Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1963
(1963)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde–
[pagina 53]
| |
Naar aanleiding van twee Franse brieven van Prof. Matthias de Vries aan bibliothecaris jhr. Ferdinand vander Haegen uit 1863
| |
[pagina 54]
| |
ontvangen en ze begaven zich daarna door een haag van kinderen, gevormd door de leerlingen der Gentse stadsscholen, meisjes en jongens in 't nieuw gekleed: de jongens in een zwart lakense broek en jas met zwart lederen pet met gekleurde galon, de meisjes in een purper katoenen kleedje met pelerine, zwarte muts met purperen lint en een wit halskraagje, naar de Aula, het Paleis der Hogeschool in de Voldersstraat, waar het Congres gedurende de volgende dagen zou plaats hebben. Het was bij gelegenheid van de onthulling van het Standbeeld van de Wijze Man van Gent dat de bekende kantate Jacob van Artevelde van Napoleon Destanberg en August Gevaert op de Vrijdagmarkt werd uitgevoerd door 1200 zangers. Het gaat er hier niet om de feestelijkheden in het lang en het breed te beschrijven. Het was voor Gent, niettegenstaande de heersende werkloosheid in sommige sectoren van de textiel-nijverheid, een onvergetelijke feestweek, een hoogtij van tentoonstellingen, klokgelui, optochten met fanfares, zang, muziek, banketten en geestdrift. Deze Gentse feestweek werd trouwens begunstigd door uitzonderlijk goed, zonnig weder. Het Congres verliep boven het geroezemoes van het bestendig feestvieren in de beste voorwaarden. Er werd veel en welsprekend gedebatteerd en eveneens gebanketteerd. De openingszitting werd voorgezeten door de Heer Vervoort, gewezen voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. De afdeling Wetgeving werd geleid door de Heer Lelièvre, voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg, de afdeling Onderwijs door de Heer Rolin, gewezen Minister van Openbare Werken, de afdeling Openbare Gezondheid door de Heer Groverman, voorzitter van de Provincieraad, de afdeling der Politieke huishoudkunde door de Heer de Rote, beheerder-opziener van de Universiteit, de afdeling Schone Kunsten, zoals hierboven reeds medegedeeld door Hendrik Conscience. Op de sluitingszitting zou de Heer de Kerckhove de Limon, burgemeester van Gent, de vergadering voorzitten en met grote voldoening toespreken. Het Congres kende een grote bijval: de meerderheid van de deelnemers waren Fransen, er waren Engelsen en Duitsers, 'n enkel Italiaan en Amerikaan, maar schier geen Nederlanders. Het gebrek aan belangstelling vanwege de Nederlanders in weerwil van Artevelde, voortrekker van de Nederlandse stam, tracht Prof. Matthias de Vries in zijn schrijven, zoniet te vergoeilijken, dan toch te verklaren: 1o de weinige tijd om het Congres in Nederland bekend te maken (hoogstens één maand, de brieven zijn uit de aanvang van Augustus), 2o de tactvolle angst van Prof. de Vries namen van Nederlandse personaliteiten vooruit te schuiven op gevaar | |
[pagina 55]
| |
er andere te vergeten: ‘veuillez m'indiquer en peu de mots ce qui pourra me guider dans mon choix, afin que j'évite le double danger, soit d'omettre des noms vraiment dignes d'être rappelés à votre attention, soit de vous accabler par un nombre profus de littérateurs plus ou moins recommandables.’ De brieven van Ferdinand Vander Haeghen bezitten we niet. Zijn ze uit de schriftelijke nalatenschap van Prof. De Vries verdwenen? We weten alleen dat hij één der secretarissen was van het inrichtend Comité van het Congres te Gent. Het jaar 1863 was in het bedrijvig leven van de Vader der Nederlandse filologie een jaar van ingrijpende betekenis. Sedert 1853 was hij de geprezen professor in de Nederlandse taal- en letterkunde te Leiden. Hij had zijn hoogleraarsambt te Groningen in 1850 begonnen met een zeer opgemerkte redevoering: ‘De heerschappij over de taal, het beginsel der welsprekendheid’. Te Leiden ging zijn Intree-rede over: ‘De Nederlandse taalkunde in haren aard en hare strekking’, nadat hij reeds in 1852, nog hoogleraar te Groningen zijn ‘Ontwerp van een Nederlandsch Woordenboek’ (Verslag der Commissie, in de vergadering van het derde Nederlandsch Letterkundig Congres, te Brussel, 1851) in het licht had gestuurd. Van 1853 tot 1863 publiceert hij bijna onafgebroken bijdragen en proeven van middelnederlandse taalzuivering ter ‘aanstaande uitgave van een Middelnederlands Woordenboek’. Reeds voordien was zijn meesterlijke uitgave van ‘Der Leken Spieghel’ (1844-1846) van Jan Boendale klaar gekomen, dat zijn naam van Middelnederlandicus in binnenland, België en buitenland: Duitsland, had gevestigd. De eerste afleveringen van het ‘Middelnederlandsch Woordenboek’ (Afl. 1 en 2 (A-Anxl) zou dan ook in 1864-65, kort na de eerste aflevering van het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’ [samen met Te Winkel] verschijnen. Van 1863 dagtekent inderdaad het ontwerp der spelling voor ‘het aanstaande Nederlandsch Woordenboek’: ‘De grondbeginselen der Nederlandsche spelling’ [Spelling De Vries - Te Winkel] en ook de delen 1-3 van ‘Jacob van Maerlant's Spiegel Historiael’. Dit alles liep niet van een leien dakje! Grote moeilijkheden had hij, de onvermoeibare werker, te overwinnen. Leed van familiale aard bleef hem ook niet gespaard. In 1850 verloor hij zijn eerste vrouw na nauwelijks één jaar huwelijk, later hertrouwde hij met Jonkvr. G.J. Gockinga. De brieven, die hij aan Ferdinand Vander Haeghen stuurt, zijn met een rouwband. Op 3 november 1862 was zijn vader, Abraham de Vries, doopsgezind | |
[pagina 56]
| |
predikant (geboren te A'dam in 1773), aan wie hij zeer gehecht was, overleden. Het meest nochtans zou hem de tegenkanting grieven, die hij van officiële zijde voor zijn taalkundige ondernemingen ondervond. Dit bereikte precies een toppunt tussen de jaren 1860-63. Dr. A. Kluyver, die zijn ‘Levensbericht’ opstelde voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1892-1893), kon het weten: ‘Niet uit eigen beweging heeft De Vries besloten een Nederlandsch Woordenboek te schrijven, de omstandigheden hebben hem er toe gebracht. Toen in de [Nederlandse] Congressen zoo sterk op de zaak werd aangedrongen, meende hij zich niet te mogen verontschuldigen. De lastgeving van het Congres beschouwde hij als een ‘publiek mandaat’, zoals hij het zelf noemde: ‘Alleen de bedenking’, zoo sprak hij in 1862, ‘dat het eene lastgeving gold, mij door eene vereeniging als deze opgedragen, heeft mij, na langduirg en rijp beraad, doen besluiten om de taak te aanvaarden, waartoe ik uit eigen aandrang mij nimmer zou hebben verstout, maar waaraan ik uit plichtsgevoel mij niet mocht onttrekken, nu ik zóó in het openbaar geroepen werd. Juist in dat openbare karakter der zaak is voor mij de eenige en afdoende, maar ook stellige en onloochenbare voorwaarde mijner medewerking gelegen’ (uit het verslag der Redactie 1862, blz. 11). Niets kon hem van de taak, die hij zich eenmaal voorgeschreven had weerhouden: misverstanden en tegenwerking, dagelijkse briefwisseling, aanvragen om medewerking en vooral om subsidie! Ook daarover weet Dr. Kluyver te getuigen: ‘Wat hem inzonderheid moest grieven was dat ook de Regering en de Tweede Kamer zijne bedoelingen onjuist waardeerden. Dat bleek vooral in 1860. Reeds vroeger hadden Nederland en België tweemaal eene kleine bijdrage gegeven, maar De Vries had ingezien dat een krachtiger steun noodig was om het werk te doen vorderen. Een der beide redacteurs moest al zijn tijd beschikbaar kunnen stellen zodra het eigenlijke redactiewerk begon. Hijzelf had zijn professoraat waar te nemen, Te Winkel moest geheel voor het Woordenboek kunnen leven. De Minister van Binnenlandse Zaken, destijds Jhr. Mr. van Tets van Goudriaan, wilde helpen, en bij Koninklijk Besluit van 10 Februari 1860 werd een jaarlijksch subsidie toegekend. Reeds 23 Februari trad de heer van Tets af. Zijn opvolger, Mr. S. Baron van Heemstra, bracht het subsidie in rekening bij de begrooting voor 1861. Bij de beraadslagingen echter, op 5 December 1860, verdedigde de Minister het Woordenboek ternauwernood; hij dacht wel dat het subsidie gedurende vele jaren zou moeten uitgekeerd worden, en wilde het beste hopen van den ijver der | |
[pagina 57]
| |
redactie. De meerderheid der Tweede Kamer nam geen genoegen met het voorstel der Regeering. Het werd krachtig bestreden door Thorbecke [Kunst is geen regeringszaak]. Deze zeide o.a.: ‘In vroeger tijd kon een maecenaatschap over kunsten en wetenschap aan de overheid passen, en zelfs met vrucht door haar worden uitgeoefend; toen ontbrak de groote Maecenas, waarvan nu de wetenschap leven moet, het publiek...’ Gevolg: ‘de vergadering nam een amendement aan, waarbij het gezamenlijk bedrag voor verschillende subsidiën zoozeer werd verminderd, dat er voor het Woordenboek niets overbleef’. En toch hield Prof. de Vries vol, niettegenstaande bekende uitgevers, zoals Frederik Muller, hem in de steek lieten. Te midden van al die materiële beslommeringen en herrie schreef hij die meesterlijke Inleiding voor de Spiegel Historiael, de synthese van zeven jaar onverdroten, noeste arbeid, want de eerste aflevering (nog zonder de Inleiding) verscheen in 1857. Terecht mocht Dr. Kluyver zich afvragen: ‘Hoe kon hij onder zijne vele bezigheden door, midden in de beslommeringen van het Woordenboek, tijd en aandacht vinden voor het werk van Maerlant? Die vraag is een uitroep van bewondering voor zijn vluggen en sterken geest.’ We kunnen het Dr. Kluyver niet verbeteren als hij schrijft: ‘De meer dan honderd kwarto-bladzijden der Inleiding leest men zonder afmatting. Zij zijn geschreven in een heldere stijl. De Vries was allerminst iemand om de uitkomsten van zijn studie in een ongeordende staat aan zijne lezers voor te leggen, hij maakte het hun gemakkelijk hem te volgen, zonder nochtans al te uitvoerig te worden’ en hij vervolgt: ‘Toen hij dat stuk schreef moet hij gelukkig zijn geweest, en aan geen Tweede Kamer of Ministers hebben gedacht. Ook het Nederlandsche volk mocht hij een oogenblik vergeten, en de hulp van onze maatschappij [de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden] kon hem glimlachend doen zeggen: ‘ons publiek houdt voor middeleeuwsche geleerdheid de beurs zorgvuldig gesloten.’
***
Deze reeds al te lange inleiding mijnerzijds naar aanleiding van de twee franse brieven van Prof. Matthias de Vries aan de Gentse Universiteitsbibliothecaris Jhr. Ferdinand Vander Haeghen moge dan helpen de atmosfeer te scheppen waarin ze in dat cruciale jaar 1863 door de Leidse professor in de Nederlandse taal- en letterkunde werden geschreven in sierlijk Frans, Prof. De Vries hanteerde Frans met evenveel | |
[pagina 58]
| |
gemak als Duits en Engels, maar vooral Latijn, want Prof. De Vries met zijn grote liefde voor zijn edele moedertaal was van huis uit een classicus. Het is ons een bijzonder genoegen als voorbeeld van de veelzijdigheid en de hoofsheid, ook in de tactvolle afwijzing van het aan hem gericht verzoek, van een zó gedistingeerde als diepzinnige geest als Prof. Matthias de Vries, hier te kunnen publiceren. Het moge voor ons slechts een kleine blijk zijn van de grote dankbaarheid en de diepe waardering, die we honderd jaar na zijn topprestaties voor de Nederlandse filologie, aan de voortreffelijke voortrekker van onze wetenschap, verschuldigd zijn. Zijn aandenken, 70 jaar na zijn dood, blijft ons dierbaar en de woorden, waarmede Dr. Kluyver zijn ‘Levensbericht’ besloot mogen we steeds indachtig blijven: ‘Veel heeft hij gedaan voor zijn land, hij was een steun voor de Vlaamsche beweging, hij ijverde voor het Nederlandsch in Zuid-Afrika.’ Een laatste woord van Dr. Kluyver, één van zijn meestbegaafde leerlingen en discipels, valt te onthouden: ‘Levendiger dan teleurstellingen, gevoelde hij het geluk, want hij was optimist, maar zoals begaafde menschen optimist zijn: niet door tevredenheid met het alledaagsche, maar door het blijmoedig besef van te hebben geleefd voor het hoogere.’ | |
Leide, 1 Août 1863Monsieur,
Peu de jours après le renvoi des fragments de Maerlant et de Velthem, je suis parti d'ici pour me rendre à Berlin, où je viens de passer quelque temps. Hier, à mon retour, j'ai trouvé vos deux lettres si obligeantes, tout de même comme vous, Monsieur, vous avez trouvé les miennes à votre retour d'un pareil voyage en Allemagne. Je regrette infiniment, que mon absence m'a privé de l'avantage de répondre tout de suite à votre seconde du 18 Juillet, dans laquelle vous me demandiez, aussitôt que possible, une liste sommaire de tous les hollandais, qui se distinguent par leur science et leur talent, afin que le conseil d'administration du congrès prochain pût leur faire parvenir ses programmes et les inviter à y assister. Comme le Congrès aura lieu déjà au mois de septembre prochain, je dois craindre, Monsieur, que mon délai de 15 jours vous aura fait désespérer à ma coopération | |
[pagina 59]
| |
et que probablement vous vous serez adressé ailleurs pour avoir les renseignements nécessaires. Toutefois, s'il n'en fût pas ainsi, je m'en ferai un plaisir de satisfaire à votre demande, bien persuadé que mon retard me sera facilement pardonné, vu la cause valable dont il résultait. Seulement, en cas qu'il ne soit pas encore trop tard pour vous faire parvenir la liste requise, je vous prierai, Monsieur, de vouloir bien préciser un peu l'indication des personnes, dont vous désirez connaître les noms. Le nombre de ceux qui cultivent les sciences et les arts dans notre pays, est assez considérable. ‘S'ils se distinguent par leur talent’, voilà chose un peu difficile à juger, surtout s'il s'agit de nommer les cultivateurs des sciences en général, sans aucune restriction des études auxquelles ils se vouent. Veuillez donc, Monsieur, - supposé toutefois que vous n'avez pas déjà obtenu d'ailleurs la liste souhaitée - veuillez m'indiquer en peu de mots ce qui pourra me guider dans mon choix, afin que j'évite le double danger, soit d'omettre des noms vraiment dignes d'être rappelés à votre attention, soit de vous accabler par un nombre profus de littérateurs plus ou moins recommandables. J'aime à saisir cette occasion, Monsieur, pour vous dire combien je suis sensible à votre offerte si bienveillante, exprimée dans votre honorée du 13 Juillet, de bien vouloir me faire part des manuscrits ou des fragments d'ouvrages flamands, dont vous serez assez heureux de faire la découverte. Je m'empresse d'accepter une proposition si obligeante et je m'estime heureux de vous offrir d'avance l'expression de toute ma reconnaissance. Veuillez agréer, Monsieur, l'assurance renouvelée de mon parfait dévouement. M. de Vries. | |
Leide, 6 août 1863Monsieur,
Après avoir reçu votre honorée du 2 de ce mois, j'ai mûrement réfléchi sur les moyens de satisfaire à votre demande. Je ne désirerais pas mieux que de pouvoir vous rendre un service, comme une faible marque de ma reconnaissance. Mais, je dois l'avouer franchement, de quel côté que j'envisage la question, je n'y vois pas clair. Selon le programme qui accompagnait votre lettre, les questions proposées ont rapport aux sciences sociales dans toute leur étendue: les littérateurs, | |
[pagina 60]
| |
les historiens, les juristes, même les médecins et les naturalistes, devront concourir à les résoudre. Mais comment, mon cher Monsieur, vous procurer une liste sommaire de tous les hollandais qui, dans les différentes branches des sciences, se distinguent par leur savoir et leur talent? Est-ce à moi de connaître les noms de tous ceux qui cultivent dans notre pays une spécialité quelconque? Est-ce à moi de juger, si tel ou tel mérite l'honneur de recevoir une invitation, dont tel ou tel autre sera indiqué? J'en ai fait l'épreuve à propos de mes concitoyens de la ville de Leiden, que je connais assez bien. Je n'ai pu réunir ici-même à décider le choix que j'en devrais faire, en vous signalant le nom de l'un, et en omettant celui de l'autre. Comment donc aborder une pareille tentative pour les provinces éloignées, comment juger les talents de ceux qui s'y occupent de recherches scientifiques, mais qui pour la plupart me sont personnellement inconnus? Vous avouerez, Monsieur, que c'est chose presque impossible que d'arriver à un résultat satisfaisant. Toujours je pécherais d'un côté ou de l'autre: je vous donnerais une liste diffuse qui contiendrait une foule de médiocrités, ou j'aurais omis des noms vraiment dignes de votre attention. Ni l'un ni l'autre peut satisfaire à ce qu'exige à juste titre le conseil d'administration.
J'ai raison de croire que les mêmes difficultés se présenteront dans tous les autres pays, auxquels s'adressera l'appel de l'association internationale. C'est pourquoi je serais d'avis - si vous me permettez d'énoncer mon opinion - qu'on ne pourra mieux parvenir au but qu'on se propose, qu'en publiant dans les journaux une invitation générale, sans faire un choix quelconque, afin que chacun puisse juger lui-même si l'invitation s'adresse à lui, oui ou non.
Toutefois, si l'on préfère envoyer des invitations personnelles, voici l'expédient le plus convenable dont on pourra se servir pour la Hollande. On adresse l'invitation 1o à tous les professeurs des trois universités et des deux athenées; 2o à tous les membres de la Société de Littérature Néerlandaise à Leide, et de la Société des Sciences à Utrecht. Les noms des professeurs se trouvent dans les Annales Academici, dont la Bibliothèque de Gand possède un exemplaire; ceux des membres des deux sociétés, que je viens de nommer, sont mentionnés dans les Actes qu'elles ont publiés et qui également se trouvent dans la Bibliothèque de votre Université.
En suivant cet avis, mon cher Monsieur, j'ose vous assurer qu'on | |
[pagina 61]
| |
omettra bien peu de nous qui mériteraient l'honneur d'une invitation personnelle. Je regrette infiniment que je n'ai pu mieux satisfaire à vos désirs. Si la volonté suffisait, croyez-moi, vous seriez entièrement satisfait; mais ce n'est pas assez de vouloir, il faut pouvoir aussi. Je n'ai reculé que devant l'impossibilité. Agréez de nouveau, Monsieur, l'impression de ma très parfaite considération. M. de Vries.
A Mr. F. Vander Haeghen {in de hand van F. Vander Haeghen}, dubbelzijdig postpapier met smalle rouwband, formaat hoogte 21 cm × breedte 12,50 cm. |
|