbaar behoort tot de uitsporigste ‘extraordinary popular delusions,’ onder welke dan ook een Engelsch schrijver, Mackay, er in een belangrijk boek onder dien titel eene welverdiende plaats aan gegeven heeft. Te midden van dat dwarrelend gewoel en geschreeuw om actiën, dat koopen en verkoopen van millioenen - in papier alleen van denkbeeldige waarde - staat de gestalte van den hoofdpersoon John Law. Die hem wil kennen, den schepper van het actiënwezen dier dagen, den man, eerst vereerd als een halve godheid, later veracht als een heele duivel; die hem en zijn ‘stelsel’ in het regte licht wil bezien, verlate zich niet op de pamfletten en spotprenten van dien tijdGa naar voetnoot1), waarin Law wordt uitgejouwd als een guit, een bedrieger, een dief, een schelm, en wat dies meer zij. Maar toch schijnt er ook nog al wat af te dingen op de uitbundige lofspraak, met welke een zeer grondig schrijver, DutotGa naar voetnoot2), het zoogenoemde ‘système’ van Law toejuicht. En inderdaad, men komt in verzoeking om geen lof te hoog te achten, als men verneemt, hoe, ten gevolge der door hem voorgestelde en door den Regent vastgestelde maatregelen, de financiën van Frankrijk in een korten tijd van berooid bloeiend werden; hoe zich de overvloed verspreidde over het rijk, in de steden en te platten lande; hoe de nijverheid werd opgebeurd; hoe de vaste goederen in waarde stegen; hoe een kwijtschelding van 35 millioen livres (halve guldens) over 1716 en vroegere diensten kon worden verleend aan de achterstallige belastingschuldigen; hoe de rentestandaart daalde; hoe landerijen werden ontgonnen, gebouwen gesticht of hersteld, algemeene welvaart bevorderd. Dat alles was de vrucht van een allerschranderst uitgedacht en in toepassing gebragt stelsel, waarvan crediet en omloop van geldswaardig | |
[pagina 535]
| |
papier de grondslagen uitmaakten. Toch stortte dat alles reeds in het derde jaar als een kaartenhuis ineen. Vanwaar dat? Omdat het geheele stelsel op losse schroeven stond? Omdat het geheel in de lucht hing? Omdat het gelijk was aan het wanhopig spelen van eenen tot het uiterste gebragten speculant om eene gouden of ijzeren ketting? 't Schijnt zoo en toch is het niet aldus. Grondige staathuishoudkundigen, een ForbonnaisGa naar voetnoot1), een StenartGa naar voetnoot2), een ThiersGa naar voetnoot3), een ongenoemdeGa naar voetnoot4) hebben duidelijk gemaakt, dat de oorzaak der ongelukkige uitkomst niet lag in het stelsel van Law zelf, maar in het misbruik dat er van werd gemaakt door willekeurige edicten met betrekking tot de waarde, den omloop en het bezit van edele metalen. Law werd door de omstandigheden voortgezweept naar eene overdrijving, die den val van het geheel na zich sleepte. Indien hij niet vooruitzag, dat zijn credietstelsel slechts tot op zekere hoogte gold en binnen zekere grenzen moest blijven, zou het niet geheel bezwijken onder zijne eigene zwaarte; indien, zeg ik, Law dit niet vooruitzag, was het eene dwaling, maar dwaling van een financiëel genie, wiens ongeluk, las ik ergens, was dat hij eene eeuw te vroeg leefde. En heeft Law het wél vooruitgezien, dan zij men edelmoedig genoeg om toe te geven, dat het hem niet zou hebben gebaat al ware hij in tijds teruggetreden: de sneeuwklomp lag zoo, dat hij noodwendig naar beneden rollen en in dien val hoe langer zoo grooter worden moest. Het bovenstaande is eene vrij zonderlinge inleiding tot de beoordeeling van een historisch-romantisch tafereel. Zal ik, om haar te verontschuldigen, zeggen dat mij het onderwerp niet gansch vreemd is door het schrijven eener schets: Eene geldcrisis uit vroeger dagen, voor een jaar of wat in de Europa opgenomen? Ik zeg liever, dat er uit blijkt, hoe de figuur van Law en de geschiedenis der opschudding, door den actiënhandel veroorzaakt, zich uitnemend leenen tot eene romantische inkleeding - de | |
[pagina 536]
| |
zaak is op haar zelve eer roman dan geschiedenis. En Ainsworth, die reeds met meer dan éénen roman eenen allergelukkigsten greep deed in de geschiedenis - denk slechts aan het Buskruid-verraad - heeft ook hier met talent gebruik gemaakt van het met talent gekozene. Zijne opvatting van Law als mensch en als financier komt geheel overeen met de resultaten der oeconomisch-politieke geschiedvorsching. Law is bij hem noch een ligtzinnig fortuinzoeker, noch een diepzinnig staatsman; hij is financier en hoveling te gader, en als zoodanig aanschouwelijk voorgesteld in zijn leven, werken en spreken. Zoo ook de personen om hem gegroepeerd, historische en verdichte, die ik noch opnoemen noch beschrijven zal. De romanlezer als zoodanig zal vooral belang stellen in Colombe (dl. l, bl. 173 staat bij vergissing Constance, gelijk dl. I, bl. 145 Saint-Simon voor Villeroi Laborde), en 't zal hem spijten, dat zij sterft zonder de vrouw te zijn geworden van Evelijn Harcourt, ook schoon men hare kieschheid eerbiedigt, die haren naam te zeer geschandvlekt achtte door haren onverlaat van een broeder, om hare hand - die van de zuster eens moordenaars, zoo slecht als een vadermoorder - aan een braaf jongman te reiken. Doch laat mij den loop des verhaals niet te veel openleggen tot teleurstelling van den lezer, en liever zeggen, dat de geschiedenis als zoodanig getrouw gevolgd is, tot ook in bijzonderheden, gelijk die van den bultenaar die veel geld verdiende met in de straat Quincampoix zijnen rug te verhuren tot een schrijflessenaar, - van den schoenmaker die zijn pothuis tot hoogen prijs aan speculanten afstond, - van de dame die zich met baar rijtuig omver liet rijden ten einde langs dien weg toegang tot Law te erlangen, enz. Slechts enkele onjuistheden merkte ik op; b.v. dat Law, het hôtel van den prins de Carignan gekocht hebbende, loodsen in den tuin liet opslaan, die hij voor veel geld aan de speculanten verhuurde. Mackay, die, zooveel ik kan zien zeer naauwkeurig verhaalt, zegt dat de prins den tuin aan zich hield en er op die wijs schatten mede verdiende. Ook komt het mij voor, dat Lodewijk XV wel wat heel groote-menschachtig praat voor een kind van een jaar of negen. Zoo mede zou kiesche smaak het den schrijver gewis niet euvel hebben geduid, als hij de teregtstelling (teregtstelling wordt, dl. II, bl. 198 te onregte verhoor genoemd) van Hoorne en de Mille wat minder uitvoerig had geschilderd; het is afgrijselijk zonder iets anders te zijn. | |
[pagina 537]
| |
En 't is jammer dat in de beschrijvingen van het actiën-gewoel verscheidene herhalingen, soms bijna woordelijke, voorkomen. Doch ik mag door nog meer ‘maren’ en ‘jammer's’ den indruk van algemeenen lof, waarop de roman billijk aanspraak heeft, niet te zeer verzwakken. De vertaling is wèl, maar vooral niet meer dan dat. Het onaangename Mr. en Miss en Mrs. der Engelschen misstaat ook hier. En waarom zooveel Fransche woorden? Is ‘stadhuis’ niet even goed als ‘hôtel de ville’ (dl. II, bl. 225); ‘liefhebber’ van bloedige tooneelen als ‘amateur’ (ald. bladz. 226); ‘mijnheer de voorzitter’ of des noods ‘president’ als ‘M. le président’ (ald.); elders, due, drôle en eene menigte andere woorden. Germanismen, die ik in eene vertaling uit het Engelsch niet zoeken zou, zijn: ‘Hij is verbazend jaloersch en achterdochtig, zoodat zij naauwelijks een gelukkig leven kan leiden.’ (dl. I, bladz. 20); ‘ik denk dus niet dat M. Harcourt iemand onzer eer (eher, vroeger) gezien heeft’ (dl. II, bladz. 4); ‘ik had dien lafbek wel zijne ooren mogen (willen) afsnijden’ (ald. bladz. 5). ‘Zwitsersche portiers’ (ald. bladz. 165) - nu ja, zulke portiers en oppassers in livrei heeten suisses, maar 't zijn daarom geen ‘Zwitsers.’ ‘Weet u zelf,’ (ald. bladz. 186). Dat een aanstaande schoonzoon zijnen aanstaanden schoonvader voordeelige huwelijksvoorwaarden ‘toestaat - met...tevreden is (dl. I, bladz. 234); dat eene vrouw door ontrouw haren man ‘verongelijkt;’ ‘zucht naar winstbejag’ (dl. II, bladz. 106); ‘nachtwacht’ vrouwelijk, zeker omdat het woord ‘wacht’ spraakkunstig van het vrouwelijke geslacht is (dl. I, bladz. 94); zijn feilen, die eene vertaling ontsieren. Zoo men deze aanmerkingen als kinderen van vitzucht aanmerkt doet men mij onregt. Vertaalde romans - ik zeide het meer - hebben te veel invloed op het groote publiek, ons niet gestreng te doen zijn in de eischen aan taal èn stijl. H.M.C.v.O. B. MÖLLHAUSEN'S AVONTUREN in en verhalen uit het verre Westen. In het Hoogduitsch uitgegeven met eene aanbeveling van A. von Humboldt. Met platen, Zutphen..A.E.C. van Someren. In gr. 8vo. 225 bladz. Prijs ƒ 1.60. Dit boek, uitgegeven ‘ten behoeve van zulke jongelieden, die geacht kunnen worden den tijd der gewone uitspannings-lectuur voorbij te zijn en lust hebben gekregen in meer degelijke boeken, | |
[pagina 538]
| |
welke door aangename inkleeding en boeijenden verhaaltrant bijdragen tot ontwikkeling van verstand, en smaak,’ - is een uittreksel uit een grooter van denzelfden schrijver: Reis van den Mississippi naar de kusten van den grooten Oceaan, waarvan in 1858 bij denzelfden uitgever eene, door Dr. H.C. Michaëlis bewerkte vertaling het licht zag. Alexander von Hümboldt, anders niet magtig gnl met zulke aanbevelingsbrieven, schreef er eene voorrede voor, en inderdaad verdiende het boeiende en belangrijke reisverhaal zulks ten volle. Reisbeschrijvingen schijnen veelal tegenwoordig minder in den smaak te vallen dan in het eerste derde gedeelte dezer eenw en nog iets vroeger; en 't schijnt eer om Möllhansen nog weder eens te exploiteeren, dan omdat de grootere reisbeschrijving haren weg reeds gevonden heeft, dat de uitgever er deze brokstukken uit heeft doen verzamelen. Het boek verdient een gunstig onthaal. De ‘platen’ - een paar gekleurde steendrukjes - zijn althans niet boven het middelmatige; de uitvoering is overigens goed, en wegens het inderdaad hoogst belangwekkende van het grootere werk hoop ik, dat de lezing van deze uittreksels bij velen de begeerte naar de volledige reisbeschrijving wekken zal. Haar te lezen is nuttig, zoo niet zelfs noodig, tot regt verstand van onderscheidene werken van Gerstäcker, rondleidende in de onmetelijke vlakten van Noord-Amerika. H.M.C.v.O. | |
II. Rechts- en Staatswetenschappen.DE GRONDEN VAN DE STAATS-, PROVINCIALEEN GEMEENTE-INRICHTING VAN NEDERLAND, door Mr. L. de Hartog, leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Haarlem. Te Leijden, bij A.W. Sijthoff. 1866. Prijs ƒ 1.25. Nederland is een constitutioneel land. Wij hebben eene constitutie en daarbij alle elementen voor politieke ontwikkeling. Kan men ook zeggen, dat de Nederlandsche natie volkomen constitutioneel ontwikkeld is? Ik geloof, dat er menig verschijnsel zou aan te wijzen zijn, hetwelk tot eene ontkennende beantwoording dier vraag zou moeten leiden. Niets is daarom wenschelijker, dan dat alle pogingen in het werk gesteld worden, om de natie meer en meer van de constitntionele beginselen te doordringen. In een tijd, als wij beleven, kan er niet genoeg op gewezen worden van hoeveel belang de constitutionele instellingen zijn voor een volk, al was het maar alleen omdat met die instel- | |
[pagina 539]
| |
lingen en hare praktijk alle kabinetten-politiek eene onmogelijkheid wordt. Daar zijn middelen genoeg, om een volk politisch te vormen. Kiesvereenigingen, welke zich onledig honden met het onderzoek naar de bekwaamheid en geschiktheid van personen, die in het publieke leven werkzaam kunnen zijn; - meetings, waar de publieke zaak behandeld wordt en welke regering en vertegenwoordiging in staat stellen om de publieke openie betrekkelijk een aanhangig onderwerp te leeren kennen; - opwekking bij iedereen zooveel mogelijk tot belangstelling in de kennisneming van hetgeen er in het politieke leven behandeld wordt, - zie daar, het een en ander opgenoemd. Maar niet genoeg, want sedert de laatste grondwets-herziening hebben wij dit alles zien plaats vinden, en ik geloof niet, dat iemand beweren zal, dat wij in 1866 zoo volkomen politisch ontwikkeld zijn, dat er niets meer te doen overig blijft. Er behoort meer te geschieden, en dat dit meer geschiedt, wij hebben het al weder aan onzen eersten staatsman, aan Thorbecke, te danken. De wet op het middelbaar onderwijs schrijft voor, dat aan de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus ook onderwijs gegeven moet worden in ‘de gronden van de Gemeente-, Provinciale- en Staats-inrigting van Nederland.’ Zietdaar juist, wat ons ontbrak. Met al hetgeen er geschied is om Nederland eene politieke opvoeding te geven, hoe goed ook op zich zelf, was niet genoeg gedaan. Men moet de beginselen van onze politieke instellingen aan het opkomend geslacht leeren kennen. Men moet met de jeugd beginnen, als men de vruchten van politieke ontwikkeling bij een volk zien wil. Dat heeft de ontwerper van de wet op het middelbaar onderwijs ook zoo begrepen en van daar de bepaling van art. 17. Men zal ligt toestemmen, dat er nog iets meer noodig is, om staatslieden te vormen. Die vorming verwachten wij van het hooger onderwijs. Het is nog wel zoo lang niet geleden, dat de studenten van een cursus van staatsregt niets vernamen, en dat het al heel wel was, als men een zeer weinig opwekkend collegie over volkenregt kon bijwonen. Evenwel, daarin is langzamerhand verandering gekomen en ik wil hopen, dat men er spoedig een cursus over administratief regt aan vastknoopen zal. M-n behoeft daarmede volstrekt niet te wachten op eene aanstaande nieuwe regeling van het hooger onderwijs; als men toch zóó lang wachten zou, dan kon er van de zaak wel eens niets komen. | |
[pagina 540]
| |
Het schijnt, dat de man, die deze wet aanhangig zal maken, nog gezocht moet worden. De heer Thorbecke schijnt er geen tijd voor te hebben kunnen vinden, en zoo zal het welligt zijnen opvolgers ook gaan. Ik verklaar volstrekt niet te begrijpen, waarom de heer Thorbecke goedvinden kon, zooveel onderwerpen aan het hier bedoelde te laten voorafgaan. De wet op het middelbaar onderwijs intusschen heeft de gelegenheid voor politieke ontwikkeling geopend. Dit komt ook geheel overeen met de rigting eener wet, welke ten doel heeft, die groote klasse in de maatschappij, welke voor geleerde vorming niet bestemd is, in het algemeen te beschaven en in staat te stellen tot de vervulling eener roeping, zoo veelomvattend en zwaar als die waarmede onze tijd tot haar komt. Ik weet wel, dat er burgerscholen zijn, welker inrigting meer aan technisch onderwijs doet denken. Maar zoodanige inrigting ligt niet in de bedoelingen van de wet, zooals de heer Thorbecke meermalen heeft doen uitkomen, en bovendien zal de tijd daarin langzamerhand ook wel verbetering brengen. De wet op het middelbaar onderwijs bedoelt algemeene ontwikkeling en daarom moeten de kweekelingen der burgerscholen ook bekend gemaakt worden met onze politieke instellingen. Op die wijze worden zij mede tot staatsburgers gevormd. Het is van overwegend belang, dat het onderwijs in de grouden van de staats-, provinciale- en gemeente-inrigting van Nederland zoo volledig mogelijk zij. Hiermede heb ik geen cursus over Nederlandsch staatsregt op het oog; deze bestaat bij de Academiën. Bij het middelbaar onderwijs hebben wij alleen noodig eene duidelijke uiteenzetting van hetgeen de staat, de provincie en de gemeente zijn en hoe ieder werkt. Daarbij kan een goed en bruikbaar handboek den leeraar en leerling uitstekende diensten bewijzen. Als zoodanig begroet ik het boek, aan het hoofd dezer regelen vermeld. Ik vereenig mij in het alge meen volkomen met het gunstige oordeel, door den heer Opzoomer in de eerste aflevering van 1 Mei 1866 der ‘Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal- en gemeente-bestuur in Nederland’ daarover uitgesproken. Eene enkele opmerking. Op bladz. 23, sprekende over de bevoegdheid tot het kiezen van leden voor de Tweede Kamer, vraagt de schrijver: ‘is het bezitten van een zeker vermogen, voor genoegzame kennis en beschaving wel de juiste, en wel de eenige maatstaf,’ en hij antwoordt: ‘eene andere is misschien bezwaar- | |
[pagina 541]
| |
lijk te vinden of toe te passen.’ Dat antwoord bevredigt mij niet geheel. Ik ben het geheel eens, dat het bezit van een zeker vermogen niet de eenige maatstaf behoeft te zijn en ik vereenig mij met den schrijver wat betreft zijne voorgestelde verbetering. Behoudens deze verbetering geloof ik echter, dat het bezit van een zeker vermogen in den regel waarborgen geeft voor geschiktheid tot kiezen. Met het bezit van een zeker vermogen toch kan men geacht worden een zekere positie in de maatschappij ingenomen te hebben, waardoor men tevens zekeren trap van beschaving bereikt heeft. In zoodanige positie is men in staat, de noodige kennis tot het werk der verkiezing op te doen. Maar bovendien, als men geen voorstander van het tegenwoordig in de mode zijnde algemeene stemregt is, dan blijft er niets anders dan de ceusus over. Ik geloof dus, dat de heer de Hartog gerust had kunnen zeggen, dat een andere maatstaf niet te vinden of toe te passen is, en de woorden ‘misschien bezwaarlijk’ had kunnen weglaten. Op bladz. 30 zegt de schrijver, dat de ministers door hun lidmaatschap van eene der beide kamers hunne eigene voorstellen direct zouden kunnen steunen en zich onderling van elkanders stemmen verzekeren. Doch juist daarom, gaat de schrijver voort, hebben tot dusver de ministers van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt. Van al hetgeen de schrijver hier zegt is wat aan, en toch herinner ik mij niet, dat in eenig constitutioneel land, in werkelijkheid of in schijn, de ministers niet in den regel zijn leden van eene der beide kamers. In het bij uitnemendheid parlementaire Engeland kan zelfs een lid van het ministerie, wanneer hij niet lid is van het parlement, ook niet in dat parlement verschijnen. En er is veel voor te zeggen: in eene constitutionele monarchie regeert de vorst door zijne verantwoordelijke raadslieden. De rigting dier verantwoordelijke ministers moet in overeenstemming zijn met de meerderheid der vertegenwoordiging. Gaat die meerderheid over tot de oppositie, dan is het natuurlijk, dat die oppositie het bewind in handen neemt, tenzij de regering haar verschil met de meerderheid door de kiezers late beslechten. Die oppositie, welke haar stelsel tegenover dat der regeringsmannen gesteld heeft, wordt door de omstandigheden aangewezen de zetels der regering in te nemen, wanneer zij de meerderheid der vertegenwoordiging op hare hand krijgt. Zijn nu de ministers niet leden van eene der takken van de vertegenwoordiging, dan kan het nienwe ministerie even goed zamengesteld worden uit mannen | |
[pagina 542]
| |
buiten de kamers en dan komt de constitutionele praktijk, welke leert dat bij aftreding van een ministerie de mannen der oppositie de verlaten plaatsen innemen, niet tot haar regt. Wij hebben hier te lande kunnen aanschouwen, welke gevolgen het verlaten dier constitutionele praktijk voor de behartiging van het publiek belang hebben kan; - wij hebben hier te lande de ondervinding kunnen opdoen, hoe het dikwijls gaat, als buiten de Kamers de mannen gezocht werden, die gezamenlijk om de groene tafel moesten gaan zitten, en die dan toch waarlijk wel iets anders te doen hadden dan om alleen te gaan zitten. Is het niet dikwijls geweest, als of ieder Nederlander de geschiktheid had, om eene ministeriële portefeuille te aanvaarden! Op bladz. 45, vermeldt de schrijver, dat o.a. de uitgifte van wetten geschiedt in het kabinet des konings, aan welks hoofd een directeur staat. Dit is onjuist. De uitgifte van wetten geschiedt tegenwoordig door den minister van justitie. Vroeger vermeldde het onderschrift van den direkteur in het kabinet des konings de uitgifte der wetten. Op bladz. 57 zegt de schrijver, sprekende over den werkkring van den Hoogen Raad, ‘dat men zich na het hooger beroep nog wenden kan tot dit collegie, hoofdzakelijk op grond, dat men beweert, dat het vorige rechtscollegie in de toepassing der wet op het onderwerpelijke geval heeft gedwaald. De Hooge Raad kan dan, zonder de feiten op nieuw te onderzoeken, de opvatting van het vorige rechtscollegie goed- of afkeuren; in het laatste geval casseert hij het vonuis en vervormt het in den zin van zijne wetsopvatting.’ - Het is bekend, dat, volgens art. 99 der nog altijd werkende wet op de regterlijke organisatie, de Hooge Raad handelingen, arresten en vonuissen casseert: lo. wegens het verzuim der vormen, voorgeschreven op straffe van nietigheid; 2o. wegens verkeerde toepassing of schending der wet; 3o. wegens overschrijding der regtsmagt. De schrijver doelt alleen op het geval, sub no. 2 aangehaald. Indien nu het arrest of het vonnis vernietigd wordt, ter zake van verkeerde toepassing of schending der wet, of van overschrijding van magt, zal de Hooge Raad, zonder in een nieuw onderzoek naar het al of niet bestaan van de daadzaken, in het beklaagde arrest of vonnis vermeld, te kunnen treden, ten principale regt doen (art. 105 Wet Regt. Org). Dat is het geval door den schrijver behandeld. Maar indien het arrest of vonnis vernietigd wordt ter zake | |
[pagina 543]
| |
van verzuim in de vormen, die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven, zal de Hooge Raad eene nieuwe instructie der zaak bevelen en de zaak verwijzen naar de regts-collegiën gemeld bij art. 106 Wet. Regt. Org. Over het laatste geval spreekt de schrijver niet, maar ik geloof, dat het om der volledigheidswille besproken had moeten worden. Het gebeurt niet zelden, dat een arrest of vonnis gecasseerd wordt wegens verzuim in de vormen, en wanneer hij dan, die zijne kennis geput heeft uit het uitmuntende boek van den heer de Hartog, ziet, dat de Hooge Raad in dat geval de zaak naar een ander regtscollegie verwijst, dan zal die iemand teregt zeggen kunnen, dat de heer de Hartog hem geleerd had, dat de Hooge Raad in geval van vernietiging het arrest of vonnis vervormt in den zin van zijne wets-opvatting. Op bladz. 66 wordt gezegd, dat het middelbaar onderwijs de strekking heeft, om te geven hetgeen ik boven reeds noemde: technisch onderwijs. Ik verschil geheel en al in gevoelen van den schrijver omtrent dit punt. De strekking van het middelbaar onderwijs is, om die groote klasse in onze hedendaagsche maatschappij welke tot geleerde vorming niet bestemd is, en welke alzoo niet valt in de termen om van het hooger onderwijs gebruik te maken, in het algemeen te ontwikkelen en te beschaven. Ik weet zeer goed, dat onze middelbare scholen voor arbeiders en ondernemers de gelegenheid openstellen, er zich behoorlijk te vormen; ik weet verder zeer goed, dat de bedoelde inrigtingen tevens landbouwers en ingenieurs vormen. Maar dat is een gevolg, niet het doel van de wet. Aan de middelbare scholen worden vakken onderwezen, welke de toekomstige arbeider, fabrikant, landbouwer en ingenieur tot uitoefening van hun beroep noodig hebben te kennen, maar de strekking van de wet blijft, om in het algemeen te vormen en te ontwikkelen. Ik twijfel geen oogenblik, of de heer de Hartog zal mij dit bij nader inzieu, toegeven, vooral wanneer ik hem verwijs naar de discussiën over de wet op het middelbaar onderwijs, bij welke gelegenheid de toenmalige minister van binnenlandsche zaken, de heer Thorbeeke, meermalen die strekking aan de wet toegekend heeft. Op bladz. 106 spreekt de schrijver over de comptabiliteit der gemeentebesturen. Hij bezigt met betrekking tot de werkzaamheden van gedeputeerde staten opzigtelijk dit onderwerp eene uitdrukking, welke mij niet juist voorkomt. De schrijver spreekt | |
[pagina 544]
| |
van een eindbesluit, waarbij gedeputeerde staten de rekening en verantwoording hebben goedgekeurd. Intusschen bepaalt de bevoegdheid van het zoo even genoemde collegie zich niet tot goedkeuren der plaatselijke rekening, maar in gevolge art. 221 der gemeentewet, stellen gedeputeerde staten de rekening vast. Ik erken, dat het hier meer geldt een verschil van woorden, hetwelk tot de zaak zelve wat de gevolgen betreft weinig afdoet. Maar ik wijs er op, omdat de gemeentewet, naar mijn gevoelen ten onregte, wat betreft de bevoegdheid van gedeputeerde staten, voor de plaatselijke begrooting en rekening twee verschillende stelsels aangenomen heeft. De begrooting wordt door gedeputeerde staten niet vastgesteld maar goedgekeurd, nadat de gemeenteraad haar vastgesteld heeft, maar de rekening wordt door gedeputeerde staten definitief vastgesteld, nadat zij door den gemeenteraad voorloopig vastgesteld is.
Deventer, Augs. 1866. C. Duymaer van Twist. | |
III. Wis- en Natuurkunde.ONZE ZEEMACHT. Proeve eener populaire beschouwing over de inrichting van het Nederlandsche zeewezen door J.K.H. de Roo van Alderwerelt. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1866. Prijs ƒ 0.90. De redactie van de Vaderlandsche Letteroefeningen zond mij dit boekje ter beoordeelende aankondiging toe, en ik wil, hoewel ik 's schrijvers inzigten niet in alle opzigten deel, mij niet onttrekken aan de taak; want ik juich altijd het verschijnen van zulke geschriften van harte toe. Nog spreekt het geweten van Nederland hier en daar, denk ik dan; en daar ook ik tot de helaas te kleine minderheid behoor, die met waarachtige bekommering de weerloosheid van ons vaderland beschouwt, wissel ik gaarne van gedachten over dit onderwerp. Ik heb ééne groote aanmerking op de inrigting van het boekje, ééne andere op het daarin ontwikkeld stelsel, en een beperkt getal kleinere op bijzondere punten. De schrijver begint met eene opgave van de kosten van leger en zeemagt in Indie en in Nederland (blz. 1), zegt (blz. 3) dat alle stelsels van defensie tot nu toe ontworpen ‘péchent par la base’ omdat zij voor zee- en landmagt, moederland en koloniën, op zich zelf staan en geen geheel vormen; somt dan (blz. 3-5) een aantal vragen van staatkundigen en staathuishoudkundigen | |
[pagina 545]
| |
aard op, die men moet beantwoorden vóór men een stelsel ontwerpen kan (onder anderen de hoogst moeijelijke kwesties: tegen wien en met wien Nederland zal moeten strijden; of men de oostelijke provinciën verdedigen moet of niet; of ons volk aanleg heeft voor de dienst te paard? enz.), komt dan tot de zeer juiste conclusie, dat de defensie niet eene zaak is van één minister, maar van de Regering in baar geheel - doch keert dan zelf plotseling den rug toe aan zijne theorie en gaat (van blz. 8 af) zondigen, gelijk elk ander. Welligt zoude de schrijver hiertegen aanvoeren, dat dit werkje slechts een deel is van een grooter geheel en naar andere geschriften zijner pen verwijzen, doch dan had in eene proeve eener populaire beschouwing dit in het boekje zelf moeten blijken. Door die fout toch schijnt de conclusie (op blz. 11): ‘dat voor de gewone indische dienst ongepantserd marine-materieel noodig is’ zonder motief. Waarom toch is elke dienst in vredestijd aldaar niet de taak eener civiele of koloniale marine? Het noodzakelijk verwisselen van het personeel wettigt het te huis varen der schepen niet, gelijk schrijver zelf elders beaamt. Daardoor stuit men (op blz. 12) op het mijns inziens niet juist maar zeker niet gemotiveerd gevoelen, dat de taak der zeemagt zoude insluiten op onze boven-rivieren het slaan van ponton bruggen te beletten - iets dat ik meen dat tot de roeping der landmagt behoort en geen zeelieden of zeeschepen vordert en veel geschikter met vaartuigjes beheerd door, en onder bevel staand van den veldheer, en bemand met op de rivier bekende schippers en landartilleristen, kan geschieden, al worden de bootjes op onze werven of onder toezigt der marine gebouwd. Nog een gevolg dier fout is, dat de opgave (op blz. 34) van schepen benoodigd voor Indie, en welke elders (blz. 41) met den titel van berekening vereerd wordt, uit de lucht gegrepen schijnt. Ook schijnt het daardoor onregtvaardig (op blz. 17) het transportschip Java hard te vallen, als men op blz. 22 en 27 zulke schepen noodig acht. Op het stelsel heb ik deze gewigtige aanmerking: dat de schrijver niet overal getallen en prijzen van schepen berekent of althans noemt, en daardoor eenvoudig eene grootsche onwaarschijnlijkheid zoo al niet eene onmogelijkheid heeft geschilderd, althans zoo ik zijne bedoeling niet op zeer vele plaatsen verkeerd vat. De vermindering van gewone uitgaven (zie blz. 103 en 104) acht ik een ijdele hoop. Eene gepantserde vloot, al kregen | |
[pagina 546]
| |
wij die ten geschenke en al spreken wij eens niet over personeel, zoude zeer ligt te kostbaar kunnen zijn voor ons in het onderhoud, want de schrijver dwaalt, zoo hij meent dat het onderhoud van gepantserde schepen (blz. 93) niet noemenswaard is. De ondervinding bewijst het tegendeel reeds in naburige landen. Alleen ijzeren scheepjes, die men in vredestijd uit het water haalt op hellingen, vorderen weinig eigentlijk gezegd onderhoud. Maar bovendien mag schrijver niet aannemen, dat, als men in 5 jaren zijn plan uitvoerde, men dan op zijne lauweren zoude mogen rusten, en dat bij voorbeeld de schepen, nu het eerst gebouwd, over vijf jaren nog zouden zijn wat zij nu zijn. Wij geven toe, dat men mag denken aan eene buitengewone verhooging van het gewone budget gedurende een zeker beperkt aantal jaren, om uit den toestand van verval te geraken waarin wij zijn, doch die verhooging moet zoodanig wezen, dat zij des noods eenige jaren langer kan voortgezet worden dan men nu berekent, omdat de scheepsbouw en zeeartillerie ook niet stil zullen staan om Nederland in te wachten. Een geheel buitengewoon budget in eens af toe te staan om eene nieuwe vloot daar te stellen, zoude eenvoudig tot de gewone teleurstellende overschrijding der raming moeten leiden, welke men waarneemt bij schier alle zulke reuzen maatregelen. Mijne overige opmerkingen zijn niet van algemeenen aard. De raderschepen op blz. 33 zijn naar mijne meening een anachronisme. Dat zeeofficieren voor een goed deel met raderschepen in Indië ingenomen zijn, berust niet op voordeelen door de wielen aangebragt, maar alleen op de onmogelijkheid om raderschepen met geschut te overladen, en dien tengevolge met volk, gelijk wij onze schroefschepen voor Indië plegen te doen. Geringe diepgang is ook met twee schroeven te verkrijgen. Wanneer men de voorstellen eener commissie, gelijk die welke het laatste rapport over de kustverdediging uitbragt, aanvalt, en wil zien in hoeverre die overeenkomen met zekere eischen (blz. 55) moeten deze eischen in verband met alle daarop betrekking hebbende omstandigheden, hier vooral vaste sterkten, worden beschouwd, en beter uiteengezet dan schrijver (op blz. 53-55) al zeer kort en onvolledig doet. Hij veroordeelt de actieve marine door de commissie verondersteld; - maar maakt er eene incognito, in zijne schepen sub 1o op blz. 55 genoemd; en stelt de zware wapening der sub 2o genocmde schepen ondergeschikt aan geheele | |
[pagina 547]
| |
pantsering en snelheid, waardoor die vaartuigen eenvoudig onschadelijk worden voor elk gepantserd vijandig scheepje. Op die geheele pantsering kom ik terug. Ik weet niet, of ik het moet toeschrijven aan de omstandigheid, dat ik zelf van militairen scheepsbouw mijne hoofdstudie maak, doch op mij maakt schrijver den indruk van telkens uit te glijden, waar hij zich op scheepsbouwkundig terrein waagt. Op blz. 59 staat, dat door dien ram bij den geringen diepgang de bewapening wel onbeduidend zal moeten zijn. Ik weet niet, welke voorstelling schrijver zich maakt van een ram en...of hij welligt denkt aan een vreesselijk zwaar ijzeren werktuig. Bij de meeste ramschepen echter bestaat de zaak alleen in eene betere steuning van een eenigzins versterkten ijzeren voorsteven, die gebogen is juist als (en ook naar evenredigheid niet meer dan) de hals van een rustig zwemmende zwaan; en op een schip (gelijk het te Birkenhead voor onze marine gebouwd wordende torenschip Prins Hendrik der Nederlanden) zoude men door het weglaten van den ramvorm welligt een ton of 4 à 5 in gewigt uitwinnen en een vijfde percent op den prijs, maar meer ook al niet. Op dezelfde bladzijde (59) is het mede onjuist, dat een ramschip gelijk de commissie voor de kustverdediging voorstelde, of liever, wel zal bedoeld hebben, een ‘aarden pot’ zoude zijn tegenover een gepantserd schip van den vijand. Wanneer men de wapening opoffert vooral - en dit wil de commissie immers - kan men zelfs een klein ramschip tot een geducht aanvaller maken voor een groot gepantserd schip; want 6 voet onder water is dat gepantserd schip niets sterker dan een ander, en een ramschip, welks ram of steven zoo gevormd was dat het 7 voet onder water den vijand trof, des noods met een torpedo op de uiterste punt des rams, zoude ook een Warrior of Agincourt naar de diepte zenden. Op bladz. 63 komt dezelfde ramfout weder boven. Het slot van paragraaf 3 is daar geheel misgeraden! Op bladz. 96 teeken ik protest aan tegen het gevoelen, dat een schip van 53 palmen diepgang niets beteekenen zoude tegen groote gepantserde schepen. Ons ramschip in Engeland in aanbouw wordt door de bouwmeesters van den Agincourt (een der grootste gepantserde schepen van de engelsche marine) en ook door mij, maar wat meer zegt door de meeste bevoegde engelsche | |
[pagina 548]
| |
autoriteiten een volkomen ‘match’ genoemd voor de Agincourt en dergelijke schepen. Op bladz. 92 moeten de sub 2 genoemde schepen al zeer onnoodig kostbaar en groot zijn of de sub 3 genoemde kleinere gepantserde schepen, zeeschepen altijd, met ‘groote snelheid en middelmatige bewapening’ zijn onmogelijkheden. Tusschen deze twee moet men kiezen - een gevolg geloof ik daarvan, dat schrijver, eene type opgevend, zich geen juiste rekenschap gaf of konde geven van de grootte, prijs en eigenschappen welke een gevolg zijn van de op het geduldig papier zoo spoedig neergeschreven eischen. Op bladz. 95, waar de Prins Hendrik weder een schampschot krijgt, wordt, gelijk op meer andere plaatsen, afgegeven op wat schrijver gedeeltelijk gepantserde schepen noemt. De Prins Hendrik bijvoorbeeld is rondom gepantserd van eene zekere diepte onder tot eene zekere hoogte (zeg 1½ voet) boven de lastlijn. Wat het ‘in den grond geschoten worden’ betreft, is het schip dus even veilig alsof het geheel gepantserd ware. Doch van het bovendeel is alleen gepantserd elke zijde, voor zooverre die moet beletten dat de artilleristen, de ketels of machine, of het mechaniek dat de geschuttorens beweegt, worden getroffen; en voor en achter dit gepantserd deel der zijden staat dwarsscheeps een mede gepantserd schot, terwijl buiten en bovenop de zoo gevormde vierkante gepantserde toren het dek tegen geworpen granaten is voorzien. Wat nut is er nu in, om, gelijk schrijver wil of schijnt te willen, in plaats van die vooren achterschotten de geheele buiten-oppervlakte van het schip te pantseren? Manschappen bevinden zich niet in die uiteinden gedurende het gevecht, en men kan toch geen pantsering aanbrengen alleen om vooruit een kaaskamer en achteruit een hofmeestershut schotvrij te maken, vooral omdat daardoor het schip veel grooter en duurder moet worden en door de enorme belasting der uiteinden oneindig minder zeewaardig, handelbaar en beweeglijk? Dat harde afkeuren, dat schrijver hier en daar doet, is iets onaangenaams in een would be populair boekje. Het woord ‘warhoofd’ (bladz. 11) voor een minister, die niet precies schrijvers voorschriften volgde, doet geen kwaad dan alleen aan de zaak welke hij voorstaat. De zucht tot afkeuren verleidt hem soms gelijk op blz. 70 en 100 tot onbillijkheden. Daar wordt - | |
[pagina 549]
| |
schrijver dateert zijn opstel 10 Mei - een kanonneerboot, volgens hem in Engeland voor ons in aanbouw, afgekeurd, terwijl ik nu (20 Junij 1866) verzekeren kan, dat die noch eenige andere boot besteld is, ja dat nog niet eens is uitgemaakt, waar en hoe zulk een boot gemaakt zal worden. Zoo valt hij ook de marine aan over de eigenwijsheid in de zaak van de boot no. 3, waarin het departement van oorlog niet zoude gekend zijn, terwijl wij vrij zeker weten, dat juist door of van wege den minister van oorlog, tegen de zienswijze der meeste maritieme autoriteiten in, gezegd is dat voor die boot pantsering tegen kanonkogels onnut was en de wapening werd bepaald. Doch foutjes vinden is een gemakkelijk en toch geen amusant werk. Zelf hecht ik alleen aan mijne beide eerste aanmerkingen veel gewigt en wil voor het overige gaarne de getuigenis afleggen, het boekje met belangstelling en genoegen te hebben gelezen en vooral veel goeds in de gedeelten over de verdediging der bovenrivieren van Nederland en de koloniën te hebben gevonden. B.J. Tideman. HANDBOEK VOOR DEN BLOEMENTUIN, met opmerkingen voor de behandeling der planten in de koude en warme kas, door H. Witte, Hortulanus aan 's Rijks akademie-tuin te Leiden, corr. lid der Konk. Nedl. maatsch. tot aanmoediging van den tuinbouw, lid der Russ. maatsch. van tuinbouw te St. Petersburg enz. Groningen, J.B. Wolters, 1866. Prijs ƒ 2.50. Dat ook in land- en tuinbouw vooruitgang en leven ten onzent heerschen, en dat door velerlei geschriften ook daaromtrent meer grondige en wetenschappelijke kennis bij ons in de laatste jaren is verspreid geworden, is eene daadzaak; die zoo zeer in het oog valt, dat de waarheid er van geen nader betoog behoeft. Niettemin zijn vooral onze oorspronkelijke geschriften niet zoo talrijk, of daar blijft nog menig punt ter behandeling over en menige leemte, die aanvulling vereischt. Het handboek, aan het hoofd van dit opstel vermeld, en ons ter beoordeeling in dit tijdschrift toegezonden, achten wij dan ook volstrekt niet overbodig, zij het ook, dat de Schr., blijkens zijne voorrede, volstrekt niet geacht wil worden, daarmede in eene dringende behoefte te willen voorzien. Integendeel achten wij, dat hij, bij het doel, dat hij zich daarmede voorstelt een nuttig werk heeft volbragt, en dit te meer, daar hij het onder- | |
[pagina 550]
| |
werp, door hem behandeld, zeer geleidelijk, met behoorlijke kennis van zaken en zeer bevattelijk heeft voorgedragen, zoo dat zijn arbeid in waarheid zeer geschikt is voor velen, om hunne kennis in deze zaken te verrijken. Men ziet al dadelijk, dat ons oordeel over dit werk gunstig is, gelijk trouwens de naam van den Schr. reeds eene aanbe veling schijnt en ons met een gunstig voorgevoel omtrent den inhoud dit boek deed openslaan. Namen mogen hier echter niet beslissen. Slechts op zaken komt het aan en wanneer wij dus hier spreken van ons gunstig oordeel, dan zijn wij ook verpligt, dit ons gevoelen te staven, door bij den inhoud hier kortelijk stil te staan en de redenen van den Schr. te toetsen. Wij hebben reeds gezegd, dat de zaken in dit werk zeer geleidelijk behandeld worden, wat al dadelijk blijkt, wanneer men slechts het oog slaat op zijne algemeene indeeling, zooals die in de voorafgaande inhoudsopgave wordt aangegeven. Dienovereenkomstig wordt hier achtereenvolgend gehandeld, 1o. over den bloementuin: 2o. over bakken en kassen; 3o. over de maandelijksche werkzaamheden in den tuin, de bakken en de kassen; 4o. over de wetenschappelijke kunsttermen; terwijl 5o. eene alphabetische opgave plaats heeft van eenige der meest aanbevelenswaardige planten. Niet alleen echter deze algemeene, maar ook de nadere indeeling van het werk schijnt ons in dit opzigt zeer gepast en uiterst geschikt, om de verschillende zaken, hier te hnis behoorende, geleidelijk en in goede volgorde te bespreken, - wat een groot voordeel is, waar, zoo als hier, het onderwerp veel omvattend en beknoptheid ter zelfder tijd een vereischte is. Het eerste gedeelte van dit werk handelt over den bloementuin, aan welk woord hier echter eene zeer ruime beteekenis moet gehecht worden, daar de schrijver hieronder alles zamenvat, wat met de ligging, den aanleg, de beplanting en versiering, eindelijk met het onderhoud van den tuin in verband staat. Wij behoeven niet meer te zeggen, om te doen zien, hoe rijk de stof hier is, hoe vele zaken hier eene naauwgezette bespreking behoeven. Zeer veel komt er in voor, dat van de kennis en het goed oordeel des schr. getuigt. Wat het punt aanleg betreft, is maar al te waar, wat hij zegt, dat men zich dien niet moet voorstellen, zoo als hij bij het voltooijen van het werk zich vertoonen, maar zoo als hij wezen zal, na verloop van 10 of 20 jaren, ja, wij voegen er bij, dat, waar het den aanleg | |
[pagina 551]
| |
betreft van grootere buitenplaatsen of parken, men zich zelfs een veel later tijdstip nog voor den geest moet stellen. Hier kan meu slechts weinig rekenen op dadelijk effekt, - hier heerscht noodzakelijk gedurende de eerste jaren eene zekere kaalheid, en slechts allengs en met der tijd ontwikkelen zich de partijen tot wat zij zijn moeten, en vormen dat geheel, vol harmonie en afwisseling, dat het geoefend oog van den aanlegger in zijne gedachten voor zich zag. Bij tuinen van eene mindere uitgestrektheid, behoeft de blik niet zóó verre de toekomst in te dringen, en een boom van 10 jaren doet vaak hier reeds meer het volle effekt, dan een dertig- of veertig-jarige in een park. Hier vooral dient echter, zoo als de Schr. teregt opmerkt, gelet te worden op de omgeving, moet men acht geven op de punten, waar zij het schoonste aanzien heeft, om daarnaar de partijen, die men daarstellen wil, te regelen en de schoonste vergezigten te behouden. Wij behoeven naauwelijks te zeggen, dat omtrent dit punt nog veel in het midden zou zijn te brengen, indien de plaats het toeliet. Alleen willen wij dan ook nog aanvoeren, wat de schrijver zegt tot aanbeveling van eenvoudigheid. Inderdaad kan deze raadgeving niet geuoeg worden betracht, kan men zich bij den aanleg van plaatsen niet genoeg wachten voor overlading. Zacht uitloopende glooijingen, waar de aard van het terrein dit toelaat; flaauw gebogene lijnen in paden enz.; enkele boomgroepen slechts, maar grootsch en statig van aanzien, en die, waar het park grooter is, elk op zich zelve een geheel bosch daar stellen; daar tusschen enkele prachtboomen over het uitgestrekt gazon verspreid, moeten de hoofdtrekken zijn, die zulk een' aanleg kenmerken, terwijl men, voor den meer eigenlijken bloementuin, bij zulk een geheel, eene plek zoekt, meer bepaald voor zulk eene bloemengaarde geschikt, - en zoo gelegen, dat zij, ofschoon in harmonie met de natuur rondom, toch ook als het ware een afgesloten geheel vormt. Meer stof tot aanmerking geeft ons, wat de Schr. zegt omtrent beplanting. Wij zouden b.v. eene zamenvoeging van Acacia, Esch, Japansche vernisboom, lijsterbes, okkernoot, enz. niet durven goedkeuren, alléén, omdat zij dezelfde zamengesteld vindeelige bladvorming bezitten. Ook zijn wij het niet met hem eens, wanneer hij meent, dat men, met het planten van zwaardere boomen, niet vooruit is. Slechts voor zoo verre dit | |
[pagina 552]
| |
betreft de naaldhouten, ziet hij hier juist, maar met de meeste loofboomen wint men er zeer bij, mits die zwaardere stammen natuurlijk niet oud of kwijnend, maar jong en fleurig van groei zijn. Evenzoo is bij het planten van boomen, het volgieten der half aangevulde gaten met water, om zoo de openingen te doen sluiten, eene praktijk, met welke wij weinig ophebben, - om van andere punten te zwijgen, die wij almede hier in Gelderland wel eenigszins anders begrijpen, maar bij welke hier langer stil te staan, minder gepast schijnt en ook eene ruimte vorderen zou, grooter dan waarover wij te beschikken hebben. Van het onderhoud sprekende voert de Schr. ook een en ander aan omtrent het snoeijen, waarbij hij doet uitkomen hoe het doel, dat men zich daarbij voorstelt, in waarheid zeer verschilt, naarmate men óf woudboomen, óf vruchtboomen, óf wel siergewassen voor heeft. Zijne aanwijzingen daaromtrent zijn natuurlijk kort, maar getuigen van kennis en verdienen behartiging. Zeer rijk aan inhoud is het tweede gedeelte van dit werk, dat tot opschrift voert ‘over bakken en kassen,’ maar daarenboven een tal van andere zaken behandelt. Eene beschrijving van de doelmatigste inrigting van bakken en het gebruik daarvan vindt hier allereerst eene plaats, waarop eenige algemeene beschouwingen volgen omtrent de beste plaatsing, de inrigting, de meest wenschelijke grootte, de te bezigen bouwstoffen, de glashelling enz. voor de kassen, zoo mede omtrent de beste wijze van verwarming. De verwarming door heet water besprekende, zegt hij zeer te regt, meer gewigt te hechten aan langzame afkoeling, dan aan spoedige verwarming. Wat hij met het oog hierop (zie blz. 132) omtrent de verschillende buizen aanvoert, is zeer leerzaam. Ook het dekken, schermen en luchten wordt hier besproken op eene wijze, die den zaakkundige verraadt. Eerst na deze algemeene beschouwingen voert de Schr. achtereenvolgend den lezer naar de oranjerie, naar den wintertuin, de koude of gematigde kas, de warme kas en de kamerkassen en bespreekt hunne vorming en inrigting, de keuze der planten, daarin te verzorgen enz. met groote naauwkeurigheid. Hierop staat hij bij de kweeking stil, gaat eerst de verschillende aard- en mestsoorten na in haar gebruik voor potcultuur, om vervolgens het vermenigvuldigen der planten te bespreken, waarbij natuurlijk ook de veredeling wordt behandeld. Ook de kunstmatige bevrachting, aan welke wij zooveel | |
[pagina 553]
| |
schoons te danken hebben, vindt hier eene plaats, waar op de Schr. volgen laat de verzorging der potplanten, terwijl hij eindelijk de aandacht vestigt op eenige schadelijke dieren en enkele der voornaamste plantenziekten. Wij behoeven niet meer aan te voeren, om te doen zien, hoe belangrijk de onderwerpen zijn, die in dit gedeelte besproken worden. Wel is waar geschiedt dit kort en beknopt, maar toch op zeer duidelijke en leerzame wijze, terwijl er menige wenk en raadgeving in voorkomt, schijnbaar eenvoudig, maar tegen welke toch al te dikwerf gezondigd wordt. Zoo o.a. achten wij den raad van zijne verzamelingen niet te zeer uit te breiden, maar daarbij vooral te letten op de ruimte, die men beschikbaar heeft. Het is volkomen waar, wat de Schr. bl. 149 zegt, dat de ware liefhebber er vóór alles op let, dat al zijne planten zich in goeden toestand bevinden, en dat hij, die slechts een honderdtal fraaije, goed verzorgde planten bezit, meer sympathie vinden zal, dan een ander, die het dubbel tal heeft, maar waarvan de grootste waarde in het aantal gelegen is. Een liefhebber moet niet meer planten bezitten, dan waarvoor hij toereikende ruimte heeft. 't Is trouwens in de bak en kas in dit opzigt niet anders dau op het veld en in het bosch; dezelfde wet heerscht ook dáár, en die wet is geene andere, dan dat de plant ruimte behoeft, eene ruimte, genoegzaam, om krachtig en behoorlijk zich te ontwikkelen. Eene enkele opmerking kunnen wij niet achterwege houden, namelijk, dat de Schr. onder de schadelijke dieren er enkelen opneemt, die tegenwoordig veel meer als nuttig worden erkend en dit vooral de mol. Zijne raadgevingen, om spreeuwen en musschen te verjagen, daar, waar zij schadelijk zijn, zijn meer goed te keuren, als het bewijs opleverende, dat ook hij het veelzijdig nut dier dieren erkent. Onder de ziekten der planten, hier besproken, behooren de aardappel- en druivenziekte gerekend als van epidemischen aard, terwijl ook het bont worden der planten door den schr. als abnormalen toestand en dus als een ziekteverschijnsel wordt aangemerkt. Trouwens is het waar, wat de Schr. zegt, dat de bonte soorten steeds zachter en weekelijker en minder bestand zijn tegen vorst dan de groene. Zeer belangrijk ook zijn in het derde gedeelte van dit werk, de maandelijksche werkzaamheden beschreven, in den tuin, de | |
[pagina 554]
| |
bakken en kassen voorkomende. De beschrijving is in het geheel zeer onderhoudend en tevens uiterst leerzaam. Teregt zegt de Schr. dat het hier zelden rust, nooit gedaan mag heeten. Hij voegt er bij: ‘December laat werk na aan Januarij, deze maand weder aan de volgende: zoo gaat het voort, het ééne jaar uit, en het volgende jaar door, met onvermoeide inspanning, in rustelooze bezigheid. Maar teregt merkt hij ook op, hoe al die inspanning en moeite vergoeding vinden, in veel genoegen, in het rijk genot, dat hier gesmaakt kan worden. Zeer waar zegt Schr. ‘'s voorjaars groei, des zomers luister, 's najaars kleurenspel en 's winters ernst, bieden, elkander geregeld opvolgende, zooveel afwisseling, zoo veel gelegenheid tot verrassende opmerking, dat gij vaak regen, koude en hitte vergeet,’ - terwijl hij volgen laat: ‘Op het oogenblik, dat gij voorneemt aan uwen tuin alle mogelijke zorgen te wijden, plaatst gij uwe naamteekening op de inteekenlijst voor 't grootste en rijkste werk, dat ooit in maandelijksche afleveringen werd uitgegeven.’ Ja, dat is waarheid, volle waarheid, eene waarheid, waarvan ook de lezing van dit overzigt der werkzaamheden menigeen overtuigen moge. De twee laatste afdeelingen van dit werk kunnen ook als aanhangsels beschouwd worden. Dat zij hier voorkomen, keuren wij goed. De lezer, die eenigermate met de kunsttermen wenscht bekend te worden, moet daaromtrent hier ter plaatse eenige aanwijzing kunnen vinden. Het door den schrijver aangevoerde achten wij intusschen voldoende, en bij hetgeen hij zich voorstelt, volkomen genoegzaam. Dezelfde getuigenis moeten wij afleggen van zijne alphabetische opgave der meest aanbevelingswaardige planten. De verdeeling, daarbij door Schr. aangenomeu, achten wij zeer doelmatig en van dien aard, dat zij daardoor juist uiterst geschikt zijn, om den liefhebber voor te lichten in de keuze zijner planten. Wij hebben hier niets anders bij te voegen, dan den wensch, dat de verdienstelijke schrijver genoegzame voldoening van dezen zijnen arbeid ondervinden en zijn werk strekken moge, om den lust in deze dingen te vermeerderen en kennis daaromtrent te verspreiden.
Warnsveld, Junij 66. R.W. Boer. | |
[pagina 555]
| |
LEESBOEK OVER DE LANDBOUWKUNDE door J. Doornbos, leeraar in de Wis- en Natuurkunde aan het Gymnasium te Assen. Assen, J.O. van Houten, 1865. Prijs ƒ 0.75. Het leesboek over de landbouwkunde, hierboven aangeduid, is, blijkens het kort voorberigt van den schrijver, meer bepaald bestemd voor hen, die het eerste volksonderwijs reeds genoten en zich oefenen willen in het landbouwbedrijf. Het heeft ten doel, den leerling voor te bereiden tot het gebruiken van grootere handboeken over zulke afdeelingen der natuurwetenschap, als met den laudbouw in verband staan. En het is dan ook als zoodanig, dat de schrijver hier slechts bij de eenvoudigste zaken, daarbij te huis behoorende, wil stil staan. Dat de verwezenlijking van het denkbeeld, om hen, die zich aan den landbouw zullen toewijden, reeds vroegtijdig daartoe op te leiden, door hen bekend te maken met de eerste eenvoudige wetenschappelijke grondslagen van dat vak, eene zeer gewenschte zaak is, behoeft wel geen betoog en wij kunnen dan ook het doel, door den schr. beoogd, niet anders dan toejuichen. Intusschen blijft nog de vraag, in hoeverre hij dat bereiken en door zijn boek meer algemeen nut stichten zal. Immers, welke zijn de lezers, die men zich hierbij voorstellen moet, anders, dan meerendeels de zonen van landbouwers, van boeren, dus jonge lieden, waarvan de meesten van alles, wat naar wetenschap riekt, een aangeboren afkeer hebben, wien het reeds vroeg is ingeprent, dat de landbouw slechts door de praktijk kan worden geleerd, en - die noode zich bepalen bij dat, wat toch, hoe bevattelijk ook voorgesteld, hier en daar een meer bepaald doordenken vereischt, en zonder eenige inspanning van den geest zich niet wel leeren laat. Wij althans zouden meenen, dat de schr. zich deze jongelieden in het bijzonder als zijne lezers heeft voorgesteld en tot hunne meerdere ontwikkeling door dezen arbeid heeft willen bijdragen. De gevolgtrekking, hieruit af te leiden, valt van zelve in het oog. Bij de waardering van dit leesboek, komt namelijk wel degelijk ook in aanmerking de vraag of het, zoo als het daar ligt, de noodige geschiktheid bezit voor de lezers, die men zich voorstelt, of zijn inhoud van dien aard is, dat daardoor hunne belangstelling genoegzaam zal worden opgewekt? Of...de voorstelling zoo is, dat de zaken behoorlijk door hen zullen worden begrepen? Beknopt, onderhoudend, duidelijk en bevattelijk, ziedaar dan ook | |
[pagina 556]
| |
hetgeen in zulk een werkje voor soortgelijke lezers allereerst noodzakelijk moet worden geacht. En deze eisch is niet gering; het voldoen aan deze voorwaarden geen gemakkelijk werk, zoo als de schr. zelf dit ook wel zal hebben ingezien en gevoeld. Dat hij op meerdere plaatsen in waarheid zeer goed aan die eischen heeft weten te voldoen en de zaken zeer helder en aanschouwelijk heeft weten voor te stellen, daarvan getuigen meerdere bladzijden van dit boekje, waarvan wij den inhoud thans kortelijk willen aangeven. Allereerst tracht de schr. op bekuopte wijze aan te toonen, wat scheikunde is en dit te regt, want is zij niet de eigenlijke grondslag van alles, waarover hier verder zal gehandeld worden? Zeer gepast schijnt ons de splitsing van dit gedeelte in meerdere paragraphen, daar het den jeugdigen lezer gelegenheid geeft, bij zulk een aangewezen rustpunt eens even stil te staan, om het zoo pas gelezene te overdenken. Slechts schijnt het ons toe, dat van de splitsing meerder voordeel zou te trekken zijn geweest en dat eene meerdere schifting der zaken ook meerdere duidelijkheid zou hebben tengevolge gehad. Kort slechts staat de schr. hierop stil bij de middenstoffen, die ons omgeven, bij het water en de lucht, - ofschoon genoegzaam, om aan te toonen, welke plaats deze innemen, wat aandeel zij hebben in de verschijnselen, die zich rondom ons openbaren; om een begrip te geven van den kringloop, die rusteloos hier plaats heeft en van die wonderbaar schoone inrigting, ten gevolge van welke leven en dood gestadig in elkander grijpen en het geheel toch voortdurend in stand blijft. Na deze beschouwing over water en lucht, bepaalt de schr. zich bij den grond, eerst dien in zijn ontstaan schetsende, waarbij natuurlijk beiden het diluvium en alluvium in hunne wording worden nagegaan en bovendien ook de kalkvormingen, bijzonder voor zooverre betreft de vorming van den druipsteen, en de lava, waaruit blijkt, dat de Schr. onder hen behoort, die aan eene toenemende warmte naar het middenpunt der aarde blijven vasthouden. Is de voorstelling door den schr van het ontstaan van het diluvium en alluvium beknopt en duidelijk te noemen, ditzelfde mag gezegd worden van hetgeen hij aanvoert omtrent den aard en de zamenstelling der gronden, waarbij hij gelegenheid heeft beurtelings den zanden den kleigrond na te gaan, om vervolgens nog kortelijk stil te staan bij enkele van de anorganische bestanddeelen van den bodem. Eene beschouwing over leven en dood geeft hem vervol- | |
[pagina 557]
| |
gens aanleiding, om het onderscheid aan te toonen tusschen de anorganische en organische scheppingen, waarna hij de plant voorstelt in haar algemeen uitwendig zamenstel, hare voeding door wortel en blad, hare voortplanting door bloemen en zaden, eindelijk ten aanzien van hare organische bestanddeelen. Na deze voorstelling der plant, welke in het algemeen door duidelijkheid en beknoptheid uitmunt, treedt de schr. in eene beschouwing van het veen, dat product van den plantengroei (een onderwerp, aan 't welk zeker in een leesboek over de landbouwkunde voor Nederlanders wel een plaatsje mag worden ingeruimd), om vervolgens te spreken over de uitputting en herstelling van de vruchtbaarheid van den grond, waarbij kort maar duidelijk aangetoond wordt, hoe behoorlijke vruchtverdeeling en rust van den akker grootelijks bijdragen kunnen tot herstel van verlorene kracht. Als middelen tot verbetering van den grond wordt vervolgens door den schr. gesproken over het droogliggen der landerijen, het ploegen en de vermenging van verschillende grondsoorten, en wel bijzonder over de natuurkundige gronden, waarop het nut dier bewerkingen berust, terwijl hij eindelijk bij de bemesting stil staat, en, ten slotte, een kort overzicht geeft van dierlijke stoffen, en spreekt over de melk en het ei. Vraagt men nu, aan het slot van dit overzicht, naar ons oordeel over dit werkje, dan herhalen wij, wat wij reeds gezegd hebben, dat de voorstelling aan vele plaatsen duidelijk en beknopt is, en wel geschikt, om door jongelieden met genoegen te worden gelezen terwijl het tot leering tevens kan verstrekken. Meer bijzonder hebben wij hier het oog op die bladzijden, waar over het water en de lucht, over de gronden, over de plant, over de vruchtwisseling en bemesting gesproken wordt. Toch kunnen wij het ons niet ontveinzen, dat enkele bedenkingen ten aanzien van dit geschrift bij ons zijn opgekomen, welke hier niet geheel stilzwijgend mogen worden voorbij gegaan. Allereerst komt ons de keuze van het hier behandelde niet altijd even gelukkig voor. Niet, dat wat de schr. b.v. zegt, betreffende de melk en het ei als dierlijke stoffen hier beter achterwege ware gebleven, maar toch zoude er aan andere onderwerpen nog eene plaats zijn toegekomen, vooral wanneer men bedenkt, voor wie dit geschrift toch eigenlijk bestemd is. Intusschen mogen wij niet voorbij zien, dat het aan dezen aangeboden wordt, niet als een bepaald leer-, maar als een leesboek, waarbij men natuurlijk | |
[pagina 558]
| |
in de keuze der zaken, die men behandelen zal, meer vrij, en niet gebonden is aan die volledigheid, die in een leerboek, hoe beknopt het ook zij, altijd een zeker vereischte blijft. Wanneer wij nu echter dit werkje geheel als leesboek beschouwen, dan zelfs blijven wij nog van meening, dat de keuze der stoffe, die hier behandeld zou worden, doelmatiger had kunnen zijn. Voor de jongelieden voor wie hij schreef, moest toch, wij hebben het reeds hierboven gezegd, beknoptheid in zulk een boek eene eerste voorwaarde zijn, eene beknoptheid, waarbij natuurlijk achterwege gelaten werd, al wat niet in regtstreeksch verband stond met het landbouw-bedrijf, waarin zij zich oefenen. Dat nu de schr. over den oorsprong onzer gronden handelt, dit keuren wij zeer goed, want deze staat natuurlijk in een naauw verband met de kennis van onzen bodem, zooals hij is, maar wanneer hij hier spreekt over het ontstaan van staalaktieten, en staalagmieten en het verschil tusschen beiden, - wanneer hij verder hier ook stil staat bij de lava en de verwoestingen, die zij heeft aangerigt, dan schijnt ons dit weinig doelmatig in een leesboek, als het hier aangekondigde, bestemd voor zulken, voor wie beknoptheid eene eerste voorwaarde is. Bij deze bedenkingen hebben wij overigens nog een paar opmerkingen te voegen. Wij hebben hier boven reeds gezegd, dat de voorstelling der zaken in dit werkje in het algemeen duidelijk en beknopt is. Hier moeten wij er echter bijvoegen, dat die duidelijkheid niet overal even helder voor den dag treedt. Wij gaven reeds te kennen, hoe de splitsing in paragraphen van dat gedeelte, waar gehandeld wordt over de vraag, ‘wat is scheikunde?’ ons zeer gepast voorkwam en de redenen waarom, maar voerden tevens als onze meening aan, dat eene daarop berustende meerdere schifting der zaken wenschelijk geweest ware en de duidelijkheid bevorderd zou hebben. Ook mogen wij niet verzwijgen, dat wij op enkele zaken gestuit hebben, waarmede wij ons niet vereenigen kunnen, zoo als b.v. hetgeen vermeld is aangaande den omloop der sappen in de plant op blz. 56. Wij althans wisten niet, dat de sappen bij hun opstijgen zoo bepaald door het merg hunnen weg namen en waren ook van meening, dat de théorie van een opstijgend en afdalend plantensap reeds lang als onhoudbaar opgegeven was. Wij meenen hiermede deze onze opmerkingen te kunnen eindigen en hopen, dat dit leesboek vele lezers moge vinden, | |
[pagina 559]
| |
lezers, vooral onder hen, voor wie het eigenlijk is bestemd zóódat de schr. daarin de vrucht van zijnen arbeid vinde. Warnsveld, Junij 1866. R.W. Boee. | |
IV. Onderwijs.Vóór 300 JAREN. Historische herinnering door W.J. Hofdijk, II. Vergaderingen te Brussel. Utrecht, Kemink en Zoon. Prijs ƒ 1.00. Bij eene vorige gelegenheid besprak ik de eerste aflevering van deze rij schetsen uit onzen vrijheidsoorlog en het gunstige oordeel dat ik daarover uitsprak laat zich ook bij deze gemakkelijk bevestigen. De schrijver vertoont ons hier eene andere zijde van den toestand onzes lands in 1565 en even als in een welgeordend drama in 't eerste tooneel personen van min of meer ondergeschikt belang ons inwijden in den staat van zaken, erwijl wij de hoofdpersonen eerst in 't tweede tooneel te zien krijgen, zoo voert ons de schr. ook nu naar Brussel, den zetel der Hooge Regeering en geeft een boeiend tafereel van het ‘Hoog Spel’ dat daar gespeeld wordt. De tegenstellingen daarbij zijn gelukkig gekozen. Het Hof van Brabant, weleer de zetel van het absolutisme in Nederland tegenover het Hof van Nassau ‘het brandpunt der ontwikkelingskrachten van onzen nieuweren tijd’; ‘de levendige beraadslaging’ der edelen in het Hof van Culemborch tegenover ‘de ziekelijke legende, de valsche formuleering van gezachsrecht, en de gezochte poëtische frazen van den kruipenden Viglius,’ den Kanselier der Orde van het Gulden Vlies bij gelegenheid van een kapittel dier Orde op 30 October 1565; zijne slotwoorden eindelijk, waarin hij een Duitsch schrijver citeerende, den grooten strijd karakteriseert als: ‘ein Kampf, der auch als Blutfehde des Spanischen, durch Macchiavelli canonisch gewordenen und von Philipp II zum Staatsgrundsatz erhobenen höllischen Imperativs und Blut-Dogma's: Theile und herrsche; und des unionistischen Culturprincips: Vereinige und befreie, sich formuliren lässt.’ Ook de persoonlijkheden zijn kort en krachtig geteekend. Om een paar voorbeelden te geven: Filips II, pag. 65: ‘De zuurdeesem, door den geest des tijds ter vernieuwing in de maatschappij geworpen, arbeidde dus rusteloos aan zijn taak van gesten; en de sombere man in het Eskuriaal meende zijn zwakke immer dralende hand breed en krachtig genoeg om dat bobbelen en uitzetten, dat golven en zwellen naar alle zijden, te kunnen neer drukken! | |
[pagina 560]
| |
‘Die Wächter riefen den König an. Sie täuschten sich über die Zeichen nicht, die sie sahen. Aber der König hatte keinen Verstand und keine Energie.’ Zoo weeklaagt de ‘Pfarrer auf dem Lande,’ Holzwarth, in zijn ‘Abfall der Niederlände,’ en dat woord heeft een breeden grondslag van waarheid: de koning had geen verstand, geen bezielende geestkracht. De arme verwaande Filips achtte zich de groote kapelmeester, die niets behoefde te doen dan slechts een nummer op te geven en de maat te slaan, om terstond allen eenstemmig in choor te doen invallen - en door zijn onhandigen maatslag bracht hij niets anders te weeg dan dat hij alle harmonie verstoorde, en de sterkste dissonanten tegen elkander in het leven riep.’ Elders onder de in het hof van Culemborch verzamelden is het Junius (pag. 73). ‘Zijn geboorteplaats was Bourges, zijn naam François du Jon - meer bekend Franciscus Junius - zijn leeftijd twintig jaren. Hij was daar niet bij toeval, ook niet bij afspraak als de overigen: hij was er genoodigd, hij was er geroepen. Die twintigjarige jonkman woog in ervaring, in overtuiging, in levenswijsheid tegen grijzaarts op. Weelde had hij gekend, armoede had hij geleden, bittere dingen waren hem over het hoofd gevaren, en door het hart gegaan - maar bij eene studie, zoo onbevangen en onvermoeid als de zijne, had hem dat reeds gerijpt op een leeftijd, waarop anderen dikwerf nog niet eens aanvangen om zich rekenschap te vragen van hunne ondervinding. Woelige waereldling in den beginne, ongodist zelfs tengevolge van eenzijdige klassieke studie, gevoegd bij minachting jegens sleur en onbewezen formules, was hem in het ouderlijk huis een Nieuw Testament in de hand gevallen en had de lezing daarvan een geweldigen schok, een ingrijpende en algeheele verandering in zijn gemoed te weeg gebracht. Hij begaf zich naar Genève, en de behartiging van de belangen der Hervorming, hoewel hij geenszins onverdraagzaam was, werd hem levenstaak, met al de kordate stoutheid, hem uit het bloed zijns vaders aangeërfd, gordde hij zich daartoe aan, en van hem, den machtigen kampioen met het woord, gold ook wat van keizer Karel werd gezegd: dat hij zich op het slagveld in zijn volle kracht en leven gevoelde. Nu de Waalsche protestanten binnen Andwerpen een prediker begeerden, schrikten de dreigende gevaren, van die betrekking | |
[pagina 561]
| |
onafscheidbaar, hem niet af. Moedig begaf hij zich derwaart: en de dag zou er komen, waarop hij van zijne onverschrokkenheid het bewijs leverde door er het vereenvoudigde Evangelium te prediken in een vertrek, waar binnen op de aangezichten zijner aan zijne lippen hangende hoorders de weerschijn flikkerde van de vlammen der martelaren, die daar buiten op het marktplein verscheiden veroordeelde geloofsgenoten verteerden.’ En andermaal als hij den indruk van Junius' redevoering vergelijkt met dien welken de preek van Viglius op dienzelfden 30. Oct. maakte: ‘De redevoering des Kanceliers van het Gulden Vlies had erger dan koud gelaten; zij was - als geheel uittertijd - bespot geworden; niet eens de vraag was gevolgd: “wat zullen wij doen?” Dat was eenvoudig omdat de oude, starre Viglius den ouden, den afgeleefden tijd, den zinkenden dag vertegenwoordigde. De redevoering van den jongen Junius, waarschijnlijk minder geleerd, voorzeker minder doorwrocht, had warm gemaakt, had vonken verwekt, had ten gevolge gehad dat er besloten was: “Dat zullen wij doen!” Zonderling verschijnsel: het kille Calvinisme, tegenover het van gloed tintelende Katholicisme! Dat was eenvoudig, omdat de jonge vurige Junius den nieuwen tijd, den dageraad van den ontluikenden dag vertegenwoordigde.’ Heb ik nu niet gesproken van de vergadering van den staatsraad op den 14en November of van de vergadering der Edelen op 6 December ‘in het huis des stouthartigen Wapenkonings van het Gulden Vlies,’ dan hoop ik dat mijne lezers deze leemte uit het origineel zullen aanvullen. Ik behoef wel niet meer te zeggen dat ik van harte instem met de methode van den heer Hofdijk om zoo veel mogelijk zijne lezers, die niet in de gelegenheid zijn eene ernstige studie van onze geschiedenis te maken, een blik te doen slaan in de bronnen zelve, door woordelijke mededeeling der belangrijkste documenten. Moge de algemeene belangstelling hem aanmoedigen op die wijze voort te gaan. Deventer, 18 Mei 66. G.J. Dozy. |
|