Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1982 (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1982
Afbeelding van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1982Toon afbeelding van titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1982

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.52 MB)

Scans (18.54 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1982

(1982)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 195]
[p. 195]

Ce pauvre Zetternam
door Ger. Schmook
Binnenlands Erelid der Academie

Inleiding

Er bestaat geen andere aanleiding tot deze lezing dan mijn verlangen een stel aantekeningen rond Zetternams overlijden niet te laten verloren gaan. De omstandigheid dat ik mij met zijn persoon en met zijn werk in het verleden vrij lang heb beziggehouden mag ik wellicht als verontschuldiging inbrengen. Zijn doen en laten, zijn denken en schrijven hebben hem, zoals zich dat thans voor goed laat aanzien, toch tot een van de meest markante figuren gemaakt van de vorige eeuw, precies rond de helft van deze periode, een gistingstijd waarin artistieke, literaire verschijnselen hun kenmerkende ‘pointe’ dreigen te verliezen, wanneer een beter bewerktuigde nakomelingschap er haar soms vooraf te gekonditionneerde peilingsapparatuur en dissektie op loslaat, om man en werk, als geestelijk bestanddeel van een eeuw enkel in de statistiek te laten opgaan. Zonder hoe dan ook -het kan niet anders- voldoende rekening te houden met de partikuliere omstandigheden waarin, te voorzien of niet te voorzien, een individu zeker ogenblik van zijn bestaan kan verkeren. Geen mens is meester over zijn bestaan hoe ook doorleefd. Slaat het uur van het onverbiddelijke afscheid, dan wordt pas de samenstelling van de aangeboden rekening duidelijk. Past het dan nog oordelen te strijken? Of verdient het niet de voorkeur stil zijn eerbied te betonen voor het ogenblik van de afvaart, waarom in de tijd geen mens gevraagd heeft, zomin als naar het begin, waarvoor hij zeker geen schuld draagt.

Sta mij toe te pogen de omstandigheden te ontleden die het heengaan van een verdienstelijk wezen onder de Vlaamse pioniers tot een hoog moment van menselijke fataliteit heeft gemaakt.

Ik buig voor Zetternams nagedachtenis het hoofd.

[pagina 196]
[p. 196]

I Zetternams figuur

Het heeft mij destijds getroffen, dat een zo op het arbeidersmilieu inspelend ‘levenskunstenaar’ als wijlen onze estetizerende kollega Reimond Herreman een figuur als de Zetternamse nooit heeft kunnen benaderen dan uit een nogal negatief standpunt. Zelfs in weerwil van Zetternams artistiek verfrissend essay over onze (‘Nederlandse!’) ‘schilderkunst’ (1855). Het ‘miserabilisme’ dat, al dan niet gewild, J.J. Diricksens' daden en woorden omgaf, was de ‘zoeker’ naar de mens en naar de ‘schone’ gedraging een overtrokken opzettelijkheid om zijn gestalte het reliëf te geven dat er wellicht in aanleg aan ontbrak. Herreman kon de auteur volgen en had zeker oog voor de betekenis van het literair verschijnsel dat Zetternam in het tweede kwart van de zo arme negentiende eeuw opleverde. Hij aanvaardde in gesprekken ook diens verbazende kreatieve vruchtbaarheid, maar niet wetend hoe in werkelijkheid de vork aan de steel had gezeten bij de drastische keuze van J.J. Diricksens' wraakgierig pseudoniem, hinderde het soort gebrek aan morele subtiliteit de in wezen op vrede ingestelde dichter. Herreman was zeer zeker bereid om de inzet tot de arbeidersemancipatie en kulturele opbloei voor een haast vergeten volksmassa te waarderen. Hij was een te voldragen demokratisch socialist om niet te bevroeden, dat een man als Zetternam zeker aandeel in de opgang naar het veroveren van bepaalde waarden niet ontzegd kan, noch mag worden.

De als welwillend te beschouwen Coopman en Scharpé, de auteurs van de zo lang bruikbaar gebleken Geschiedenis van de Vlaamsche Letterkunde (1900-1910), de ene wellicht meer dan de andere, hadden het met Zetternam, als personage, evenmin zo hoog op, vermits hij op hun blz. 190-191 wordt afgedaan als behept met een aangeboren ‘naargeestigheid’. Dergelijke karakteristiek is alleszins niet voldoende, zeker niet, omdat verondersteld mag worden, dat deze als biografen goed geïnformeerde auteurs over de ‘Zetter-nam’-se tragedie wel een en ander zullen hebben vernomen van tijdsgetuigen. Meegaand of gemakkelijk van karakter was de kleine getormenteerde ‘middenstander’ met de proletarisch lijkende maar stellig niet-marxistische levenswandel allerminst. Zouden wij een vergelijking met Engelse verhoudingen durven maken, dan zouden wij Zetternam niet onder de Fabians mogen gaan zoeken, noch onder de zogenaamde ‘travaillisten’. Hij is te jong gestorven, te midden van ‘een land’ in politiek-ideologische gisting om te kunnen konkluderen hoe hij, de veertig voorbij, zichzelf zou waar gemaakt hebben voor de toekomst. Het is nodig zijn gestalte ‘te zien’ te midden van zijn ‘geëngageerde’ omgeving om enige veronderstelling te kunnen opperen, zoals dat ook het geval is met andere hartstochtelijke eigen en vreemde getuigen van hun

[pagina 197]
[p. 197]

tijd. De uiterlijke levenstekenen van onze kulturele werkers volstaan niet (zeker niet meer) om te blijven ‘spelen’ met enkel bekend geraakte negentiende-eeuwse schablonen.

Misschien, zo Reimond Herreman ooit kennis had kunnen maken met de tekst die een geïnspireerd wezen als Constance Teichmann in het najaar van 1855, het overlijdensjaar van Zetternam, aan haar ‘Journal’ vermeend heeft te moeten toevertrouwen als afreaktie voor haar eigen twijfels - zij als overtuigde kristin met grote geestkracht en offervaardigheid - misschien zou Reimond dan wel een andere kijk hebben kunnen krijgen op dat aangewreven ‘miserabilisme’, dat al met al een waarneembaar echo is geweest (1826-1855) van een ‘miserabele’ Vlaamse tijd in de Belgische, in de Europese geschiedenis, toen ons land ‘in de kering’ - zij het dan door een te sterk generalizerende Marx - beschouwd werd (en gemerkt) ‘als het meest uitgebuite land van Europa’.

Maar daarover gaat het hier niet, het gaat om de verheven verhouding van de rijke zielverzorgster en choleraverpleegster, dochter van goeverneur Teichmann, Constance en de werkelijk zieltogende armoezaaier, opstandig rebel uit de middenklasse, niet in Sint-Elizabethgasthuis (Gasthuisstraat) opgenomen, maar thuis aan de ‘Oude Steenweg (bij de Roode Poort bij het Sint-Jansplein) opgezocht.

Het feit is niet geheim gebleven, maar toch te weinig bekend en geïntegreerd in onze socio-literaire geschiedenis. Maria Elisabeth Belpaire, de nicht die van lieverlede een zo voorname plaats is gaan innemen in het katolieke opvoedingsleven, de literatuur en de Vlaamse muziekwereld, heeft destijds fragmenten van betekenis uit Constance Teichmanns ‘Journal’ in het Nederlands overgezet, in funktie onder meer van de verhouding Constance Teichmann-Peter Benoit. In de Belpaire-teksten (1904, 19222) komt Zetternams naam wel tweemaal voor, maar verder glijdt ‘Mamieke’ over het verschijnsel heen, vermoedelijk omdat Zetternam toen een al te kwaadaardige reputatie nagelaten had en zijn volledig oeuvre weinig in aanmerking kon (en mocht!) genomen worden als positieve faktor in verband met de algemene ‘volksopvoeding’.

Op zoek naar de originele, Franse, bewoordingen van Constance Teichmann ten opzichte van de zo komplekse Benoit-psychologie kwamen als vanzelf ook de door haar neergeschreven overwegingen en beschouwingen helaas te vluchtig onder ogen. Ik heb het zieken-kontakt zo uitzonderlijk gevonden, dat ik meen er goed aan te doen het hier aan het zich opbouwend Zettemam-dossier toe te mogen voegen.

Waarom zijn de bewoordingen merkwaardig? Omdat ze voor een politiek ideologisch zo zwaar geladen tijd, als de spontane, eerlijk-bedoelde weergave mogen gelden van oppositionnele standpunten in zake geloof in een periode waarvan wij hebben leren aanvaarden als afgelijnd door -

[pagina 198]
[p. 198]

wat uitwisseling van gedachten betreft - ‘gewapende’ beschotten, afgeschermde loopgravenstellingen. Naar tijdsmode zou men kunnen spreken van ‘des cloisons étanches’.

Mag het nu waar heten, dat Constance Teichmann in een door niets te binden geloofsijver gedreven kon zijn, dat zij zelfs de zogenoemde of zobeschouwde ketter, zelfs ‘godloochenaar’ Diricksens alias Zetternam ging opzoeken om hem door haar welbespraaktheid, door haar stevig ingebouwde katechese te beproeven ‘in het aanschijn van de dood’, ‘die’ Zetternam te verzoenen met de schepper, met god, dan nog is het opmerkenswaard te konstateren dat een zo aanzienlijke dame als zij, zo gefêteerd, zich vernedert om dergelijk ‘schepsel’, naar de bewoordingen van die tijd, te gaan opzoeken als een ‘Tantje Mortelmans’, zoals door Zetternam zelf beschreven.

In haar pogingen is ‘het zusterke der armen’ niet geslaagd. Zetternam heeft zijn houding tegenover kerk en geestelijkheid innerlijk in niets gewijzigd. Rotsvaste overtuigingen stonden met wederzijds beleden eerbied tegenover elkaar. Leven en dood hadden en kregen hun loop. De ontgoocheling die Constance Teichmann ongetwijfeld zal ervaren hebben als een nederlaag, weerhoudt haar niet met de ruime middelen waarover zij beschikt ervoor te zorgen, dat de weduwe Diricksens en de kinderen voor een tijdje naar Nederland kunnen, waar zij onderdak en onderhoud vinden.

Dat is de zuivere kommentaar die aan de originele Teichmannteksten moet voorafgaan om ze naar hun juiste betekenis te ondergaan. Misschien zouden mensen mekaar toch beter kunnen verstaan, werden ze niet door gevaarlijke spelers als pionnen op schaakborden gezet om op noodlottige wijze gemanipuleerd te worden.

Ik ontwaar in de Zetternamse bewoordingen met als medium Constance Teichmann niets zogenaamd ‘miserabilistisch’. Het spijt mij wijlen mijn zo geëerbiedigde kollega, die samen met mij in ons gezelschap in 1947 werd opgenomen, werkelijk in de geest van een van zijn verspreide ‘Boekuiltjes’ te moeten tegenspreken.

Dat Eduard Du Jardin voor het in maart 1856 post mortem uit het geheugen getekende portret van Zetternam een ernstige trek rond de mondhoeken heeft gelegd, mag niet bevreemden. De kunstschilderillustrator behoorde tot de intimi rond de harde werker en vechter. Maar het feit dat de beeltenis moest dienen om in zilver gedreven te worden als onvergankelijk levensbewijs van de werkelijk ‘getekende’ persoonlijkheid, moet ons doen inzien hoe uitzonderlijk de als een fenomeen aanvaarde jonge man door de tijdgenoten die wisten wat rond 1855 op het spel ging staan, beschouwd en ondergaan werd. Hebben zij zich niet heengezet over zijn vreemde gedragingen? Niet iedereen immers van de

[pagina t.o. 198]
[p. t.o. 198]


illustratie

[pagina 199]
[p. 199]

deftig-willende ‘maatschappij’ gener dagen zal de sleutels gekend hebben van de als ‘geheimen’ aangevoelde zwarigheden die hij moest torsen, willen of niet. En waarmee ‘men’ toch zo maar niet te koop looptGa naar voetnoot(1).

II De keuze van een drievoudig pseudoniem

Rijst wellicht de vraag: ‘Hoe kon een van oorsprong niet-Vlaamse Constance Teichmann ertoe gekomen zijn zich op dergelijke markante wijze te interesseren voor de Vlaamse, rebelse letterkundige, zij die behoorde tot vertegenwoordigers van de hoge industriële bourgeoisie.

Voor een eventueel kontakt liggen twee wegen open, buiten de kommentaren die leven en werken van Zetternam kunnen opgewekt hebben en... de verhalen die in verband hebben gestaan met de veiling van het bezit van vader Diricksens' dramatische veroordelingGa naar voetnoot(2) voor geldverduistering, in welk drama de sleutel verborgen ligt tot de keuze van het ogenschijnlijk zo enigmatische pseudoniem: de zetter nam’. Zichzelf voorstellen als een uitverkorene (= Eugeen) kan, zoals kollega A. van Elslander veronderstelde, op rekening geschreven worden van Zetternams zin voor humor, tenzij daarin het bewijs schuilt van bewuste eigenwaarde. Een klein detail: Zetternams neiging om achter een deknaam schuil te gaan wordt gekenmerkt door twee feiten. Eerst veranderde hij van voornaam (Eugeen), zoals blijkt uit het wel algemeen onbekend gebleven brosjuurtje Een woordje over de overdekking der beurs door Eenen lief-

[pagina 200]
[p. 200]

hebberGa naar voetnoot(3). Pas later hult de, zoals geweten ijverige publicist, zich in zijn zonderling ‘defensieve’ sterk gepantserde harnas... Zetter-NAM (= stal).

De weldoenster der armen bevindt zich dus aan de Oude Steenweg niet tegenover een miserabilistiche jonge man. Wel tegenover een artiest met een zelf gekozen levenswandel. Tegenover een autodidakt.

Er is overigens het verbluffende feit dat Zetternam de inleiding heeft geschreven voor een oproep van goeverneur Teichmann tot onze nooddruftige bevolking om naar de Verenigde Staten van Noord-Amerika uit te wijken om daar hun krachten te beproeven, vermits het eigen land geen uitkomst meer kon bieden na de beruchte noodjaren van het midden van de 19e eeuw. Een geschiedenis die nog eens van dichtbij kan onderzocht worden. Heeft Hendrik Conscience - nog te Antwerpen - hierin de bemiddelende hand gehad? Want er blijft nog de andere leemte in ons weten op te lossen: de onder de wapens verkerende soldaat Diricksens werd bekroond in een Antwerpse toneelprijskamp (de tekst moet als verloren worden beschouwd) en de onderscheiden auteur kan voorgesteld zijn aan goeverneur Teichmann? Werd door de administratie, door de literaire omgeving de aandacht gevestigd op de toestand van man, vrouw en kinderen en werd in het provinciale veld de naam ‘Zetternam’ tot een begrip, een misschien bedenkelijk begrip, dat ten huize van de Teichmanns aan de orde is gekomen? Zozeer leefde dochter Constance voortdurend met de openbare wereld, bewust, mede, dat geen onderwerp haar heeft kunnen ontsnappen en niets zegt, dat de familie Diricksens geen deel zou hebben gehad aan bedelingen, alhoewel de huis-dekoratieschilder als bedreven ambachtsman bekend stond. Voldoende redenen voor de dochter Teichmann om een opmerkelijk - en dan nog hoe besproken man - in het vizier te houden.

De teksten die straks volgen kunnen onmogelijk de integrale weergave zijn van de ‘belijdenissen’ of ‘overwegingen’ van de beide deelnemers aan het gesprek Teichmann-Zetternam. Uit de haast niet-eindigende keten ‘Journal’-volumes in klein rechthoekig formaat en normale dikte konden door gebrek aan tijd (en zonder diktafoon) niet alle paginae van het te bekijken ‘Journal’ opgenomen worden. G. & A. Schmook-Terneus konden toch geen misbruik maken van de vriendelijkheid en herbergzaamheid van de heer A. Belpaire in het hoge aan dokumenten en relikten rijke stamhuis aan de Lange Leemstraat 274. Wel kan vermoed worden, dat voor de geschiedenis van betrokkenen de essentie opgenomen is.

[pagina 201]
[p. 201]

Voor verdere eventuele of zelfs grondige verwerking moet verwezen worden naar de Koninklijke Biblioteek van België waar onlangs alle Teichmanniana en Belpairiana, ikonografie, archief en briefwisseling opgeborgen werden. Een bijzondere dank zij betuigd aan mevrouw M. Verstraeten, ere-direktrice van de ‘Hogeschool voor Vrouwen’ te Antwerpen, die zorgde voor de noodzakelijke bemiddeling.

III Naderende dood

Toen Zetternams lot bezegeld was, geen medicinale bijstand meer helpen kon en noch Dr. Matthijssens, noch de ijlings uit Gent ‘aangevlogen’ Dr. Snellaert nog enige uitkomst zagen, bereidden de intieme vrienden van de uitgaande vechter hem een ultieme vreugde: een zondagsrit in open landau op de zo beroemde vestingen, de historische wallen, van zijn stad, een rijkemansuitstap als afscheid, een hartstochtelijk minnaar voor bewezen diensten aangebodenGa naar voetnoot(4).

Een kwart eeuw later zal de mooie vierentwintigjarige onkennelijk geworden Marie Bashkirtseff een gelijkaardig offer wensen te brengen aan haar wegterend heimwee naar schoonheid en in haar dagboek gewagen over de innerlijke vreugde die haar geteisterde ziel en lichaam beleven onder de wintertochten naar het Bois de Boulogne om voor een laatste maal het schouwspel van het natuurleven zich nog eens aan het oog te zien ontrollenGa naar voetnoot(5), een fantasmagorie van beelden, van landschappen onder de getijden en luchten in zichzelf voelen zinderen, als kunstenaar. Het kon, onder alle treurnis en alle romantische praalzucht, zeker solaas schenken bij het herdenken van eigen belevenissen, zeker aan de Sinjoor die niet enkel de panorama's grondig kende, de taferelen er schilderkunstig aan gewijd, de woorden zich herinnerend welke een zo vroeg ontslapene als Karel Ledeganck er over had neergeschreven in zijn ode op de Scheldestad.

Zetternam was in zo verre ondermijnd dat de voorgenomen vestingtocht voortijdig diende afgebroken te worden. Conscience, als enig metgezel, voerde hem ijlings huiswaarts.

Met Zetternams overlijden werd een vruchtbare literaire episode bruusk afgesloten. Op een afstand van meer dan een eeuw wordt dat ons zeer duidelijk.

[pagina 202]
[p. 202]

Werden door een wellicht te opportunistisch berekende strategie enerzijds (Conscience) en door een allicht karakterologisch gefundeerde ‘aktivistisch’ beleden ideologie (P. Fr. van Kerckhoven) in de Vlaamse Beweging tussen 1845 en 1860 onherstelbare verliespunten geleden, in oktober 1855 werd bewezen, door de massale deelname aan de begrafenis van Eugeen Zetternam, hoezeer àlle generaties samen beseften wat aan geesteskracht was verloren gegaan. ‘De Vlaemsche School’ van 1856Ga naar voetnoot(6) beproefde zeer zeker een zo volledig mogelijk waaier te brengen van de aanwezigen aan reprensentatieve figuren op zaterdag 13 oktober 1855. Na meer dan vijf kwart eeuw, nu wij de verhoudingen beter zijn gaan doorzien, noteren wij:

De letterkunde was verder in den stoet vertegenwoordigd door de heeren Fr. de Cort, J. de Geyter, J.-A. de Laet, de Potter, L. Gerrits, C. Hansen, Hendrickx, F. Heuts, K. Nys, Piron, Simillion, Sleeckx, A. Snieders, jr., Van Acker, P.F. van Kerckhoven, J. van Rotterdam, terwyl de plaetselyke overheden waren vertegenwoordigd door de Gemeenteraden J.F. Matthyssens, graef G. Le Grelle, notaris Gheysens, Thielens, J.A. Verschaeren, H. Brown, Matthyssens, J. Schul.

Acht personaliteiten hielden de hoeken van het baarkleed:

H. Conscience; V. Lagye, voorzitter van het Vlaemsch Gezelschap; B.J. Mees, voorzitter der St.-Lukasgilde; P. Génard, van den redaktieraed der Vlaemsche School; E. Du Jardin, voorzitter van de Kunstafdeeling der St.-Lukasgilde, waervan de overledene deel maekte; P. van Duyse, in name der maetschappy de Tael is gansch het volk, te Gent; M. Van der Voort, in name van het Vlaemsch Midden-Komiteit, te Brussel; Verspreeuwen, voorzitter der Rederykkamer de Olyftak, te Antwerpen.
[pagina 203]
[p. 203]

Zes uitverkorenen voerden het woord bij de open groeve.

 

Een bijzonder aksent legde verslaggever Van Rotterdam op de omstandigheid dat Jakob Karsman, de Nederlandse doordrijver en aktief ‘Prinzipiënreiter’, de ateïst, een apart stukje demonstratie voor zijn rekening nam door de lijkstoet tegemoet te treden en een lauwerkroon op de baar te leggen mede in naam van hemelbestormende vrienden.

Wij treffen dus op die uitvaart de twee koryfeeën aan van de geladenheid van de tijd: Conscience en Van Kerckhoven, deze vanuit Brussel overgekomen.

Aan te stippen is dat Pieter Génard er in zijn beknopte nekrologie aan herinnerd had, dat Jan van Beers Joost Jozef Diricksens tot de letteren, dat wil zeggen tot de eigen letteren heeft gebracht en dat hij behoord heeft tot ‘De ongeachten’, wat inhoudt, dat zijn integratie in het ‘vlaamse heir’ over August Snieders en Lodewijk Gerrits heeft gelopen, alhoewel Conscience en Van Beers hem in zijn worsteling met vriend en vijand hebben bijgestaan. Daarentegen is het zeker dat zijn naam niet voorkomt onder de eerste twee kernen van ‘Taelverbond’ en ‘Heilig Verbond’. Ontbreken vooralsnog alle verdere officiële notulen, in het dossier afschriften door F. Jos van den BrandenGa naar voetnoot(7) komt Zetternams naam op losse lijsten wel voor (na 1846), trouwens onder de acht ondertekenaars van de in voetnoot net gesiteerde brief van 10.10. ontbreekt hij nog. Iedereen weet, maar dan is de geschiedenis een lustrum verder, dat hij de motor zal worden voor de glansrijke pro-Conscience-betoging van 1851, waarvoor hij de slagwoorden bedacht. Al zaken die Peter Frans van Kerckhoven hem stellig ten kwade zou duiden en anderzijds is het zo dat de felle agnostici uit het Gentse universitaire milieu bij het afscheid evenmin afwezig zijn gebleven.

Een aureool van algemene dankbare erkenning omgaf de kleine gestalte van Oude SteenwegGa naar voetnoot(8) tot StuivenbergkerkhofGa naar voetnoot(9).

Verdere biografische details kunnen hier achterwege gelaten worden. Nu staat enkel aan de orde hoe het menselijk wrak, dat voor zichzelf, bewust de uitverkoren naam Eugeen bedacht naast het pseudoniem-derwrake, Zetternam, het zwaar beladen, vruchtbare leven in serene overgave liet uitgaan. Bijgestaan door Constance Teichmann, terwijl, naar het

[pagina 204]
[p. 204]

getuigenis van Pieter Génard, Julius de Geyter ‘hem de oogen sloot’, lang nog niet de De Geyter die Peter Benoits einde bezegelde.

Tussen twee divers geladen polen van hartstocht gleed Zetternam de dood in.

IV une celebre ‘Dame de charite’ Anversoise ‘Aen zijne sponde’

Door het feit dat E. Du Jardin naar zijn eigen bekentenis het gelaat van Eugeen Zetternam ‘uit het geheugen’ heeft moeten tekenen en met de droge naald in zilver moest drijven, is af te leiden dat voor Joost Jozef Diricksens geen daguerrotypie werd aangemaakt, geen proeve van fotografie, geen ‘lichtdrukmaal’ genomen. Geen beeldhouwer nam een afdruk van zijn wezen als blijvend dodenmaskerGa naar voetnoot(10). Ikonografisch zijn geen elementen aan te voeren om het tafereel van het hoge gesprek tussen C. Teichmann en Zetternam te stofferen. Enkel de verbeelding kan ingeroepen worden om de onmiddellijk buiten de Spaanse vestingen liggende ‘oude wyk van cleyne luyden’ voor ogen te brengen die Constance Teichmann -toch wel met eigen gespan? - moest bereiken, voorzien van haar gebruikelijke ‘gaven’. De details die horen bij de inhoud van haar gesprekken wijzen erop dat zij in de zelfde periode nog een patiënt ‘begeleidt’. Naast de maatschappelijke verdienste van SomméeGa naar voetnoot(11) bekommerde haar diens zieleheil ten zeerste. Van het ogenblik af dat zij weet, dat alles zich voltrokken heeft zoals zij het de hemel heeft afgesmeekt, voelt zij zich gerust. Een plicht die volbracht is.

De overgang van het onevenwichtige leven naar het volkomen onbekende vermoedt zij zwaar te worden voor Zetternam, die zij NOOIT met zijn burgerlijke naam in haar ‘Journal’ vermeldt. Merkwaardig toch wel! Zal het opdringend agnosticisme van die dagen hem doen volharden in bange vertwijfeling? Werkt in hem de loochening van het bestaan van een opperwezen? Is dat haar vermoeden?

Wij weten sinds lang hoe Constance Teichmann werkelijk inwendig lijdt om ‘het verlies’ van mensen begaafd met rede en verstand. Hoe zij bidt, bij herhaling, uren lang en haar Heiland, ‘son Jésus’, smeekt om genade. Door haar aktieve geloofsbijstand wil zij dwingend verhaal hebben op de stervende. Zonder afdreiging. Zonder uitvaardiging van helle-

[pagina 205]
[p. 205]

straffen of vagevuurpijnen. Met welke schakering van haar Thomistisch religieuze wijsbegeerte zij zich meest verwant voelt, moeten de analysten van haar volledig thans in de Koninklijke Biblioteek te Brussel berustende ‘Journal’-reeksen uitmaken. Wel geeft zij door haar verslagen de indruk als een kalme, vastberaden, welbespraakte, zeer genuanceerd dialogerende ‘helpster’ te zijn opgetreden.

In haar sterk personalistisch beklemtoonde godsdienstijver vertrouwt zij haar ‘Journal’ oprecht haar diepste geheimen toe. Het is alsof in dit direkte kontakt met haar geweten iets uit de protestantse afstamming langs vaders kant is overgebleven. Haar medium is de ‘lijdende Kristus’, de katolieke ‘onze lieve heer’ ongetwijfeld, maar zonder de voorgeschreven begeleiding in de biecht. Trouw beleeft zij haar godsdienstplichten, maar voor haar dagelijks verkeer, met de schepper, heeft zij ‘de’ Kristus als ‘werkend’ symbool gekozen en genomen. Zij roept hem aan als ‘vriend’ en hoopt met al de nooit aflatende kracht waarover zij beschikt - en die is uitzonderlijk sterk in de zo tengere gestalte - dat haar ‘uitverkorenen’ met haar in ‘ons Heer’ zullen opgaan tot hun eigen redding. Zij beschouwt deze persoonlijke bemiddeling als de vervulling van een plicht, omdat zij zich de vertegenwoordigster acht (door fortuin en gaven) van een ‘wezen’ daartoe gemandateerd door de voorzienigheidGa naar voetnoot(12). Zo is nog het aanstippen waard dat Constance met de voorbeschikte voornaamheid der ‘volharding’ zich slechts uitzonderlijk op de eredienst voor Onze-Lieve-Vrouw beroept. Vanzelfsprekend is Maria haar heilig, maar toch spreekt uit haar persoonlijk biechtjoernaal een sterke natuurlijke binding met de ‘zaligmaker’.

In verband met Zetternam acht zij Jezus trouwens een doelmatiger subjekt omdat zij in ‘ce pauvre’ Zetternam (niet te beschouwen als financieel-zwakke ‘voorman’) in de desolate tijden van midden 19e eeuw een passende menselijke gelijkenis ‘ervaart’ met de goddelijke toch als eenvoudig mens geboren Kristus.

Voor deze periode en precies in Zetternams stervensuur is van grote betekenis dat een nog niet vrijzinnig geworden Julius de Geyter, ook als intimist, gesinjaleerd moet worden. Hij, vertegenwoordiger van de jonge literaire generatie, spreekt Zetternam moed in. Het motto dat hij gebruikt bij zijn vers herinnert aan het intieme gesprek. ‘Moed, ik heb moed!’

Zetternam is dan wel niet in eenzaamheid gestorven.

[pagina 206]
[p. 206]

V Echo's rond een sterfbed

Het komt mij als gewenst voor, ditmaal dan niet vertaald, hier enkele passages uit het ‘Journal’ van Constance Teichmann ter sprake te brengen, om later op de dichterlijke interventie van Julius de Geyter in te gaan. Het geviel inderdaad historisch zo dat in de zieltogende mens een hele samenleving kulmineerde, waarvan de samenstellende in het openbaar getuigende frakties, ook individuen, tamelijk snel blijk geven van pijnlijk aandoend geheugenverlies zodra het dagelijkse levensritme het plots gerezen inzicht heeft uitgevlakt.

Ik vraag dus aandacht voor het ‘zusterke der armen’, zoals August Snieders de gefortuneerde ‘Dame de la charité’ betitelde, om aan het dossier Zetternam toe te voegen precies in deze tijd, die de mond vol heeft over verdraagzaamheid en net doet alsof er nooit ogenblikken in onze geschiedenis zijn voorgekomen waarop mensen met elkaar oprecht konden praten.

Wij moeten het ons niet ontveinzen, Constance Teichmann was fundamenteel bezorgd om het zieleheil van haar ‘geliefde kristelijke broeder’ - een term die zij later ook tegenover Benoit zal gebruiken. Dan zal zij zich evenwel veel minder sterk voelen, dan bij deze ‘verworpeling der aarde’, om de nomenklatuur van Henriette van der Schalk te gebruiken.

Het gaat om enkele passages uit het ‘Journal’, de laatste woorden voor de dood toeslaat. Vele bladzijden worden niet gesiteerd, die te maken hebben met haar zorg voor weduwe en kinderen. Zij brengt die naar Nederland met de overtuiging dat zij handelt naar Zetternams verlangen. Heeft hij er niet om gevraagd? Hij kent immers, of vermoedt ten minste de uitgebreidheid van haar fortuin, de grenzeloosheid van haar hulpvaardigheid. Trouwens handelt zij niet naar de wens van haar vader?

De vluchtig aangetroffen ekserpten mogen gelden als voor de tijd oriënterende uitspraken. Zeker van in de maand mei 1855 had Constance Teichmann zelf direkt kontakt met de familie Diricksens. Wat is af te leiden uit een passus van haar dagboek die betrekking heeft op de echtgenote: ‘Mardi 23 mai 1855, C'est singulier que cette femme qui a évidemment des idées et des sentiments (.......) aux miens me soit si profondé ment sympathique...’ Op 29 september 1855 schrijft zij ‘Papa m'a loué, de me savoir gré de ce que j'ai fait pour Z. Cela m'a fait plaisir. Oh si mon pauvre autre ami (Sommée) pouvait se laisser aussi attendrir.’.

De eerste notitie betreffende Zetternam is gedateerd op 2 oktober 1855, een achttal dagen vóór Zetternams overlijden. Er blijkt uit dat Constance Teichmann de familie in haar noodtoestand volgt. Op 4 oktober 1855 komt een voor Constance Teichmann zeer typisch neergeschre-

[pagina 207]
[p. 207]

ven belijdenis voor, geheel in overeenstemming met de hiervoren ingebrachte interpretatie:

jeudi 4 octobre 1855.
Ah, mon cher bien aimé reviendras-tu demain? Tu écoutes les prières que nous te faisons pour Z. Ecoute aussi celles qu'on refait pour mon pauvre Pêke Sommée. Il ne va pas trop bien. Je crois toujours qu'il ne se remettra pas. Comment cela finira-t-il? Je ne veux pas penser que tu permettrais qu'il meure sans être réconcilié avec toi, Jésus. J'accepte tout ce qu'il te plaît de me donner, quelque pénible que ce soit pour obtenir cette grâce des grâces. Celle-là je te la demande sans restriction. Tu sais que sans cela je ne le fais jamais. Même cette neuvaine pour ce malade que je désirais ardemment voir guérir. Je ne l'ai pas faite pour sa santé, mais pour ce que tu juges le mieux.’

Op dergelijk tema weeft Constance bij herhaling en in dezelfde tonaliteit haar smeekbede, steeds gevolgd door een passende boetedoening. In haar kamer aan de Everdijstraat (later Anna Byns-gesticht) staat haar bidstoel. Soms tekent zij aan, na een woordelijke, zakelijke afreaktie op haar klacht of haar spijt of haar verontwaardiging, want Constance Teichmann is een hartstochtelijk wezen mede getekend door gelatenheid, hoe zij zich voorneemt te boeten voor eigen of menselijke tekortkoming.

Voor zaterdag 6 oktober 1855 luidt de tekst aldus:

samedi 6 octobreGa naar voetnoot(13)
Cet après-midi j'ai été voir Z. c'est un triste spectacle que cette vie qui s'en va. L'âme est encore si pleine de jeunesse et de clarté. Elle semble ne pas vouloir quitter l'enveloppe terrestre. Et des illusions des rêvesGa naar voetnoot(14) jusqu'au dernier souffle. C'est un bienfait de la part du Seigneur quand du reste la conscience est fière... Tiens, mon ami, ne permets pas que ces sottises me viennent à l'esprit. Pourrais-tu être jaloux de l'affection que j'éprouve pour un être qui n'est déjà presque plus de ce monde? Je ne puis croire cela. Voilà donc ce pauvre homme qui va passer par cette suprême épreuve de la mort et il ne le sait pas.
J'adore, mon Sauveur, ta sagesse infinie. Toi seul, tu sais ce qui aurait pu arriver. Peut-être plus tard se tenait il éloigné de toi tandis que maintenant il arrivera à toi bien préparé (kursivering door auteur) et je
[pagina 208]
[p. 208]
puis être sûre qu'il m'attendra là haut près de mon frère et de tant d'autres amis et de ses enfants.
Allons, laissez-moi pleurer un peu car j'ai le coeur oppressé et je suis si seule à présent.Ga naar voetnoot(15)

Op zondag 7Ga naar voetnoot(16) schrijft zij, na de door ons in herinnering gebrachte rit op de wallen, een voortaan niet meer te vergeten tekst. Een lange tekst. Zetternams lot blijkt bezegeld. Hij heeft nog drie dagen voor zich.

Dimanche 6 octobre 1855
Mon ami bien cher, sois près de moi, car j'ai l'âme triste et tu es mon doux consolateur. Je ne fais que penser à ce pauvre ami qui s'en va. Permets-moi, Jésus, de l'assister dans ce terrible passage. Pour tout cela comme en tout fais ce que tu croirras bon. S'il est bien préparé il serait bien heureux qu'il s'endorme sans le savoir, car l'idée de laisser une femme comme la sienne et trois petits enfants serait capable de le rendre fou. Mais ne comptera-t-il pas sur mon amitié? Je crois que oui? Je me suis promis ou plutôt je l'ai promis, mon père céleste, de ne pas les abandonner. Tu me les a mis sur le coeur, c'est en dépôt sacré et je remplacerai leur pauvre père auprès d'eux. Il me disait bien avec une expression qui n'était plus de la terre: de Christelijke liefde is al wat schoon is op de wereld.
Il l'a bien compris, lui, cet amour dans le Christ, cet amour pour tous et surtout pour ceux qui souffrent et pleurent.
Demain j'irai le voir. Je dirai que si le moment suprême est là, elle me fasse chercher. Ainsi en voilà un plus jeune que moi qui va voir ce monde, cet inconnu, qui nous fait peur? Je sais bien la foi nous apprend ce qui nous attend. Mais ce sera pourtant si différend (sic) de tout ce que nous voyons ici il me semble.
Ah, mon ami, si on a jamais aimé un être et si on le perd serait-il possible qu'on (ne) croie pas à l'immortalité de l'âme. Ce serait trop monstrueux.Ga naar voetnoot(17)
[pagina 209]
[p. 209]

De boetvaardige gelovige heeft tijd en gedachten geschonken aan de vrijzinnige vriend, aan de problemen die leven en dood de denkende mens stellen. In haar beslotenheid tracht zij zich in te leven in de volgens haar ook beslotenheid van de ‘ongelovige’, die nochtans dankbaar haar overgave erkent en haar bezorgdheid om zijn kinderen. Heeft Zetternam dus Constance Teichmann gevraagd zijn kinderen metterdaad indachtig te zijn na zijn overlijden, dan heeft hij haar gewezen op de ongelijkheid in de menselijke ordening. Geheel zijn oeuvre staat in dat volgens hem onwaardig teken. Hij bevroedt dat haar ‘kristelijke’ inzichten het financieel te brengen offer dragelijk moeten maken of zelfs voorschrijven. Met deze harde werkelijkheid ‘des dagelijken levens’ heeft Zetternam Constance Teichmann op zijn sterfbed gekonfronteerd.

Drieëntwintig jaar oud (1849) had Zetternam zich geplooid naar de burgerlijke moraal op aandringen van Hendrik Conscience en Jan van Beers. Hij huwde. Zes jaar later buigt hij het hoofd voor de laatste vraagen-antwoord, misschien ter beveiliging van zijn kinderen. In de bewoordingen van de zondagoverweging van Constance is het ook tot haar doorgedrongen hoe diep het agnosticisme, onder welke vormen, filosofische of wetenschappelijke ook, bij de Vlaamse intellektuelen is doorgedrongen.

lundi 7 (8) octobre 1855
Je suis dans les peines et les angoisses jusqu'au cou. Mon pauvre Zetternam est à l'agonie. Peut-être il est mort. Il était si mal ce matin. Je me suis tourmentée de l'idée que nous le laissons mourir sans le prévenir et la soeur aussi s'en inquiétait. Mais j'ai été chez M. Huyb (?), il était allé le voir et l'avait trouvé très mal à ce qu'on m'a dit. C'était donc à lui plutôt qu'à nous de le préparer. Enfin je n'ai pas de craintes sérieuses de ce côté là.

Een pijnlijke overweging: is het hier dokters- of priesterplicht aan een stervende mede te delen waaraan deze toe is? Hebben deze heren, minder attentievol, de stervende vrij-denkende Zetternam maar zijn lot laten ondergaan?

Op 10 oktober overleed de zeer van nature uit rijk begaafde auteur en scherpzinnige beoordelaar die, in zijn tijdsituatie, volledig afhankelijk van een zekere goedwilligheid van zijn omgeving, zich zo persoonlijk had opgesteld. In leven, denken en werken.

Eer afstandelijk schrijft Constance Teichmann op zondag 14 oktober: ‘Zetternam est mort jeudiGa naar voetnoot(18) dans les meilleurs dispositions’, nadat zij

[pagina 210]
[p. 210]

deze mededeling had laten voorafgaan door ‘Constance’. Bijwijlen gebruikt zij deze ik=zij formule in ogenblikken van grote vervoering.

Constance est dans la jubilation. Elle est parvenue à faire administrer son pauvre M. Sommée qui l'inquiétait depuis si longtemps Quelle ange que cette fille. Son autre protégée et obligé (sic). Le romancier flamand est mort jeudi dans les meilleures dispositions.

Hierop sluit 20 oktober 1855 aan:

La soeur de Mie (mogelijk zuster van weduwe Zetternam-De Ridder) est morte en quelques heures. Elle a emmené les deux pauvres enfants. Elle essayera de les (laisser) en Hollande.

Het hoofdstuk kan afgesloten worden met nog drie dagboekekserpten, een van 12 november 1855:

.......
Demain j'irai voir cette pauvre Mad. Z. qui est malade.
14.XI.1855
.......
J'ai été voir Mad. Z. Je suis contente d'elle. Elle a travaillé, elle veut travaillé, et je m'en vais l'encourager dans sa bonne volonté. J'espère que je pourrai la placer chez sa belle mère: à la nouvelle année cela pourrait se faire. Alors nous aurons la petite Netteke.
jeudi 10 janvier 1856
.......
Et ma pauvre Mad. Z. que j'ai du aller voir elle a eu un crachement de sang. Je voudrais qu'elle pût rester chez la mère de son mari. Elle y est maintenant. J'espère que les enfants viendront bientôt.
dimanche 13 janvier 1856
J'ai été voir Mad. Z. Elle est aussi bien que remise. La semaine après celle-ci je crois que nous aurons les enfants. J'en suis bien contente...
mercredi 23 janvier 1856
J'étais allée conduire mes petites Z. à la campagne. Pauvre mère O mon ami console la. Moi je n'ai rien à dire pour calmer une telle douleur. Ces petites filles seront vite habituées à leur âge. Tout s'efface si vite à leur âge, mais plus tard on comprend ce que veulent
[pagina 211]
[p. 211]
dire les mots de séparation, d'isolement, d'absence, de mort.
En revenant je me souvenais de leur pauvre père et il me semblait qu'il me remerciait de ce que je fais (faisais) et de ce que je ferais encore pour ses enfants. Combien de gens sont malheureux maintenant c'est en vérité honteux d'être heureux et de chercher ce (plaisir?) quand tant d'êtres souffrent.

VI ‘Bloemen op een graf’

Het is zonder enige twijfel het hardnekkig geladen Michieltje van der Voort die met de meeste overredingskracht en de meest sluitende ‘dossierkennis’ voor zijn tijd de draagkracht van het verlies van Zetternam wist te bepalen juist op de vooravond van de instelling van de zogenaamde ‘Grievenkommissie’. Na het prestige-verlies veroorzaakt door het nijdige Van Kerckhoven-Conscience-duel.

Van der Voort, als handig propagandist maakt van de uitzonderlijke begrafenisgelegenheid gebruik om Zetternam in het gelid van de grote doden te plaatsen: Willems, Ledeganck, Van Rijswijck. De laatste naam geeft hem de kans het gedenkwaardig ogenblik van de jongste wedergeboorte van de Vlaamse Beweging op te roepen, 1835, toen hij met Van Rijswijck ‘De Olyftak’ stichtteGa naar voetnoot(19). Snel heeft hij het talent of beter de roeping van Zetternam aangevoeld en thans vóór het open graf sluit hij zijn historisch klinkende samenvatting met een afscheidsgroet:

En gy, Zetternam, myn vriend, myn trouwe medehelper, verontschuldig my, zoo ik hier aen uw talent geene hulde breng, en het aen bekwameren dan ik overlaet, u naer weerde te doen schatten; -voor u ook was de zaek heilig; zy was uw tweede leven, uw troost, uw heil uwe hoop; - gy zult my begrypen, gy zult het verstaen, waerom ik hier dengenen die om u gekomen zyn, van den toestand onzer heilige zaek spreek, en in uw graf zal uw verkild gebeente my toejuichen, en uw mond zal met my een stil gebed voor vaderland en tael naer den Almogende rigten.

De episode van Zetternams laatste dagen en het onmiddellijke daarmede verbonden ‘Nachleben’ kan niet afgesloten worden zonder even te memoreren dat door de ‘heilig Verbond-gezellen’ beeldhouwer J. van Arendonck zal aangesproken worden om te zorgen voor een gedenkteken op Zetternams graf en te laten bekostigen door bijdragen van de bewon-

[pagina 212]
[p. 212]

deraars van een ‘geëngageerd’ artiest of medestanders op het politieke of ideologische schaakbord.

Het zal een vrouw zijn, die zich mede onder de eerste begiftigers aanmeldt: mevrouw Van Ackere-Doolaeghe, precies de dichteres die in 1834 reeds de Vlaamse letterkundigen al te gaar opriep om zich te weren tegen de artistiek-politieke maatregelen in het jonge België.

Vrouwe Van Ackere nam zich voor een vers ‘Ter gedenkenis van Eugeen Zetternam te schrijven en zelf uit te geven. Een lijst met de namen van de intekenaars zou als frontispies bij de tekst verschijnen met vermelding van het bedrag. De eindsom zal, en dat is merkwaardig voor die jaren!, overhandigd worden aan het ‘Midden-Comiteit’ van Brussel (M. van der Voort).

Het te Antwerpen bestaand ‘Vlaemsch Genootschap’ had ter attentie van vrouw en kinderen Zetternam onmiddellijk na Zetternams overlijden (zondag, 19.11.'55) een feest ingericht met medewerking van het ‘Willemsfonds’ van Gent. Hendrik Conscience had er gelezen over ‘De zending van de vrouw’ en Jan van Beers bracht er Zetternams ‘Zwanenzang’ voor. Als een fraai pakket zouden de beide stukken, versierd met een portret, ten bate van de familie Zetternam worden uitgegeven. De gelden zouden ter beschikking worden gesteld, zo zegt ‘De Vlaemsche School’, van de ‘beschermster Mevrouw Teichmann’. Drukkers Kennes en Gerrits kondigen in het voorjaar 1856 het in de Vlaamse letteren bekend gebleven druksel aan. Ondertussen had Eugeen van der Haegen zijn door aankoop verworven rechten op Zetternams verhaal ‘Hoe men schilder is’, als literaire repliek op Conscience's ‘Hoe men schilder wordt’, reeds afgestaan. Het wordt bijna een kettingverhaal. Daarin ontbreekt nu nog één stem, deze van Julius de Geyter. Het is mogelijk dat onmiddellijk na Zetternams overlijden de gedachte werd opgevat ook zijn graf voor het nageslacht herkenbaar te doen zijn. Wij moeten thans evenwel rekenen met een opmerkelijk hiaat, want slechts in de loop van 1857, meer dan twintig maanden later komt beweging in de gelederen. De Geyter vindt een vorm om - protesterend tegen de onvermoede onverschilligheid - tot de aktie te doen overgaan. Een vroeg indicium voor zijn latere, opzettelijk gewilde liberale manifestatielust. De Geyters stem klinkt evenwel op 20 juli 1857, betekenisvol gemengd met deze van andere naamdragers: van beeldhouwer J. van Arendonck, van de letterkundigen Jan van Beers, Frans de Cort, Frans Heuts en van kunstschilder Victor Lagye. Dat gezelschap neemt zich eindelijk voor, nadat niemand zich ooit bekommerd had om Zetternams graf, een gedenkteken op te richten.

[pagina t.o. 212]
[p. t.o. 212]


illustratie

[pagina 213]
[p. 213]

Er was immers op gezinspeeld dat de rustplaats op Stuivenberg van de voorganger door geen enkel teken te herkennen wasGa naar voetnoot(20).

VII Zetternams schim

Naar het gebruik het wilde werden naar aanleiding van Zetternams overlijden veel woorden geschreven en gesproken, maar buiten de direkte financiële zorgen-ingreep door Constance Teichmann, is de ‘hulpaktie’, zoals wij zagen, van de vrienden niet zo gemakkelijk van de grond gekomen.

Was de verwarring of een zekere ontnuchtering in de gelederen zo groot? Steeg de naam ‘Zetternam’ - zoals dat nog gebeurt - door de ingreep van het noodlot plots boven zichzelf uit en zal het als logisch blijken dat zijn scherpe belangstelling voor het ‘werkmanslot’ haast kritiekloos wordt geïnterpreteerd -ook door socialistisch voelende ideologen!-in een tijd van travaillistische omwentelingszucht, daar waar het bij Zetternam in de allereerste plaats om fundamentele ‘humanitaire’ beginselen ging, tegen uitbuitingslust en tegen mensonterend machtsmisbruik. Ik heb daar reeds vroeger op mogen wijzenGa naar voetnoot(21) en ik kan voor de momenten die ons samen bezig houden slechts beproeven de atmosfeer te laten aanvoelen waarin voor- en tegenstanders, oktober 1855 en daarna, zich bevonden. Mij treft het dan dat een redakteur van ‘Het Handelsblad’ als Julius de Geyter, nog lang niet de rebelse flamingantische liberaalGa naar voetnoot(22), zo dicht bij de vier jaar oudere Zetternam staat, dat hij hem werkelijk de ‘ogen’ mag en ‘kan sluiten’. Om de tijden goed te begrijpen is het nodig de juiste verhoudingen in ‘les conditions humaines’ te vatten. Van de ‘jongerengeneratie’ Gerrits, Kennes, Snieders - de laatste in ‘De Olijftak’, meteen de leider van de sterk gemotiveerde ‘Eikenkroon’ - stond niemand, personaliter, zo dicht bij de broze Zetternam als de dynamische soms als opdringerig aan te voelen De Geyter in wie, heel de tweede helft van de negentiende eeuw door, een zich ongewone geldingsdrang gaat manifesteren, geaktiveerd door een haast niet te stuiten dityrambisch verbalisme. Van een geheel andere aard dan de welbespraaktheid van Conscience, van de zoetgevooisde betoogtrant van Van Beers. Het moet mogelijk zijn geweest dat een stellig slagvaardige Zetternam (1826) in

[pagina 214]
[p. 214]

deze woordenrijke oostvlaamse nieuweling (Zele, 1830), de drijfveer naar renoverende aktie, een waarborg heeft ervaren voor een op gezonde levenskrachten steunende toekomst. Hoe dan ook Zetternam heeft De Geyter (oktober 1855) tot zich toegelaten en, zoals ook Pieter Génard het 1857 in ‘De Vlaemsche School’ noteerde, nog wel als laatste levensgetuige. Van dit moment bleef een bewijs over in De Geyters ‘Bloemen op een graf’. Ik kom daar op terug.

Het vers of liever het gedicht moge hier enkel getuigen als dokument om - zoals ik stipuleerde - de sfeer van de tijd te verklaren. Indien Constance Teichmann in haar dagboekzijdjes duidelijk heeft laten verstaan welke ideologische gevaren ‘son chère frère’ voor de ‘toekomst’ door welkdanige ‘Tooverdoos’ mogelijk hebben bedreigd, dan gaapte toch zeker niet de ateïstische ruimte, hoe afwijzend veel tijdgenoten ook stonden tegenover de heersende maatschappelijke balans, aangevoeld als ‘wanorde’.

Blijft het enkele maanden stil rondom Zetternams figuur en graf, het is nodig voor de goede gang van zaken aan te stippen dat Jan van Beers' bekend gebleven ‘Zwanenzang’ (Gepubliceerd in 1857. Zie verder) zeer dikwijls de datum 19 november 1857 meekreeg, de dag waarop Jan van Beers het vers in de Antwerpse ‘Cité’ (Oudaan) voordroeg. Het met ingetogen vervoering, kalmberustend geschreven huldigingsvers ontstond evenwel een week vroeger, op 13 november. Het blikt terug op Zetternams dromen, een opzettelijk goed gewilde antitese met alle naargeestige gevoelens die leven en lijden van Zetternam in de gemoederen had nagelaten. Zij die hem van zo nabij gekend hadden wisten toch ‘hoe goed’ deze bestwillende ‘mens’ was geweest in weerwil van al zijn gedragingen. Van Beers kwalificeert hem als een ‘zoon des volks’, juist in de tijd dat de term ‘volk’ (naar de Franse ‘peuple’-interpretatie) zeer sterk in de Belgische mond ligt en in de Zetternamse politieke omgeving een hunker naar de opleving van een pre-revolutie-toestand van 1788 (wij denken aan GerritsGa naar voetnoot(23)) de gemoederen sterk bezig hield als een verlangen onder gelovigen naar een ideaal demokratisch te beleven scheiding van ‘Kerk en Staat’, een manifeste oppositie tegenover aartsbisschop Stercks. De hele eerste strofe van Van Beers' ‘gedachtenispoëem’ staat in dat licht.

Het wordt daarna een ik-verhaal in verzen:

Schuif mijnen stoel nog eens tot bij het venster!

Laet mij nog eens Gods wijde schepping zien!

meteen een ikonografische bijzonderheid nalatend: Zetternams bescheiden woning had uitzicht op het polderland rond de Antwerpse Dam.

[pagina 215]
[p. 215]

Na zijn rondrit op de bomenrijke vestingen, wenste hij nog eens op te gaan in de natuur:

 
Het is van daeg mijn laetste dag misschien;
 
En ik wil leven, tot de laatste genster
 
Des levens uit mijn harte weg zal vliên!
 
Hoe smertlik -schoon!

is zijn uitroep bij het bekijken van de ‘ondergaende zon’ strijdend met de stijgende neveldampen.

 
‘Ja! alles spreekt van sterven en verdwijnen!’

maar het al, ‘'t slaept in slechts’. Van Beers herinnert zich de esteet en gunt hem deze laatste troost; terwijl de stervende zich afvraagt of het de ‘tafreelen’ ‘Uit werklikheid geteeld in mijn gemoed’ aan juistheid heeft ontbroken. Heeft hij zich niet gedragen als een ware ‘zoon des volks’, de deïstische opstandeling die kampen moest voor ‘'t dagelijks brood?’Ga naar voetnoot(24)

Een paar keren wordt in Van Beers' tekst charitatief gealludeerd. Het tema kreeg geen emancipatorische behandeling.

Van Beers weeft, als getuige, verscheidene komponenten samen uit Zetternams bestaan en hij geeft ze, deklamerend, ten beste voor het talrijke publiek dat op zondag 19 november 1855 het ‘Toon- en Letterfeest’ bijwoont in Antwerpens ‘Cité’ (Oudaan), Niet Van Beers alleen moest als lokvogel gelden! In weerwil van de koelte, ja zelfs vijandschap die Conscience in zijn geboortestad ondervond in de jaren '50, blijft hij voor de ‘weldenkende’ burgerij een graag aanhoord patetisch redenaar. Op het stramien van ‘De zending der vrouw’ ontwikkelt hij - eveneens berekend op de romantische gevoelerigheid van het damespubliek - de stelling dat ‘dienen’ het werkelijk ‘rollenpatroon’ van de vrouw is en naar zijn auteurshandigheid last hij in zijn beeldengalerij, toch wel heel doorzichtig, maar willekeurig als een pseudo-Bertha, Constance Teichmanns figuur een paar keren in als symbolische draagster van de anonieme ‘charitas’, als ‘teken’ voor de hele negentiende eeuw.

In het feest kulmineert als het ware het begrip maatschappelijke ‘offervaardigheid’. Valt de ene mens onschuldig als ‘held’, de gemeenschap zal ‘bewogen’ de schade helpen vergoeden door te putten uit haar voorraad aan aardse goederen. In die gemeenschap huizen edele zielen die steeds bereid zijn hun plicht te doen. De enen offeren hun artistiek

[pagina 216]
[p. 216]

talent, anderen stellen zich ter beschikking door passende offervaardigheid.

Het Antwerpse initiatief vindt weerklank. Uit Westvlaanderen wordt vernomen dat Vrouwe Maria van Ackere-Dolaeghe inspeelt op Van Beers' verzen en zinnen. In de volgende aflevering (december) van ‘De Vlaemsche School’ verschijnt het bericht dat de teksten van Van Beers en Conscience ook in aparte druk zullen verschijnen. Aan de publikatie zal de beeltenis door E. Du Jardin toegevoegd worden. Het wordt maart vooraleer de lijntekening uitgevoerd geraakt. ‘De Vlaemsche School’ kondigt de publikatie aan in de tweede jaargang, 1856, blz. 48Ga naar voetnoot(25), dus wel zeker maart-april, maar het plaketje 17,2 cm bij 13,2 cm groot draagt op zijn titelpagina toch het jaartal 1857.

Vermoedelijk moet het inzamelen van de inschrijvingen (en betalingen)Ga naar voetnoot(26) meer tijd in beslag hebben genomen dan verondersteld. De beide intimi Conscience en Van Beers danken dan ook de steeds bereidwillig gebleken, ijverige D. van Spilbeeck voor alle zorgen en lasten die de samenstelling van dit, helaas verloren, dossier de man moet bezorgd hebben.

Terwijl, 1856, de aktie haar trage voortgang heeft, daagt in Julius de Geyters hoofd een ‘alternatief’ bijstandsplan van geheel andere aard. Hij is er op bedacht Zetternams naam-en-geest voor het nageslacht te bewaren. Meteen geselt hij ‘vriend en maagschap’ die de ‘arme dode’ (‘ce pauvre Zetternam’) zo snel blijken te vergeten. Hij merkt in een vers op dat op Stuivenberg zijn rustplaats niet eens is terug te vinden. Samen met aktieve leden van het ‘Vlaemsch gezelschap’ legt hij het er op aan gelden in te zamelen voor de oprichting van een gedenkzuil. Op zichzelf is dat een toneelstuk in een paar bedrijven. Rond de verjaardag van Zetternams' ‘afsterven’ gaat hij het Stuivenberg-kerkhof verkennen. Hij vindt het graf volkomen verwaarloosd. Gevolg, een striemend gedicht op 10 oktober 1856 gedagtekend, dat wellicht als los blaadje verspreiding heeft gevonden naar tijdsgewoonte.

[pagina 217]
[p. 217]

Op Zetternams graf

Wie helpt me nu een Grafstê bouwen?
Vondel.
 
Hier hebben wy den doode
 
Al weenend neêrgeleid.
 
Nog is met geene zode
 
Zyn grafterp overspreid;
 
Nog 't rouwkleed niet versletenGa naar voetnoot(27)
 
Waer ieder meê verscheen,-
 
En is hy reeds vergeten?
 
Ik sta hier gansch alleen.....
 
 
 
Alleen van al zyn magen,
 
Van heel zyn vriendendrom;
 
Niet een komt medeklagen:
 
Een jaer is heden om.
 
En toch, hy is gevallen,
 
Door hoop op dank getroost,
 
Al strydend voor ons allen,
 
Al lydend voor zyn kroost!
 
 
 
'k Zie kostbaar praelgesteente
 
Hier ryzen t'allen kant:
 
Licht huldigt het gebeente
 
Van trots en onverstand,
 
Van magtigen op aerde,
 
Begraven met hun faem; -
 
Doch, heeft hunne eer geen waerde,
 
In goud toch prykt hun naem!
 
 
 
En hy, de rykbegaefde,
 
Die 't offer is geweest
 
Der broedren die hy laefde
 
Aen bronnen van zyn geest,
 
Geen zuil, geen zerksteen roemen
 
Wat martelaer hy was.
 
O, ik toch, ik strooi bloemen
 
Op zyn geheilgde asch!
[pagina 218]
[p. 218]
 
Onvaderlandsche grooten
 
Die 't vaderland regeert,
 
Hem hebt ge altyd verstooten,
 
En bastaerdy vereerd.
 
Zyn graf wacht de offerande
 
Die men der Glorie biedt.....
 
Eilaes! gy kent, o schande!
 
Zelfs zyne kindren niet!
 
 
 
Gy, broedren, die zyn weezen
 
Zoo liefdryk voedt en kleedt,
 
Kan 't waer, kan 't mooglyk wezen
 
Dat gy nu Hem vergeet?
 
Wie vóór Hem zyn bezweken,
 
In stryd voor eer en regt,
 
Schonkt gy een huldeteeken;
 
Waerom het Hem ontzegd?
 
 
 
Denkt, - ondanks is de bode
 
Van zelfverderf en schand.....
 
Uit de asch van zulken doode
 
Herbloeit een vaderland;
 
Want heeft hy niet gegeven
 
Meer dan ons iemand gaf?
 
Telt zulk een jeugdig leven
 
Niet dubbel in het graf?
 
 
 
Of schynt de blyde zege
 
U, broedren, reeds gewis?
 
Herwint gy allerwege
 
Wat u ontweldigd is?
 
Geneest men reeds uw wonden,
 
En plant gy een' laurier?
 
Zoo komt dit hier verkonden,
 
Plant uwen lauwer hier!
 
 
 
Doch blyft men uw gemoederen
 
Vertrapplen als uw regt,
 
Dan zeker hier, myn broederen,
 
Een praelgraf opgeregt!
 
Gezworen op 't gesteente
[pagina 219]
[p. 219]
 
Den stryd voor onzen stam;
 
En trillen zal 't gebeente
 
Van d'armen Zetternam!
 
 
 
10 October 1856.

Het werd één aanklacht tot de eigen generatie gericht. Hoe is het mogelijk; ‘dat gy Hem vergeet’? Het vers blijft zonder invloed.

Volgt een tweede gekonserteerde aanval door als vurige flaminganten bekend staande Antwerpenaren onder het geleide van De Geyter, let wel op 20 juli 1857, één dag vóór de ‘nationale feestdag’ in de vorm van een brief tot ‘De Vlaemsche School’ gericht. De vrienden Johan van Rotterdam en Désiré van Spilbeeck drukken deze ‘in extenso’ af:

Onze vriend, de heer Julius de Geyter zal, ter ondersteuning van de uitvoering diens ontwerps (voor de grafsteen), een boekdeel gedichten, getiteld: Bloemen op een graf, uitgeven. Hier volgt het prospectus van dit werk.
‘Dezer dagen schreef de heer DE GEYTER aen eenen zyner letterkundige vrienden den volgenden brief:Ga naar voetnoot(28)
‘Eindelyk is myn bundel gedichten gansch afgewerkt... Nu ik dien uitgeven ga, herinner ik my een voornemen, een vast besluit, over lang genomen, om mynen vriend ZETTERNAM myn eerste werk op te dragen. Zyn overlyden ontslaet my misschien wel van dien zedelyken plicht: doch als ik nadenk dat de arme doode zelfs geen houten kruisje op zyn graf heeft staen, geloof ik myn boek te moeten bestemmen om zyn aendenken te vereeren: - het schynt my dat het mede dienen kan tot oprichting eener Grafzuil ter herinnering aen den ontslapen kunstbroeder, den doodgestreden Vlaming...
‘Zou dit gedacht niet te hoogmoedig wezen? Ik vrees het. Maer dat het welgemeend en onbaetzuchtig is, mag niemand in twyfel trekken: zonder dat eenige moeite er toe gedaen werd, is het getal inschryvers op myn boekwerk reeds overreikend voor de kosten der uitgave: met eenig poogen zou de boekhandel er een honorarium op verwezentlyken dat my zelve niet ten onpas komen zou, maer 't welk ik geerne ter hulde aen eenen dierbaren doode zou afstaen. Overigens zou ik U, met de namen der inteekenaers, het handschrift myner gedichten toezenden, en U de zorg laten om met eenige vrienden er zooveel en
[pagina 220]
[p. 220]
zulk nut uit te trekken als Gy geraedzaem denken zoudt voor eene hulde die Gy ook als een pligt beschouwt.
‘De vrienden der Vlaemsche zaek zullen met ons den dichter voor zyn edelmoedig aenbod danken en eenen laetsten pligt van erkentenis jegens Zetternam vervullen: na zich den stoffelyken nood zyner weduwe en weezen herinnerd te hebben, zullen zy ook hunne schuld jegens den roem des schryvers niet vergeten.
‘Wy, die beseffen wat Vlaemsch België aen Zetternam verschuldigd is, nemen met genoegen de taek der geldinzameling op ons; dit doen wy des te liever, daer het thans eene hulde betreft welke gansch vrywillig, gansch uit eigene beweging, moet geschieden, en het boek dat wy er toe aenbevelen, zynen prys overweerd is. De Bloemen op een graf zyn een keus uit de gedichten, sinds zes jaren en byzonder in den laetsten tyd door den heer DE GEYTER geschreven. Niet de inhoud, maar alleen het doel der uitgave, voegt den titel van het werk.
‘Moge ons betrouwen in de ondersteuning, in de solidariteit der Vlamingen ons ook ditmael niet bedriegen.
(Volgen dan de namen hierboven vermeld).
Antwerpen, den 20n July 1857.

Zijn bundel zou verkrijgbaar zijn bij de uitgevers van Conscience - Van Beers-teksten, d.d. 1857, Kennes en Gerrits, Hochstetterstraet (thans Borzestraat), Antwerpen. Waarmede de huidige Zetternambeschouwingen kunnen afgesloten worden, doordat de kleine, maar sterke cirkel rondom de kernnaam Zetternam ook zichzelf afsluit. Een beetje unanimistisch, als een vroegtijdige variante op Jules Romains' ‘Mort de quelqu'un’. Inderdaad welke diepe stromingen blijken niet te vloeien onder een naam, in de geschiedenis als een zerk neergelegd met het inschrift ‘Zetternam’; welke bijzondere aan elkaar volkomen opponente gedragingen zijn niet uitwisselbaar gebleken, welke ideologisch zwaar geladen namen ter eenre en ter andere zijde blijken niet simultaan vastgeankerd te liggen in het wezen van een enkele gestalte onder ons, die van Zetternam.

Maar met het nadichten van het leven van onze getekenden zijn wij lang nog niet klaar. Wij zijn ons van hun werkelijk innerlijk bestaan nauwelijks bewust.

Aldus zijn bijna twee jaar heen over Zetternams verscheiden en beleeft België grote spanningen op het politieke vlak. Het wordt aangevoeld dat zijn figuur onderhuids toch heeft ingewerkt. Een zeer gevoelig jaar 1857, gekenmerkt door drie Zetternam -perikelen met primo de eindelijke verschijning van de Conscience-Van Beers-teksten; sekundo met de publika-

[pagina 221]
[p. 221]

tie en verspreiding van een oproerige studentenalmanak; tertio half augustus met de ostentatieve aanbieding van De Geyters gedichtenbundel ‘Bloemen op een graf’.

Om het tijdsbeeld volledig te maken mag er aan herinnerd worden dat minister Pierre de Decker nog juist Conscience's maatschappelijke positie veilig had gesteld door diens benoeming tot arrondissementskommissaris te Kortrijk.

Eindelijk verschijnen de huldetekstenGa naar voetnoot(29) betreffende Zetternam, waarvan de opbrengst ‘weduwe en weezen’ ten goede moet komen. Achteraan volgt een gedetailleerde lijst van inschrijvers, 481 in getal, waaronder 4 Nederlanders, de boekhandelaren niet mee gerekendGa naar voetnoot(30).

Groeperen wij kortheidshalve de getallen naar de provincies dan worden volgende cijfers bekomen:

provincie Antwerpen: 249 eks. (Antwerpen stad en omgeving: 223)
  (Lier: 20)
  (Turnhout: 2)
  (Mechelen: 0)
 
provincie Brabant: 8 eks. (Brussel: 2)
  (Leuven: 1)
 
provincie Oostvlaanderen: 276 eks. (Baasrode: 76)
  (Dendermonde: 54)
  (Gent: 18)
  (Sint-Niklaas: 8)
  (Temse: 22)
  (Zele: 62)
 
provincie Westvlaanderen: 22 eks. (Brugge: 11)
  (Diksmuide: 2)
  (Kortrijk: 2)Ga naar voetnoot(31)

[pagina 222]
[p. 222]

Rijst dan nog de vraag - ze is van betekenis - in hoeverre de Zelenaar De Geyter direkte kontakten onderhield met de Gentse flaminganten van ouden en van nieuwen huize, want nog vóór 1856 kan gewezen worden op een ‘in memoriam Zetternam’ onder het geleide van een motto, zeggen wij van een ‘links’ gestemde Pieter Geiregat, een ‘aandacht’ door iemand die schuilgaat onder het pseudoniem Edward W... en die verscheen in de Studentenalmanak van ‘'t Zal wel gaan’Ga naar voetnoot(32). Toch wel een teken voor een nieuwe waardering van de doorbraak-figuur, vermits Zetternam begroet wordt als de ‘Guilbert der Vlaamsche democratie’. Ik mag er op wijzen dat wij verkeren in de omgeving van Emile Moyson, van Julius Vuylsteke, van Victor (van) Wilder, van Anton Bergmann, studiegenoten die kollektief aan de Gentse ‘Alma mater’ veertig jaar na haar stichting het incident Huet tegemoet gaan. De ‘X...-bijdrage’ staat in het teken van ‘het goede’ en ‘het schone’, van de ‘worsteling des geestes’, al zaken die met het fel omstreden ‘vrije denken’ in nauw verband staan. Het is zonder meer duidelijk dat in Zetternams werk naar elementen wordt gespeurd die óók de Gentse ‘vrijzinnigen’ dienstig kunnen zijn, naast de Antwerpse adepten van het soort, dat durft dromen van een ‘Brabantse’ revolutionaire hersenspoeling.

In hetzelfde jaar 1857 verschijnt op 1 augustus (kermismaand), weer bij Kennes en Gerrits, De Geyters ‘Bloemen op een graf’Ga naar voetnoot(33):

 
Zanger, waerom bloemen strooijen
 
En geen lauwren op zyn graf?
 
Om een martlaershoofd te tooijen
 
Plukt men immers lauwren af?
 
Mag men hem geen martlaer noemen,
 
Die zich voedde met verdriet?
 
- Ik heb slechts wat wilde bloemen...
 
Lauweren, lauweren heb ik niet! -
 
 
 
Niet alleen als arme lyden,
 
Krygsman zyn was ook zyn lot,
 
Voor zyn land en broedren stryden,
 
Sneven met den blik tot God.
 
Wie het onregt zoo durft doemen,
 
Dat men dien toch lauwren bied'!
 
- Ik heb slechts wat wilde bloemen...
 
Lauweren, lauweren heb ik niet! -
[pagina 223]
[p. 223]
 
Was hy niet een uitverkoren,
 
Zoon der kunst, die grootheid schiep?
 
Die het schoone alom deed gloren
 
En het doode in 't leven riep?
 
Mag niet hy op lauwren roemen
 
Die 's lands eer nooit krenken liet?
 
- Ik heb slechts wat wilde bloemen...
 
Lauweren, lauweren heb ik niet!
 
 
 
'k Heb slechts bloemen, wilde en kleene,
 
Waer de wind heeft in gespeeld,
 
En myn hand had ze een voor eene
 
Onder vrienden uitgedeeld.
 
Allen, allen vraeg ik weder,
 
En geen vriend wien ik ze gaf,
 
Of hy legt ze eerbiedig neder,
 
Bonte mengeling, op zyn graf!
 
 
 
1 Augustus 1857.

een titel geïnspireerd door het ‘Madelieven’-offer van Vrouwe Van Ackere-Doolaeghe.

Met een grote omhaal van woorden, zoals wij gezien hebben, had De Geyter het ‘Vlaemsch Gezelschap’ (zonder vermelding van Conscience's naam!) als dekschild gebruikt om de verschijning van zijn bundel aan te kondigen met het voornemen de opbrengst te offeren op het Zetternamaltaar, ditmaal niet om de familie Diricksens te ondersteunen, maar wel, zoals op de titelpagina vermeld tot ‘bekostiging eener grafzuil ter nagedachtenis van Eugeen ZETTERNAM’. De lijst van intekenaren is achterwege gebleven. Er zij hier op gewezen - of men het wil of niet- dat de familie Zetternam, en zelfs de voornaam doende beschermers de inplanting van een kruisteken hebben nagelaten.

Het zou een aparte geschiedenis worden hier nog de perikelen aan toe te voegen, dwars door de geschiedenis heen, die gepaard zijn gegaan met de oprichting van Zetternams gedenkzuil.

De trouwe vrienden van Zetternam hebben de familie in haar nood toch niet helemaal vergeten, want -zeer merkwaardig en handig bedachtde suksesteksten van Van Beers en Conscience komen einde 1858 nog eens voor het voetlicht met Zetternams portret (steendruk). De drukkers Kennes en Gerrits (Antwerpen), Willem Rogghé (Gent) en H.J. van Kersteren (Amsterdam) geven de ‘Almanak voor 1859’ uit weer ‘ten voor-

[pagina 224]
[p. 224]

dele van de weduwe en weezen van Eug. Zetternam’, die achteraan (blz. 37 tot 47) nog eens de ‘Lyst der Inteekenaren’ brengt met de dankbetuiging van Conscience en Van Beers, zoals deze reeds gediend had in 1856-57 toen de ‘Zwanenzang’ en Conscience's ‘bespiegeling’ voor het eerst verschenen. Iedereen in den lande weet dan wel dat de suikerbakker en taartenmonteerder Van Spilbeeck (Minderbroedersrui) heeft ingestaan voor de inzameling van alle gelden en het verzenden van de onmisbare lijsten. De ‘almanak’ heeft een voorwerk, niet gesinjeerd, van 8 bladzijden met vooraan een bericht over eklipsen en een kalender. Een verluchte grijze kaft, een voor de tijd fraaie, prettige steendrukplaat. Een putto heeft in een schuin-opgesteld schild de titels van de bijdragen van Van Beers en Conscience gegrift, terwijl hij liggend met de elleboog steunt op een boekband. Symbool voor het ‘Volledig Werk’ van Zetternam? De plaat naar ontwerp van D.V.S. (? D(ésiré) V (an) S (pilbeeck) werd gesteendrukt door J. Brouwers, Princesstraat en is opgevat naar de romantisch huiselijke ‘Gartenlaube’-stijl van die dagen.

Het mag ons evenwel niet ontgaan dat het jaartal 1873 na 1857 zeer in het bijzonder de aandacht gaande maakt, het jaar na de toch wel verrassende algemene verkiezingen. Niet alleen duikt te Antwerpen een Zetternamkring op die gedurende een paar jaar tot zelfs een ‘Jaarboekje’ vermocht uit te geven, thans eksemplaren tot zeldzaamheid geworden.

In het ‘Verslag der werkzaamheden’ van de maatschappij ‘De Veldbloem’ te Brussel, ook in 1873, sluit op 19 oogst F. Reinhard zijn herdenkingsartikel ‘Eugeen Zetternam’ af, voorbode voor de publikatie te Antwerpen van Eugeen Zetternams ‘Volledige werken, met levensschets van den schrijver’ door F. Jos van den BrandenGa naar voetnoot(34), huisvriend van de familie Van Beers.

[pagina 225]
[p. 225]

Het kon wel moeilijk anders dan dat - na zo wat honderd jaar - het feitenmateriaal van deze biografie aan een opfrissing toe moest zijn, bovendien lijkt het het noteren waard dat F.J. van den Branden als medewerker aan het ‘Biografisch Woordenboek’ van HubertsGa naar voetnoot(35) en... hemzelf (1878) zijn held niet eens laat vermelden. Achtte hij Zetternam die eer niet waardig of was zijn ingreep te gering? Hoe dan ook onze auteur heeft vele kansen gemist, toen zijn graf van Stuivenberg naar de begraafplaats Kiel zou overgebracht worden weerstond de gedenkzuil al niet meer tegen de noodzakelijke behandeling. Hij viel in gruis. Er werd toen geschreven: 1880-90.

Het geijkte ‘Sic transit’ heeft ‘Joost Jozef Diricksens’ geen moeilijkheden opgeleverd.

voetnoot(1)
Vgl. voetnoet 2.

voetnoot(2)
Zie G. Schmook: De familie Diricksens tot dewelke Zetternam behoorde in Handelingen van de Zuidnederl. Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XVI, 1962, 315-342.
Het pseudoniem-proces van ‘Zetternam’, zelfs in J.I. van Doorninck (1883, 19282) als Zetterman weergegeven, heeft vele belangstellenden in twijfel gebracht.
Alhoewel in het overlijdensbericht de familienaam duidelijk Dirickxsens gespeld wordt, terwijl Van Doorninck dan weer Diericksens geeft en A. de Kempenaer (1928) geen verbetering aanbrengt. (Reprint van beide werken in een band (1979)). Voor de oplossing van het ps. L. Ysendijck verwijst Van Doorninck trouwens ook naar Joos Jozef Diericksens. Om alle twijfel voor goed weg te nemen werd mevrouw S. Vanaert van de vijfde direktie (Antwerpen, Bevolking) verzocht in geboorteakte, huwelijksakte en overlijdensakte van Zetternam na te gaan hoe de spellingvork aan de steel zat. Zowel akte nr. 644, 1826, als akte nr. 507, 1849, als akte nr. 2173, 1855, spellen klaar en duidelijk DIRICKSENS. De auteur ondertekent zijn huwelijksakte (1849) als Josef Diricksens in een rechtopstaand geschrift. Staat de familienaam in de hier afgebeelde doodkaart dus bepaald verkeerd gespeld, de aangevoerde voornamen zijn juist: Judocus Josephus. Eventueel opduikende varianten van de dubbele voornaam als Joost Jozef, die lange tijd opgeld maakte, worden dan ook liefst vermeden.
Zetternam schreef ook onder de naam van zijn moeder J. Albrechts.
voetnoot(3)
Bedoeld is de beurs bij de Meir. In 1850 gedrukt door August Jans, (Lange) Godaert, nr. 981 (thans nr. 32). Voor de oplossing van het anonymaat verwees A. de Kempenaer, Antwerpen (1928) naar De Potters Vlaamsche Bibliographie waar de familienaam van de auteur juist gespeld voorkomt: Diricksens.

voetnoot(4)
Naar alle waarschijnlijkheid gebeurde het op zondagnamiddag 30 september.
voetnoot(5)
Theun de Vries herinnerde er nog aan in De Vrouweneter bij het ongenadig doorlichten van figuren als Guy de Maupassant, Marie Bashkirtseff, Jules Bastien-Lepage: ‘Wij rijden op goed geluk door Parijs, ik (M. Basjkirtseff) laat op mijn netvlies spelen wat zich daar aan leven presenteert, de rivier, de volle bomen langs de kade, de keizerlijke bruggen; ik ga weer het oosten en het noorden in,...’
voetnoot(6)
De Vlaemsche School I jrg. 1855, blz. 122 (Johan van Rotterdam): Begrafenis van Zetternam verschenen in de 8ste katern (p. 113-128) +/- maart 1856, vermits het verslag in aflevering 8 (zeer snel liep de verschijning van de afleveringen vertraging op) het door Ed. Du Jardin in maart 1856 getekende portret als steendrukplaat buiten tekst op volle bladzijde was toegevoegd. De jaargang 1855 omvatte 200 blz. (11 kwarto's van 16 blz.; het laatste katern 20 blz. groot. In verband met onderhavige tekst is wel het noteren waard dat aflevering 8 (katern 15) van het tijdschrift opent met de door E. Du Jardin getekende portretten (houtgravures) van Johan van Rotterdam (opvolger van E. Zetternam) en Julius de Geyter, de dichter in 1855 bekroond te Brussel voor zijn vers Belgiës wedervaren sinds 1830 (in het tijdschrift opgenomen).
voetnoot(7)
Zie G.S. H. Conscience schreef op 10.10.1846 aan Z.M. Leopold I. (in voorbereiding)
voetnoot(8)
In een herdenkingsvers met gewild Vondeliaanse aanhef door Karel Delmotte (Dichtproeven, Gent, 1876: Aan Zetternam) verwijst de dichter even naar het ‘eenzame stulpje’ bij de Lange Dykstraat ‘in het voorgeborchte van de stad.’
voetnoot(9)
Een weduwe, Joanna de Ridder, bleefachter met drie minderjarige kinderen, na eindelijk in de loop van 1849 aangegaan huwelijk.

voetnoot(10)
Ikonografisch detail: van het doodsbed van Michiel van der Voort (1867) bestaat in het A.M.V.C. wel een fotografische opname.
voetnoot(11)
Louis Sommée (Parijs 1772-Antwerpen 1855), heelmeester bij de Franse ‘Armée’, is evenals bouwmeester Bourla ook na de vereniging van België met Nederland in België gebleven. Hij werd na 1830 als hoogverdienstelijke chirurg hoofd van het Sint-Elisabethgasthuis te Antwerpen. De straat die hij bewoonde kreeg bij Kollegiaal Besluit in 1885 zijn naam toegewezen.
voetnoot(12)
In deze strenge orde van gedachten is eveneens het optreden van Maria Elisabeth Belpaire te duiden in politieke zin. Meer verkatoliekt evenwel dan Constance Teichmann.
voetnoot(13)
Vooraf ging een beschouwing over de cholera.
voetnoot(14)
De droom is inderdaad een bestanddeel van Zetternams gedachtenleven.
voetnoot(15)
Tijdens het gesprek heeft Constance Teichmann gevoeld hoezeer zijn geesteswereld hem nog in de ban houdt. Zij speelt de hoge kaart uit over het ‘onbekende’, ev. over de ‘grootmeester’ van het ‘HEEL-AL’ waarvoor geen mens het antwoord kan geven. Op dit vlak redenerend kunnen de twee mensenkinderen (29 en 33 jaar oud) elkaar ontmoet hebben.
voetnoot(16)
C.T. vergist zich, zij schrijft ‘6 octobre’.
voetnoot(17)
Constance Teichmann schreef haar Journal snel neer in een vloeiend, ook duidelijk schrift, wat niet belet dat een paar woorden onleesbaar zijn gebleken.
voetnoot(18)
Ze bedoelde: woensdag.

voetnoot(19)
Hijzelf zet hier het jaartal '36 voorop, driemaal, vergetend dat hij het was, die volgens het verslagboek van de Rederykkamer, de schop in de aarde stak, goed en wel in 1835!
voetnoot(20)
Zie blz. 216 vv.

voetnoot(21)
Zie Verslagen en Mededelingen van de Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, jg. 1960, blz. 222.
voetnoot(22)
De ‘meetingtijd’ moet nog aanbreken en pas midden de jaren 1860 zal Julius de Geyter zijn plaats in de Antwerpse anti-militaristische oppositie afstaan aan Jan van Beers Sr. om in het hart van het literaire kamp, flamingantisch, een wig te drijven.
voetnoot(23)
Lodewijk Gerrits (1827-1878) bezorgde in 1847 de roman De Zoon des Volks.
voetnoot(24)
Van Beers' Zwanenzang werd in 1858 opgenomen in Levensbeelden (Amsterdam, Van Kesteren), bundel die vier uitgaven kende. Meteen verscheen bij Van In te Lier - Van Beers was er leraar Nederlands bij de Rijksnormaalschool - en bij W. Rogghé te Gent, eveneens ten behoeve van de Normaal- en Regentaatscholen Jongelingsdromen (3de druk) en Levensbeelden (2de druk) in de samenvattende bundel Gedichten. De titel van het suksesrijke vers Zijn Zwanenzang is dan gewijzigd in Zwanenzang.
voetnoot(25)
In de eerste aflevering van de jaargang was een Duitse vertaling aangekondigd van Zetternams verhaal Eene zonderlinge bedelares. Zie P. Arents: De Vlaamse schrijvers in het Duits vertaald, Brussel, 1944, blz. 74.
voetnoot(26)
Een nogal aanzienlijk aantal gegadigden tekenden voor een groter bedrag in dan één frank (A. Della Faille-Leverghem: Frs. 100 b.v.)
voetnoot(27)
Rouw dragen duurde 1 jaar en 6 weken.
voetnoot(28)
Vermoedelijk Jan van Beers.
voetnoot(29)
Uitgesproken op 19 november 1855.
voetnoot(30)
Met hen komen we uit op 491. De boekhandel stond in voor ten minste 97 eksemplaren.
voetnoot(31)
Er is te overwegen dat te Antwerpen reeds op andere lijsten ten gunste van de familie Zetternam was ingeschreven, daarom werden enkel de bijdragen hoger dan 10 F vermeld. Te Brussel was reeds een inzameling geschied langs het bekende door Michiel van der Voort gestichte Middencomiteit.
In Westvlaanderen hadden reeds velen ingeschreven op Vrouwe Van Ackere-Doolaeghes Madelieven en Avondlamp.
voetnoot(32)
Eugeen Zetternam, blz. 217-227.
voetnoot(33)
152 blz. met verzen, het oudste gedagtekend 1 november 1851; het jongste 1 augustus 1857.
voetnoot(34)
30 blz. gevolgd door ‘een voorrede’.
voetnoot(35)
Biografisch Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche Letterkunde door Dr. J.W.A. Huberts, W.A. Elberts en F. Joz. P. van den Branden. Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Deventer, A.J. van den Sigtenhorst, 1878.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Ger Schmook

  • over Eugeen Zetternam


datums

  • 4 oktober 1855

  • 6 oktober 1855

  • 20 oktober 1855

  • 12 november 1855

  • 14 november 1855

  • 10 januari 1856

  • 13 januari 1856

  • 23 januari 1856

  • 10 oktober 1856

  • 20 juni 1857

  • 1 augustus 1857