Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987 (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987
Afbeelding van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987Toon afbeelding van titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.33 MB)

Scans (27.24 MB)

XML (1.23 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1987

(1987)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 424]
[p. 424]

De structuur van de bijzin in de ‘grote enqueste’ (1389). Woordvolgorde en andere syntactische verschijnselen in 14e-eeuws Brabants
door Alfons de Meersman

Verslag van de heer V.F. Vanacker, eerste beoordelaar

Het is een steeds opnieuw opduikende klacht dat in de historische grammatika van het Nederlands de syntaxis nog voor een groot deel onontgonnen terrein is gebleven. Wat de oorzaken daarvan zijn, hoef ik hier niet te onderzoeken, maar het lijkt me dat het probleem van het geschikte materiaal en het vele voorbereidende werk dat moet worden gepresteerd voor men tot enig inzicht komt, grotendeels een verklaring kunnen geven. Ik ben dan ook erg gelukkig met het werk van de heer De Meersman, omdat hier betrouwbaar materiaal wordt gebruikt om syntaktische feiten te beschrijven, waarbij speurzin en kennis, samen met de nodige zelfkritiek en ook kritiek tegenover anderen, in een juiste dosering verenigd zijn. Ik heb voor dit werk zeer veel bewondering, omdat werkkracht en linguïstische kennis er elkaar zeer goed aanvullen. Daardoor is een werk ontstaan dat onze kennis van de Nederlandse syntaxisontwikkeling op het gebied van de woordvolgorde sterk verrijkt. Het doet de wens ontstaan naar meer dergelijke studies.

De auteur vermeldt op p. 1 dat het zijn bedoeling is door empirisch onderzoek bij te dragen tot de kennis van en het inzicht in enkele woordvolgordeverschijnselen uit het Middelnederlands. Al te bescheiden spreekt hij daarbij van een ‘terreinverkenning’. Ik aarzel niet daartegenover te stellen dat het hier te beoordelen werk een grondige en betrouwbare studie is, met veel zin voor nuancering geschreven, waar een verfijnde interpretatie van de feiten de basis vormt o.m. voor een kritische beoordeling van de theorieën over taaltypologie (Greenberg, Lehmann en Vennemann). Bij de interpretatie van de feiten heeft de heer De Meersman zeer goed gebruik gemaakt van de verworvenheden van de syntaktische beschrijvingen van modern Nederlands en van de dialekten. Gelukkig heeft hij ook de principes van de funktionele grammatika en het funktioneel zinsperspektief erbij betrokken.

[pagina 425]
[p. 425]

De ontwikkeling van de Middelnederlandse woordvolgorde plaatst hij binnen het ruimere kader van de taaltypologie, waarvoor zich de laatste jaren bij het probleem van de SOV-talen en de SVO-talen een grotere belangstelling heeft ontwikkeld. Die vooral theoretisch opgestelde meningen heeft de heer De Meersman op de taalkundige werkelijkheid van zijn materiaal grondig onderzocht. Zo is het te begrijpen dat hij in het eerste hoofdstuk de Ausklammerung (‘uitklemming’) in de bijzin onderzoekt, wat neerkomt op een schikking SXV ofwel SVX. In verband met het probleem van de taaltypologie worden in de volgende hoofdstukken ook de schikking van de dubbele werkwoordgroepen grondig beschreven en gekarakteriseerd. Ook de behandeling van de negatie kan in die richting geïnterpreteerd worden. Verder worden woordvolgordeverschijnselen in voegwoordelijke bijzinnen met het subject niet vooraan en in betrekkelijke bijzinnen met de verschillende inleidende elementen grondig beschreven en geïnterpreteerd.

Bij het lezen van dit lijvige werk, gaat men meer en meer inzien dat de Middelnederlandse syntaxis niet zo vast lag als de syntaxis van het Algemeen Nederlands van nu. De konklusie op p. 834 ‘dat de Nederlandse woordvolgorde zich (op het punt van de Ausklammerung) meer syntaktisch en minder pragmatisch is gaan oriënteren’, is in zijn algemene formulering zeer belangrijk voor een juiste visie op de evolutie van de Nederlandse syntaxis. Voor de resultaten van het onderzoek i.v.m. de taaltypologie verwijs ik naar de slotbeschouwingen (p. 833-836). Met de hem eigen zin voor relativering geeft de heer De Meersman daar de resultaten van zijn konfrontering van theorieën met konkreet taalmateriaal.

Ik meen dat het niet nodig is dat ik hier het hele werk tot in de details bespreek. Toch wil ik er de nadruk op leggen dat deze studie niet alleen maar een konfrontering van theorieën is met taalfeiten. Terecht heeft de heer De Meersman bij de syntaktische analyse van het materiaal gebruik gemaakt van inzichten en karakteriseringen die bestaan op het gebied van de syntaxis van het moderne Nederlands. Op een verantwoorde wijze beklemtoont hij ook de regionale differentiëring. Voor de syntaktische dialektstudie kan hij wel steunen op onderzoek van anderen (en van zich zelf), maar hij heeft zelf, om regionale verschillen in het verleden te kunnen achterhalen, naast zijn gewoon materiaal, ook nog een hele massa ander materiaal onderzocht (zie lijst van geëxcerpeerde teksten p. 839-843). Ook dat bewijst de werkkracht van de heer De Meersman en ook zijn zin voor het empirisch funderen van een opvatting. Door zijn uitgebreid onderzoek is het nu heel duidelijk geworden

[pagina 426]
[p. 426]

dat de schikking van de dubbele werkwoordgroep in de bijzin in de loop van de tijd niet altijd zo uniform is geweest als men tot voor korte tijd gemeend had. Het werk van de heer De Meersman heeft als duidelijk resultaat een wijziging in tot nog toe geldende opvattingen over de woordvolgordeverschijnselen in regionaal gedifferentieerde syntaxissystemen.

Niet alleen op het punt van de resultaten verdient de heer De Meersman alle lof. Ook de uitwerking, m.a.w. de beschrijving van het materiaal, is overtuigend. Zo lijkt het me verstandig dat bij de beschrijving van de woordorde in de bijzin eerst de bijzinnen met slechts 3 zinsdelen (S, V en X) worden geanalyseerd. Dat biedt de mogelijkheid eventuele syntaktische invloed van een ander element uit te sluiten en een ongemarkeerde volgorde te herkennen. De beschrijving van dit soort bijzinnen biedt zo een stevige basis voor de beschrijving van uitgebreider bijzinnen. Interessante resultaten geeft ook het onderscheid van de voegwoordzinnen volgens het aantal leden. Zo lijkt het me een belangrijke verworvenheid te zijn als gekonstanteerd wordt (p. 267) dat er meer Ausklammerung is naargelang er meer zinsdelen in de bijzin aanwezig zijn. Het apart beschrijven van de woordvolgorde in voegwoordzinnen en in betrekkelijke bijzinnen geeft een konkreet resultaat: niet de soort bijzin, maar de aard van de konstituenten in de bijzin bepalen in- of uitklemming. Een belangrijk resultaat van het onderzoek is ook het nu verworven inzicht dat er meer invloed uitgaat van kommunikatieve faktoren dan van formele faktoren.

Terecht beklemtoont de heer De Meersman op verschillende plaatsen de rol van de rematische faktor (o.m. achteraanplaatsing van hoeveelheidsbepalingen). Hierdoor bewijst hij dat hij een goed inzicht heeft in de aard van het materiaal dat hij beschrijft. Ook de focussering vooral van een zinsdeel met een eigennaam in de Ausklammerung (p. 377) vind ik goed verantwoord.

Wie taalmateriaal beschrijft tot in de kleinste details, loopt het gevaar zijn werk te versnipperen. Dat gevaar heeft de heer De Meersman goed ontweken, doordat hij voorlopige konklusies inlast. Die overzichten zijn daarbij zo opgesteld dat ze vergelijking met andere nog te maken studies mogelijk maken.

Ten slotte wil ik hier nog wijzen op de gezonde opvatting dat ‘absolute cijfers lang niet alles geven’ (p. 442). Dat bewijst de auteur telkens als hij zijn cijfermateriaal bespreekt. Niet alleen meetbare, maar ook onmeetbare faktoren laat hij mee gelden bij de syntaktische karakteriseringen.

[pagina 427]
[p. 427]

Hoewel de geciteerde bijzinnen uit een grotere kontekst genomen zijn, biedt de juiste interpretatie soms moeilijkheden. Op enkele, naar ik meen, moeilijk te verantwoorden interpretaties wens ik hier te wijzen.

p. 163. Zin 82 wordt geïnterpreteerd: nevenschikking met uitdrukking van duratief. Dat kan juist zijn, maar door de lokale adverbiale bepaling te Leefdale bij sat, heeft sat nog veel sterker de eigenlijke betekenis van een werkwoord van lichaamshouding bewaard. Ik betwijfel sterk dat de inherentiegraad van de Aloc hier verminderd is. Voetnoot 2 is dan ook overbodig.
p. 191. Het is niet erg duidelijk wat bedoeld wordt met nevenschikking tussen quam en meerde in zin 153. Hier zou meerde sinen hof beter gezien worden als een hoofdzin, weliswaar zonder uitgedrukt subjekt. Die hoofdzin houdt de bijzinsvorm na alse dat niet vol.
p. 220. Bij zin 44 wordt opgemerkt dat de voorzetselgroepen geen lokaliserende betekenis meer zouden hebben. Dat zou een gevolg zijn van de evolutie van twe stene setten tot een uitdrukking: ‘officieel een grens bepalen’. Uit de kontekst (let op: de voirs meringe waarbij 4 mottoenen moeten worden betaald) zou men nochtans kunnen afleiden dat het werkelijk om de twee stenen gaat tussen de bezitting van de klager en de bezitting van Joes Alloy.
p. 288. Over zin 688 schrijft de heer De Meersman dat de status van het genitiefelement bij wert/sijn nogal twijfelachtig is. Blijkbaar ziet hij wert als een adjektief. Maar er is een andere interpretatie mogelijk: wert = de waard (subst.). De zin zou dan betekenen: dat hij niemands waard en ware. (cfr. de kontekst en de werkwoorden tapde en calengieren = berispen).
p. 315. Voor de achteraanplaatsing van voirtijts na het Vf vindt de auteur geen echte verklaring. Hij ziet daarbij over het hoofd dat er fokussering is bij het adverbium, dat daardoor een rematisch karakter heeft. Immers, hier is toch belangrijk dat het al zo lang geleden was dat de betrokken persoon het zei. Daarbij zal nog wel de bijgedachte gelden: Heeft het nog zin te klagen voor iets wat daarbij nog gezegd werd van hate ende van nide?
Als men geen fokussering wil aanvaarden - wat te verdedigen zou zijn - dan moet men voor ogen houden dat de noterende klerk niet altijd precies schreef wat hij hoorde. Het is best mogelijk dat hij zelf er nadien bij vermeldt wat hem uit het getuigenis belangrijk lijkt.

[pagina 428]
[p. 428]

p. 467 en 468. Zin 787 is geen goed voorbeeld van Ausklammerung van het PN. Niet ghewijst of onghewijst is PN bij bleve, maar wel lief. In de Ausklammerung staat een adverbiale toevoeging (= om 't even of er een uitspraak op was of niet).
p. 677. De interpretatie van zin 488 overtuigt niet. Het is moeilijk te verantwoorden dat jammerliken resultatieve bepaling zou zijn en het werkwoord transitief zou maken. In het Mnl. Wb. staat verderven trouwens als een transitief werkwoord vermeld met de betekenis ‘te niet doen, vernietigen’.

Dit zijn zo wat de enkele gevallen waar de interpretatie van een zin niet helemaal korrekt lijkt. Dat is een miniem aantal tegenover de honderden zinnen die de heer De Meersman syntaktisch en semantisch heeft geanalyseerd. De verdienste van de prestatie van de auteur kan er niet door verminderd worden.

Uit het bovengenoemde valt af te leiden dat ik zeer veel waardering heb voor de prestatie van de heer De Meersman. Zijn werk geeft vernieuwde kennis op het gebied van de syntaxis-evolutie van het Nederlands. Inzicht in linguïstische problemen wordt hier geschraagd door een grote werkkracht. Ik vind het hele werk een sukses, omdat het een degelijke syntaxisbeschrijving geeft van betrouwbaar gelokaliseerd en gedateerd materiaal, met scherpzinnige ontledingen. Het opent heel wat nieuwe perspektieven voor verder historisch syntaxisonderzoek.

Met volle overtuiging stel ik dan ook voor het werk van Dr. A. De Meersman te bekronen. Tevens durf ik aandringen op spoedige publicering. Dan zal de inhoudstafel veel sterker moeten worden gedetailleerd om de rijke inhoud van dit werk voor vergelijkend onderzoek meer toegankelijk te maken.

Verslag van de heer K. Roelandts, tweede beoordelaar

De inhoud en de verdiensten van deze studie hoef ik, na het voorafgaande verslag van kollega Vanacker, niet meer te beschrijven. Mijn oordeel is even gunstig: de auteur heeft inderdaad een indrukwekkend werk tot stand gebracht. Dank zij een minutieus empirisch onderzoek van een komplekse materie komt hij tot genuanceerde syntesen en konklusies die beter dan generaliserende teorieën aan de realiteit beantwoorden. Taaltypologische universalia kunnen ons weliswaar veel leren als we daarbij ook rekening willen houden met de uitzonderingen. De aan-

[pagina 429]
[p. 429]

dacht moet in gelijke mate toegespitst worden op de variabiliteit en die komt in deze dissertatie ook volledig tot haar recht.

Mijn kritiek heeft alleen betrekking op enkele details en bijkomstigheden van technische aard, die geen afbreuk doen aan de fundamentele waarde van het verrichte onderzoek.

1. Het materiaal bestaat uit een zeer groot aantal Middelnederlandse excerpten, ontleend aan de bekende teksteditie van Jacques Bolsée (La grande enquête de 1389 en Brabant. Bruxelles 1929). ‘Enkele steekproeven’ (blz. 8) heeft de schrijver ter kontrole uitgevoerd aan de hand van het manuskript, maar ze bleken op syntaktisch gebied geen korrekties op te leveren. De omvang van de gekontroleerde passages of teksten mocht wel nader gepreciseerd zijn. Overigens werkt de bewuste overname van de ‘oplossingen’ uit Bolsée (b.v. hi'ne, hij's, dat's) soms toch erg storend (so datte'm, t'ierst, alle't dat, d'mes enz.).

2. Terecht is het aantal voorbeelden telkens beperkt tot enkele excerpten, waarbij de niet geciteerde dan af en toe worden aangeduid met verwijzingen naar de itemnummers of paragrafen in de editie van Bolsée. Dit had systematisch moeten gebeuren in de gevallen waar het slechts om een gering aantal gaat: op blz. 189 o.m. worden twee voorbeelden van de drie geciteerd, zonder verwijzing naar het itemnummer van het derde; blz. 252 idem; blz. 242 één op drie; blz. 243 één op twee; daarentegen b.v. op blz. 654 acht voorbeelden waarvan vier geciteerd en vier met nummers aangeduid. Soms is het aantal beschikbare voorbeelden niet expliciet vermeld, zodat men de toestand niet precies kan beoordelen: b.v. op blz. 637 ‘Betrekkelijke bijzinnen met antecedent bevatten in onze tekst slechts heel uitzonderlijk een vorm van het relativum wie’. Daarop volgen twee voorbeelden waarin het relativum achter een voorzetsel staat (van wien, omme wies wille). Waarschijnlijk zijn er geen andere, zonder voorzetsel, maar dat wordt daar niet uitdrukkelijk gezegd.

3. In enkele gevallen zijn de excerpten te beknopt om de konstruktie of de betekenis goed te kunnen beoordelen. Bij de bepalingen van gesteldheid, i.c. de ‘resultatieve werkwoordsbepaling’ (van het type die men heet, in de antroponymie bekend als zgn. dictusnamen), staat op blz. 418 zin 685 ‘hout..., dat men heet roden’ als enig voorbeeld van uitgeklemd niet-propriaal objekt. In feite gaat het om de infinitief roden, vgl. het volledige excerpt bij Bolsée: ‘dat hi hout te neder soude hebben ghehouwen, dat men heet roden, op Ghisebrechs Tays bosch’.

De auteur erkent dat het soms zeer moeilijk is, een onderscheid te maken tussen een bijzin met relatiefpronomen en een hoofdzin met

[pagina 430]
[p. 430]

demonstratief voornaamwoord (blz. 129 n. 1), of tussen een betrekkelijke en een voegwoordelijke bijzin hetzij met inleidend dat (blz. 259), hetzij met daer (blz. 598) dat bovendien nog als bijwoord een nieuwe hoofdzin kan inleiden (blz. 397-398). Het enige kriterium is de kontekst. De ene keer wordt die wel mee geciteerd (b.v. op blz. 659-669), de andere keer niet (b.v. blz. 396-420, in verband met de ‘Ausklammerung’, meestal zonder het antecedent). Ik geef toe dat meer volledige excerpten het corpus zouden verzwaren en dat noodzakelijk gesnoeid moest worden. Ook in een bredere kontekst blijft de ontleding van dergelijke zinnen vaak nog onzeker. Wel kan men dan beter uitmaken welk alternatief het meest waarschijnlijk is. Op blz. 645-646 b.v. is er sprake van de types ‘dair X bi was’ (o.m. nr. 244), ‘dairbi was X’ (nrs. 4 en 362) en ‘dair was bi X’ (nr. 572, in voetnoot). In het laatstgenoemde geval wordt een hoofdzinstype waarschijnlijk geacht. Niets belet ook het tweede type adverbiaal op te vatten (ndl. ‘daarbij was X’; vgl. lat. getuigenformules met interfuerunt of affuerunt). Alleen het eerste type is ondubbelzinnig ondergeschikt: dair is dan gelijk aan ndl. ‘waar’, maar kan dan nog zowel een plaatsaanduidend als een pronominaal bijwoord zijn. In de teksteditie van Bolsée vormt het excerpt uit nr. 572 de slotzin van de notitie, terwijl het excerpt uit nr. 362 als het begin van een nieuwe zin kan worden opgevat. In nr. 4 staat ‘dairbi ende ane waren...’ aan het einde van de zin (dus = ‘daarbij waren...’?), terwijl ‘dair... bi waren’ daar verderop in het midden van de slotzin, dus duidelijk in ondergeschikt verband (= ‘waar... bij waren’) voorkomt. De plaats voor- of achteraan, ofwel in het midden van een zin, kan in zulke gevallen wel enige opheldering geven.

4. Bij de interpretatie van omvangrijk en gekompliceerd materiaal kan men naast een of andere verklaring allicht een vraagteken plaatsen. Maar doorgaans heeft de auteur zelf daar goed voor gezorgd. Een enkele keer lijkt hij toch plaats open te laten voor een andere uitleg. Op blz. 605 citeert hij ‘d'welc minre vrouwen der abdissen ende priorinnen, der joeffrouw van der Molen van Beert was, ende anderen joeffrouwen, die ..., groet ongelijc dunct’. De onderstreepte zin wordt geparafraseerd ‘de vroegere juffrouw van der Molen van Beert’ en dus blijkbaar als een eenheid opgevat: ‘misschien een soort contaminatie... van een relativum-loze betrekkelijke bijzin en een bijstelling’, of mogelijk ook ‘een relatiefzin met ingesloten antecedent’. Is het niet beter die zin te splitsen? Ik zie daarin eenvoudig een bijstelling (bij ‘priorinnen’: met name ‘der joeffrouw van der Molen’), gevolg door een relatiefzin: ‘(die) van Beert was’.

[pagina 431]
[p. 431]

5. Tenslotte nog een vitterij: de term ‘extrapositie’ lijkt minder geschikt (volgens blz. 92 n. 2), maar wordt soms toch - ter afwisseling - gebruikt (blz. 96, 127), evenals verbaal ‘geëxtraponeerd’ (blz. 95 n. 1, 125, 126). Een paar storende tikfouten: op blz. 104-105, in de verwijzing naar de voetnoten; blz. 398, in zin 678 (juist geciteerd op blz. 410); blz. 839 lees Gailliard; blz. 863 lees Wilmanns (deel III. 1-2 verscheen oorspronkelijk in 1906-1909).

Met monnikengeduld heeft A. De Meersman de Middelnederlandse syntaxis bestudeerd, talrijke zinspatronen ontleed, geklassificeerd, beschreven en onderling vergeleken, geïnterpreteerd en statistisch verwerkt. Daarvoor verdient hij ongetwijfeld een bekroning.

Verslag van de heer M. Hoebeke, derde beoordelaar

Ik sluit mij volmondig aan bij het zeer gunstige oordeel van de twee beoordelaars die dit degelijke prijsantwoord van de heer De Meersman vóór mij hebben gelezen, en bij hun aan- en opmerkingen.

De heer De Meersman heeft een belangrijke bijdrage geleverd tot de studie van de woordvolgorde in een nauwkeurig gedateerde en localiseerbare 14e-eeuwse tekst, die ongetwijfeld ‘aanleunt’ bij de taal zoals ze in die periode in het Zuidwestbrabantse gebied gesproken werd. Na Van Loey's Bijdrage tot de kennis van het Zuidwestbrabants in de 13e en 14e eeuw. Fonologie (1937 bezitten we nu ook een flinke brok ± contemporaine syntaxis. Het werk verdient inderdaad te worden bekroond en te worden uitgegeven.

Het zij me evenwel vergund een opmerking betreffende de afkortingen te maken. Ik vind dat sommige ervan de leesbaarheid niet bevorderen: naast nu al ingeburgerde afkortingen als bv. N, V, ev. NG (= nomengroep) staan er ook eigene, die echter niet altijd gemakkelijk op te lossen zijn - ook niet door middel van de lijst - zoals bv. onb NG (blz. 88), en andere die het directe begrijpen veeleer hinderen, zoals bv. ‘de hoev. Od 's’, voor het eenvoudiger ‘de directe objecten van hoeveelheid’ (blz. 101). Misschien kan de auteur over de voor- en nadelen van dergelijke schijnformaliseringen nog eens nadenken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • A. de Meersman

  • V.F. Vanacker

  • K. Roelandts

  • Marcel Hoebeke


taalkunde

  • Dialectologie

  • Zinnen (syntaxis)