Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897 (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897
Afbeelding van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897Toon afbeelding van titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.14 MB)

Scans (32.24 MB)

XML (1.15 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897

(1897)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 266]
[p. 266]

Over pangermanisme
door Mr. A. Prayon-van Zuylen.

In de zitting van 18 November 1896 heb ik de aandacht van mijne geachte collega's, de leden der Koninklijke Vlaamsche Academie, gemeend te moeten vestigen op eene kort te voren verschenen bijdrage van eenen alhier sedert eenigen tijd wonenden Duitscher, Dr. H Graevell. Het stuk, getiteld De Vlaamsche Beweging uit Aldietsch standpunt, had in het Antwerpsch tijdschrift Vlaamsch en Vrij het licht gezien en de strekking ervan kan ik hier in een paar volzinnen herinneren. Dr. Graevell wil dat in België het Fransch als taal van midden bestuur, hooger onderwijs, leger, enz. door het Hoogduitsch worde vervangen; dat men dus aan alle Belgen de verplichting oplegge Hoogduitsch te leeren; eindelijk, dat België, als staat, in het Duitsche Rijksverband zou treden, niet precies op denzelfden voet als Saksen of Beieren, wier afgevaardigden in den Bondsraad en in den Rijksdag mogen meepraten en hunne aanspraken doen gelden, maar als ondergeschikte bondgenoot met het recht om te zwijgen en te gehoorzamen.

Tegen die stelling heb ik met klem verzet aangeteekend. Door het wijzen op onbetwiste en onbetwistbare feiten heb ik naar vermogen trachten te betoogen dat Dr. Graevell's thesis onvereenigbaar

[pagina 267]
[p. 267]

is met het grondbeginsel zelf der Vlaamsche Beweging en niet minder met de zedelijke en stoffelijke belangen van het Vlaamsche volk, laat staan met de algemeene begrippen van het rechtGa naar voetnoot(1).

Dat mijne bezwaren niet ongegrond waren is genoeg gebleken uit het onthaal, dat mijne voordracht in den schoot der Academie genoot, alsook uit het feit dat de vergadering besliste dat mijne verhandeling in de Mededeelingen zou worden opgenomen. En verder mag ik met voldoening op het eenparig oordeel wijzen der Vlaamsche drukpers van alle partijen.

Ook in Duitschland zelf viel mij in de kringen, die wezenlijk aldaar de openbare meening vertegenwoordigen, een gunstig onthaal te beurt. Een der voornaamste Duitsche dagbladen, de Kölnische Zeitung (nr van 2 April 1897), wijdde een lang artikel aan de zaak, keurde mijn betoog ten volle goed en verklaarde dat alle verlichte Duitschers het met mij volstrekt eens warenGa naar voetnoot(2).

[pagina 268]
[p. 268]

Dr. Graevell echter heb ik niet overtuigd en hij heeft het noodig geacht mij, in een Duitsch maandschriftGa naar voetnoot(1), met een antwoord te vereeren. Maar wat voor een antwoord!

Men oordeele:

‘Eine mir soeben zugehende Flugschrift von Herrn A. Prayon-van Zuylen, die den Titel führt: “Charybdis en Scylla, Verfransching of Verduitsching?” und als Mitteilung der Kgl. vlämischen Akademie bei A. Siffer zu Gent erschienen ist, gibt mir Veranlassung, meinen Standpunkt in Betreff der Erlernung der hochdeutschen Sprache klar zu legen. Die genannte Schrift geht von falschen Voraussetzungen aus; der Verfasser hat mich in vielen Punkten offenbar ganz missverstanden; er macht mir Unterstellungen, die ich nicht gemeint habe und verdreht nur allzu oft mit billigen Advokatenkniffen die von mir aufgestellte Ansicht. Ich verzichte im Sinne der Leser.

[pagina 269]
[p. 269]

die sich dafür doch nicht erwärmen werden, den Herrn Beurteiler im einzelnen zu widerlegen, seine Fehler und Irrtümer zu berichtigen und will nur einen - und zwar den wichtigsten - Punkt herausgreifen, um mich über ihm ausführlich auszusprechen.’

't Is alles. Het overige - waarover straks - gaat mij en mijne verhandeling niet aan.

Niets is gemakkelijker dan zich op die wijze uit den slag te trekken. Men gewaardigt zich niet eens de bezwaren der tegenpartij te bespreken; men geeft zich zelfs de moeite niet hare stelling te doen kennen. Misprijzend haalt men de schouders op en gaat zijnen weg met de opmerking dat zoo'n hoop ‘advocatenknepen’, fouten en dwalingen beneden notitie zijn.

Zoo iets laat zich te Hamburg beproeven, waar men van onze toestanden geen begrip heeft en zich mogelijk schrijver dezer regelen als eenen onbekenden Franskiljonschen ‘pershuzaar’ voorstelt, terwijl men Dr. Graevell aldaar in vollen ernst voor eenen der hoofdleiders der Vlaamsche beweging houdt en aan dien ‘vlämischen Vorkämpfer’, welken men in eenen adem met J.M. Brans, Pol de Mont en Dr. C.J. Hansen noemtGa naar voetnoot(1),

[pagina 270]
[p. 270]

groetkaarten plechtig zendt en gelukwenschen stemt. Dr. Graevell doet overigens wat hij kan om het misverstand in de hand te werken. Zijn toon is die van eenen partijleider, die van uit de hoogte wederspannige volgelingen tot de orde terug roept; en hij teekent - in Alldeutschland - met den zonderlingen naam Harald Graevell van Sostenoode. De brave Hamburgers zullen zich waarschijnlijk inbeelden dat van Sostenoode een Vlaamsche familienaam is, want zij weten niet dat Sostenoode eenvoudig beteekent St. Joos-ten-Oode, de gemeente waar de Alduitsche zendeling tijdelijk verblijftGa naar voetnoot(1).

[pagina 271]
[p. 271]

Ten onzent echter ware het moeilijker zulke onnoozele kwakzalvermiddeltjes aan te wenden. De gedachte immers dat de Duitscher Graevell, wiens bestaan de meeste Vlamingen eenige maanden geleden zelfs niet vermoedden, in onze nationale beweging welke rol ook, al ware 't die van korporaal, beweert te spelen, zou iedereen doen schaterlachen. Leiders ‘made in Germany’ kunnen wij best missen en ongaarne zouden wij zien dat buitenlanders zich met onze zaken bemoeien, vooral wanneer zulke verdachte inmenging met het oog geschiedt op belangen, welke ons vreemd zijn en waarom wij geen zier geven.

Is het overigens wel noodig hierbij te voegen dat de tegen mij door Dr. Graevell gerichte verwijten letterlijk uit de lucht werden gegrepen? Zij, die mij kennen, weten dat het mijne gewoonte niet is van valsche veronderstellingen uit te gaan, nog veel minder de woorden mijner tegenstrevers te verdraaien of hun in den mond te leggen wat zij niet gezeid hebben. In het voorhandig geval heb ik Dr. Graevell's voorstellen met gewetensvolle nauwgezetheid ontleed en meestal den tekst zelven ervan aangehaald. Dat de Heer Graevell het tegendeel bewijze, indien hij kan! Maar daaraan zal hij zich niet wagen. En hij spreekt van ‘advocatenknepen’!

Was het misschien eene advocatenkneep te beweren dat het Vlaamsche volk, dat juist heden zoo eendrachtig is opgestaan ter verovering der

[pagina 272]
[p. 272]

volstrekte gelijkstelling van Nederlandsch en Fransch, zich hardnekkig verzetten zou tegen Dr. Graevell's plan om onze taal uit het leger, uit de wetgevende Kamers, uit de hoogescholen en uit het middenbestuur te bannen en aldaar door het Hoogduitsch te vervangen?

Was het eene advocatenkneep staande te houden dat de Vlamingen er geenen vrede mede zouden hebben onder het bevel te staan van Pruisische Brüsewitzen en dat bijgevolg het voorstel om aan het Belgisch leger, op Duitschen leest geschoeid, Duitsche bevelhebbers op te dringen, alhier tegen een algemeen verzet zou stuiten?

Was het eene advocatenkneep zonneklaar te bewijzen dat de stelling, welke Dr. Graevell aan België biedt, volstrekt dezelfde is, die door Napoleon I aan de staten van den Rijnbond werd opgelegd, en was het ons verboden beleefd te doen opmerken dat wij ons met die rol van onderdanige slaven niet konden vergenoegen?

Ik zou nog meer voorbeelden kunnen aanhalen. Doch genoeg. Advocatenknepen van dien aard zijn, mijns inziens, in een betoog volkomen geoorloofd. En wie buiten machte is om eene afdoende bewijsvoering te ontzenuwen, handelt minder eerlijk als hij dezelve zonder meer voor goedkoope vitterijen uitmaakt.

Wat nu Dr. Graevell's nieuwe bijdrage aangaat, ik zou er kunnen over heenstappen, daar, zooals ik het daareven aanstipte, zij noch rechtstreeks, noch on-

[pagina 273]
[p. 273]

rechtstreeks mijne bezwaren beantwoordt. Maar ik acht het niet zonder nut den zakelijken inhoud van dat stuk mede te deelen, al was het slechts om aan te toonen op welke verkeerde wetenschappelijke voorstellingen en moedwillig vervalschte feitenopgaven de Alduitsche leer berust.

Dr. Graevell begint met apodictisch te verklaren dat de Romaansche volken ‘afgeleefd’ zijn. Frankrijk inzonderheid laat onkennelijke sporen van verval en nakende ontbinding blijken in zijne literatuur, zijne instellingen, zijn leger en zijne zeden. Vraag niet naar bewijzen: Graevell locutus, causa finitaGa naar voetnoot(1).

Hierop volgen eenige in schijn zeer diepzinnige, maar in het wetenschappelijk opzicht uiterst oppervlakkige beschouwingen over een der meest ingewikkelde en duisterste vraagstukken der volkenkunde, namelijk over den oorsprong der verschillende menschenrassen en hunne betrekkelijke waarde en vatbaarheid voor hoogere beschaving. Dr. Graevell

[pagina 274]
[p. 274]

heeft zeker gedacht dat zijn schrijven tot een minder ontwikkeld publiek gericht was, dat het dus nutteloos was de bewijzen te leveren waar vakmannen natuurlijk zouden naar vragen en dat het volstond, om zijne orakelachtige beweringen te doen doorgaan, de chauvinistische vooroordeelen zijner lezers te vleien en hun wijs te maken dat zij de eerste der stervelingen zijnGa naar voetnoot(1) en noodzakelijk geroepen om den ganschen aardbodem te beheerschen,

 
Denn eben wo Begriffe fehlen,
 
Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein.

Dr. Graevell's redeneering komt op het volgende neer:

De Ariërs zijn het uitverkoren ras.

De Ariërs zijn blond en langhoofdig.

In de Romaansche landen - en vroeger reeds in Azië - is er, om zoo te zeggen, geen spoor meer van Arisch bloed te ontdekken: de ‘zwarte oerbevolking’ heeft het uitgezogen.

De Germanen, en bepaaldelijk de Duitschers, zijn betrekkelijk reine Ariërs gebleven.

Aan de Duitschers dus behoort de toekomst.

[pagina 275]
[p. 275]

Zooveel woorden, zooveel onnauwkeurigheden of, in elk geval, onbewezen veronderstellingen.

In de eerste plaats, staat de meerdere voortreffelijkheid van het Arisch ras wetenschappelijk niet vast. Voor en tegen werden er immers zeer ernstige gronden aangebracht.

Van de meerderheid der Ariërs kan er in het stoffelijk opzicht geene spraak zijn. De wet der natuur is ‘the survival of the fittest’ en Dr. Graevell erkent zelve dat waar Ariërs met andere volken in aanraking komen, zij onveranderlijk door deze worden opgeslorpt. Aan een ras dat zulke geringe weerstandskracht zou blijken te bezitten, behoort stellig de toekomst niet.

En, in het zedelijk opzicht, hebben wezenlijk de Ariërs het monopolium van ernst, standvastigheid, edelen aanleg en alle andere deugden? Zijn zij alleen culturfähig?

Op die vraag antwoordt de wereldgeschiedenis. Zonder van China en Japan te spreken, wier nakende mededinging op alle gebied ons letterlijk met vernieling bedreigt, moet men of zeer onwetend of buitengewoon partijdig zijn, indien men de beschavende rol miskent van Babylonië en van Egypte, van Pheniciërs en van Joden. Ja, van Joden. Want aan dat kleine volkje, hoe verbasterd en veracht ook, hebben wij onze godsdienstige begrippen en onze zedenleer te danken. Het Christendom is van Semitischen, niet van Arischen oorsprong; zijne verspreiding was, in den beginne

[pagina 276]
[p. 276]

althans, het werk van Joden en zijne psychische ontwikkeling geschiedde onder den verfijnenden invloed van het Hellenisme. Daaraan bleven de Germaansche Ariërs, die, volgens Dr. Graevell, ‘stets allein die Gesittung errungen,’ volkomen vreemd. Hunne ‘Gesittung’ op dat gebied vond hare hoogste uitdrukking in den woesten eeredienst van Wodan en Thor en in de eigenaardige zeden waarvan de Siegfriedsage ons zulke puike voorbeelden geeft.

Nog op een ander punt wensch ik de aandacht van den lezer te vestigen.

In Europa is er een volk, dat zeer zeker niet Arisch is en van de oerbevolking van ons werelddeel afstamt. Ik bedoel de Basken. Moeten de Basken voor anderen onderdoen? Luistert!

De Basken zijn van schoonen lichaamsbouw, bruin of blond van haar, blanker van huid, sterker en vlugger dan hunne Spaansche en Fransche naburen, welke zij overigens aan natuurlijken aanleg, aan arbeidslust en aan ondernemingsgeest verre overtreffen. Wat echter de Basken bijzonder kenmerkt is hunne gehechtheid aan hun vaderland en aan hunne vrijzinnige instellingen, die zij met ontembaren moed en tot in de laatste jaren met goed gevolg tegen alle vreemde indringers hebben weten te verdedigen, terwijl zij in hun eigen midden de volste gelijkheid van rechten handhaafden en bij voorbeeld nooit eenen feodalen adel hebben gekend.

[pagina 277]
[p. 277]

Welnu, zulk een volk, al is het niet Arisch, mag toch, meen ik, aanspraak maken op eene eereplaats onder de beschaafde natiën. En het glimlachen is geoorloofd als Dr. Graevell ons zeer ernstig verzekert dat ‘die Urrasse keinen Hochgedanken hat, will nur möglichst angenehm leben,’ ja dat ‘die Urrasse unfähig ist zu regieren, so unfähig wie ein kleines Kind.’ Mijn bescheiden oordeel is dat Dr. Graevell unfähig ist...... zu raisonniren.

Een ander bewijs daarvan levert zijn tweede postulatum, namelijk dat alle Ariërs blond en langhoofdig zouden zijn. Waar heeft Dr. Graevell dat gezien en weet hij niet dat het bestaan van twee Arische typen, een blonde en een bruine, wetenschappelijk bewezen is? Of beiden van eene en dezelfde bron af te leiden zijn, blijft echter eene opene en waarschijnlijk onoplosbare vraag. Zeer gemakkelijk is het te beweren dat de bruinen hun ontstaan te danken hebben aan vermenging met andere rassen, die allengs het Arisch bestanddeel hebben opgeslorpt. Zoo iets veronderstelt dat de Arische veroveraars eene kleine minderheid waren. Hoe komt dan dat zij hunne taal aan de meerderheid hebben opgedrongen, want, ik druk er op, al de volken, welke Dr. Graevell als niet-Arisch beschouwt, spreken uitsluitend Arische talen? De Ariërs waren de meesters, zal men zeggen.... Dat waren ook de Germanen, die het Romeinsche keizerrijk omverwierpen en nochtans

[pagina 278]
[p. 278]

hebben zij overal de taal der overwonnelingen aangenomen. En, van den anderen kant, indien het waar is dat de Middellandsche volken door vermenging van de Ariërs met een bruin oerras zijn ontstaan, kan men niet wederkeerig besluiten dat de blondheid der Germanen te wijten is aan samensmelting met hunne onmiddellijke naburen, de vlasharige Finnen? Bij de Finnen immers, al behooren zij tot eene gansch verschillende ethnische groep, is de verhouding der blond- of rosharigen veel grooter dan bij de tegenwoordige Duitschers.

Die quaestie van kleur is overigens van luttel belang. De Grieken en Romeinen waren stellig melanochroïden. Is er een volk, blond of bruin, dat met hen kan vergeleken worden, welks invloed op de ontwikkeling der beschaving in de verste verte op den door hen uitgeoefende gelijkt? Bekendheid met het Hoogduitsch, zegt men, is heden voor den geleerde eene noodzakelijkheid geworden. Blijft zoo iets niet dubbel waar wat de talen der Oudheid aangaat?

Hetzelfde geldt den vorm van den schedel. Vele Ariërs zijn ja dolichocephalen of langhoofdig, maar dat zijn ook talrijke Semieten, terwijl ronde schedels de regel zijn bij eene menigte Ariërs en bepaaldelijk bij de Hoog- en Middelduitschers! Van daar zelfs de naam van têtes carrées, die hun spottend door de Franschen wordt gegevenGa naar voetnoot(1).

[pagina 279]
[p. 279]

Gewaagd is het dus, wanneer men Dr. Graevell's standpunt aanneemt, namelijk dat blond haar en een lang hoofd het kenmerk zijn van den echten Ariër, te beweren dat de Germanen de zuiverste Ariërs zijn en dat onder de Germanen de eerste rang aan de Duitschers toekomt.

Wie zijn overigens de reinste Germanen, degene wier bloed betrekkelijk onvermengd is gebleven? Zijn het de Rijksduitschers? In het geheel niet.

De reine Germanen, degene die de oorspronkelijke eigenschappen van het ras best hebben behouden, zijn zij die de kusten van de Noordzee bewonen: Noorwegers, Denen, Friezen, Hollanders, Zeeuwen, Westvlamingen, Oostengelschen, Schotten en, na, hen, Zweden, Nedersaksers en Nederfranken (dat zijn Oostvlamingen, Brabanders en Gelderschen).

Daarentegen zijn, buiten Westfalen, Hannover en een gedeelte van Schleswig-Holstein, de Rijks-

[pagina 280]
[p. 280]

duitschers een zeer gemengd ras, ten minste zoo gemengd als de bevolking van Frankrijk of Noord-Italië. In Zuid-Duitschland, vooral in Beieren, vormt het Keltisch bloed een voornaam bestanddeel van het ethnisch wezen; en beoosten de Elbe, totaan de Duitsch-Poolsche taalgrens, zijn de inwoners hoofdzakelijk verduitschte SlavenGa naar voetnoot(1).

Die gegevens werden door ambtelijke waarnemingen wetenschappelijk bevestigd. Een onderzoek in Duitschland ingesteld waaraan 6.758.827 schoolkinderen werden onderworpen, heeft de volgende uitslagen opgeleverd:

1o Reinblonden (xanthochroïden)
Noord-Duitschland 33.56 à 43.25 t.h.
Middel-Duitschland 25.29 à 32.50 t.h.
Zuid-Duitschland 18.44 à 24.46 t.h.
2o Reinbruinen (melanochroïden)
Noord-Duitschland 6.95 à 11.17 t.h.
Middel-Duitschland 12.60 à 14 74 t.h.
Zuid-Duitschland 15.37 à 25.21 t.h.

De overigen behooren tot een min of meer

[pagina 281]
[p. 281]

gemengd type. En die gekruisten vormen, zooals men ziet, meer dan de helft der bevolking.

Hoe is het overigens mogelijk in ernst staande te houden dat de opperheerschappij in de wereld het erfdeel zou zijn van een soort van kaste en nog wel op voorwaarde dat deze haar Arisch bloed onvermengd wete te bewaren? Die stelling immers is absoluut dezelfde waarop de middeleeuwsche adel steunde om het uitsluitend genot der staatkundige macht te vergen en die heden nog door de Indische Brahminen, welke aldaar het betrekkelijk zuiver Arisch bestanddeel der bevolking vertegenwoordigen, wordt ingeroepen. Wetenschappelijk trouwens is dat stelsel niet te verdedigen. Veredeling door doelmatige kruising is de wet der natuur. Wie afgezonderd blijft, ontaardt en vergaat. Het is niet de wilde stam, maar wel de geënte boom, die goede vruchten afwerpt en bij het menschelijk geslacht gaat zoogezegde zuiverheid van het bloed doorgaans gepaard met zedelijk en lichamelijk verval. Die waarheden hebben in Darwin's voortplantingsleer hare uitdrukking gevonden en het zal Dr. Graevell eenige moeite kosten om ze omver te stootenGa naar voetnoot(1).

[pagina 282]
[p. 282]

Waaruit volgt dat de toekomst geenszins aan de zuiver gebleven Ariërs (indien zulke nog bestaan) behooren zal, maar wel aan het nieuw Europeesch ras, dat heden aan het worden is en waarin de beste en sterkste bestanddeelen der volken van ons werelddeel door onweerstaanbare natuurkeus zullen worden opgenomen, terwijl de zwakke en slechte allengs zullen verdwijnen. Ik herhaal het: het geldt hier eene wet der natuur en daartegen zijn noch het godsgenadig recht der Ariërs, noch zelfs argumenten, sit venia verbo, uit de Germaansche mythologie geput, bestand.

Laat ons voortgaan.

Dr. Graevell beweert verder dat de Nederlanders tot den Duitschen volksstam behooren, dat het bijgevolg een onzin is alhier van ‘verduitsching’ te spreken, vermits wij alreeds even Duitsch zijn als de Zwaben (sic) en de Saksers, dat het integendeel nuttig ware dat alle onderafdeelingen van het Duitsche volk voor hunne gemeenschappelijke staatkundige en wetenschappelijke aangelegenheden dezelfde ‘bondstaal’ zouden aannemen. En daar het Hoogduitsch ‘de eerbiedwaardigste,

[pagina 283]
[p. 283]

de schoonste en de volmaaktste der Duitsche spraken is’, moet het Hoogduitsch de bondstaal worden.

Die redeneering berust op een louter woordenspel, namelijk op de gezochte en gewilde verwarring van Duitscher en Germaan, twee woorden, die, wat ook Dr. Graevell zegge, twee gansch verschillende gedachten uitdrukken.

Ik zal het in 't kort duidelijk maken.

De Kelten ter zijde gelaten, zijn de drie Arische hoofdstammen in Europa: de Graeco-Romanen, de Slaven en de Germanen.

Ieder van die hoofdstammen heeft zich in verschillende volken gesplitst, welke zich, elkeen op zijn eigen, hebben ontwikkeld en van welker nationaal bestaan de taal het levend merk is. Zoo zijn, bij de Romanen, de Franschen, Italianen, Spanjaarden, enz, ontstaan; bij de Slaven, de Russen, Ruthenen, Polen. Tschechen, Serben, Bulgaren, enz: eindelijk, bij de Germanen, de Zweden, Dano-Noorwegers, Friezen, Angelsaksers, Nederlanders of Nederduitschers en Hoogduitschers.

Indien het een onzin is te willen dat ieder dier Germaansche volken zich bij voortduring in onbeperkte onafhankelijkheid ontwikkele, dan moet men, om der lieve logiek wille, denzelfden regel ook op Slaven en Romanen toepassen. Bijgevolg dienen alle Slavische stammen onder de hegemonie van Rusland met het Russisch als bestuurstaal te worden gesteld. En, wederkeerig, moet men aan Frankrijk de helft van België, eene goede brok van Zwit-

[pagina 284]
[p. 284]

serland en van Elzas-Lothringen, benevens Italië, Spanje, Portugal en zelfs Griekenland en Rumenie overleveren, hetgeen nagenoeg met de herstelling van het Romeinsche keizerrijk zou gelijk staan.

Zal Dr. Graevell daarmede instemmen? Neen, niet waar? Waarom wil hij dan aan de Germanen opdringen wat hij aan anderen betwist? Het Panslavisme en het Panlatinisme zijn toch in het ethischopzicht noch beter noch slechter dan het Pangermanisme. Waarom dit laatste goedkeuren als men de anderen veroordeelt? Dat noemt men, in onze taal, twee maten en twee gewichten er op na houden en bij wetenschappelijke proefnemingen gaat dat niet.

Er is meer.

Gesteld wezenlijk Germaan = Duitscher, hoe komt dat Dr. Graevell niet alle Germanen, maar enkel de Nederlanders, Friezen en Skandinaviërs in het Duitsche Rijksverband wil omvatten?

Zijn de Engelschen geene Germanen en dus geene Duitschers? Zij stammen toch van de Angelsaksers af, 't is te zeggen van dezelfde voorouders als de Nederduitschers, Denen en Friezen en, wat in Dr. Graevell's oog nog zwaarder weegt, hun Germaansch bloed hebben zij meerendeels ongeschonden bewaard. Want, zoo men weet, werd in de grootere helft van Groot-Brittanje, de Keltische bevolking niet eenvoudig onderworpen, maar tot den laatsten man met vuur en zwaard uitgeroeidGa naar voetnoot(1).

[pagina 285]
[p. 285]

Nog eens, in naam der lieve logiek, waarom zou men de Engelschen buiten het Duitsche Rijksverband laten? Waarom zou men hen niet verplichten ‘de eerbiedwaardigste, de schoonste, de volmaaktste der hedendaagsche talen’, het Hoogduitsch, aan te nemen?

Waarom?.... Omdat het hier geene quaestie betreft van willen, doch enkel van kunnen. Twee of drie kleine staten, die te zwak zijn om zich te verdedigen en daarbij nog onderling verdeeldGa naar voetnoot(1), dat laat zich onder gunstige omstandigheden gemakkelijk inpalmen. Het Britsche Rijk echter - zonder zelfs van de Vereenigde-Staten van Noord-Amerika te gewagen - onder Duitschland's duim te brengen en de wereldtaal, het Engelsch, door het Hoogduitsch te vervangen, ziedaar een droombeeld dat slechts in het brein van eenen krankzinnige zou kunnen gedijen. En nochtans, ik herhaal het, de zoogezegde wetenschappelijke gronden waar Dr. Graevell op steunt, verbieden hem die ongerijmdheid niet te begaan, tenzij hij liever hebbe dat wij zijne clap-trap wetenschap aanzien voor hetgeen zij wezenlijk is: een hoop drogredenen waarmede hij zijne brutale roofzucht zoekt te verbloemen.

Mogelijk zal men antwoorden dat de Engel-

[pagina 286]
[p. 286]

schen Engelschen zijn en de Nederduitschers Duitschers. Maar dit ware alweer een minder waardig woordenspel. Nederduitschers zijn stellig Duitschers in den breeden zin; zij zijn geene Duitschers sensu stricto, indien men hierdoor het volk bedoelt, waarvan de taal het tegenwoordig Hoogduitsch is.

Laat ons overigens de geschied- en taalkundige feiten herinneren.

De oude Germanen behoorden allen tot hetzelfde ras en spraken min of meer verschillende tongvallen van dezelfde taal. Die toestand werd door de groote volksverhuizing der Ve eeuw beduidend gewijzigd. De Salische Franken namen de ontvolkte streek tusschen Maas en Noordzee in bezit; de Ripuariërs vestigden zich tusschen Maas en Rijn, de Friezen en Saksers bleven tusschen Rijn en Elbe. Door de uit het Oosten aanrukkende Barbaren (die tot den thans uitgestorven Oosterschen tak van het Germanendom behoorden) werden zij, om zoo te zeggen, niet aangeroerd, terwijl de meer zuidelijk wonende stammen door den stroom werden medegesleept en in bonte menigte de Agri decumates (Baden en Würtemberg) en de Romeinsche gewesten Vindelicië, Noricum en Rhaetië (Würtemberg en Beieren bezuiden de Donau, Zwitserland en Tirol) veroverden waar zij zich met de talrijke Romano-Keltische bevolking vermengden. Het onmiddellijk gevolg van die vermenging was de gekende Lautverschiebung (klank-

[pagina 287]
[p. 287]

verschuiving), die de oorspronkelijke Germaansche uitspraak wijzigde en hierdoor het aanzijn schonk aan eene nieuwe taal, welke mettertijd het tegenwoordig Hoogduitsch is geworden.

Terwijl die klankverschuiving zich over Zuiden Midden-Duitschland uitbreidde en tot ver in het land der Ripuariërs drongGa naar voetnoot(1), bleef het Noorden ervan verschoond. De zuivere Germanen - Nederfranken en Nedersaksers - spraken bij voortduring gelijk hunne voorouders. Het gebied van hunne taal, welke men later Nederduitsch in tegenstelling met het Hoogduitsch noemde, strekte zich uit van Kales tot aan de Beneden-Elbe en van de Noordzee tot aan het Harzgebergte en de hellingen van het Sauerland.

Volgens den natuurlijken gang der zaken zouden de Nederduitschers, evenals de Hoogduitschers, in den loop der eeuwen een eenig volk met dezelfde letterkundige taal geworden zijn. Ongelukkiglijk, staatkundige verbrokkeling bracht mede dat de oostelijke helft van Neder-Duitschland verloren ging en door het aannemen van het Hoogduitsch als taal van bestuur, beschaving en onderwijs de laatste banden met het Westen afsneed. De Oos-

[pagina 288]
[p. 288]

terlingen overigens werden van den beginne af aan in het Duitsche Rijksverband begrepen; zij vormden met de Hoogduitschers eene zelfde politieke eenheid, met het natuurlijk gevolg dat die twee wezenlijk verschillende volken heden zoo goed als versmolten zijn en tegenover het buitenland, ook tegenover ons, optreden als een harmonisch en onafscheidbaar geheel, waar, door eenen zonderlingen omkeer, de afstammelingen der verhoogduitschte Nederduitschers de hoofdrol spelenGa naar voetnoot(1).

Het Westen daarentegen - onze Nederlanden - bleef, zoo niet in rechte, althans feitelijk, buiten het Duitsche Rijk, aan welks lotgevallen het een zeer gering aandeel nam, terwijl het in den strijd tusschen Frankrijk en Engeland diep werd gewikkeld en met die beide staten in nauwe en bestendige betrekking lag. Dit alles oefende op de ont wikkeling van onze beschaving, van onzen landaard en vooral van onze taal eenen niet te miskennen invloed. Tusschen die taal en het Hoogduitsch werd het verschil hoe langer hoe grooter, terwijl zij integendeel in vele opzichten op het Engelsch begon te trekken, althans wat den losseren zinbouw en het vereenvoudigen der spraakleer aangaat. Een voorbeeld zal dit duidelijk maken. Het Hoog-

[pagina 289]
[p. 289]

duitsch heeft de oude verbuigingsuitgangen behouden, welke in het Engelsch geheel en in onze taal grootendeels zijn verdwenen. Men moge zulks uit een zuiver philologisch standpunt betreuren of niet, zeker is het dat wat er van onze verbuigingen nog overblijft ernstig bedreigd wordt: gedurende de laatste vijftig jaren is het afkappen der uitgangen in Holland algemeen geworden; in Vlaanderen, wel is waar, wordt dat voorbeeld maar schoorvoetend gevolgd, misschien wel omdat ons volk en onze schrijvers gewoon zijn de ambtelijke spelling gehoorzaam te volgenGa naar voetnoot(1). Doch, hoe 't zij, een punt blijft vast, namelijk dat het Nederlandsch denzelfden weg inslaat als vroeger het Engelsch, hetgeen den gapenden afgrond tusschen ons en de aan hunne spraakkundige vormen vastgeklampte Hoogduitschers alle dagen verdieptGa naar voetnoot(2).

Is de Nederlandsche taal, welke door ons volk geschapen en gepolijst werd, die zijn innig wezen,

[pagina 290]
[p. 290]

zijne strekkingen, zijne gedachten, zijn geheel leven beter dan welke andere ook weerspiegelt, is die taal waarlijk ontoereikend om hier te lande als volledig en voldoende voertuig der hoogere cultuur te worden gebruikt? En zijn wij, op straf van ‘Europa's barbaren’ geheeten te worden, verplicht eene andere, volmaaktere, beschaafdere taal aan te nemen?

De Franskiljons houden niet op zulks te herhalen en voorzeker is het stichtend hunne afgezaagde bewijsvoering in den mond der apostels van het Pangermanisme terug te vinden, met het eenig verschil dat deze ons het Hoogduitsch en gene ons het Fransch willen opdringen. Intusschen acht ik het minder noodig hier eene redeneering te wederleggen, waarvan bevoegdere stemmen dan de mijne reeds tot meewordens toe het ongegronde afdoende hebben bewezen. Kleine talen, evenals kleine volken, hebben het recht te bestaan en hun invloed op de beschaving is volkomen onafhankelijk van het getal menschen, die de natie vormen en hare taal spreken. Getuige het oude Griekenland.

Edoch laat ons toegeven dat het door Napoleon III en door Dr. Graevell aangepredikte stelsel der ‘grandes agglomérations’ op eene natuurwet berust en dat het wezenlijk onze plicht is onze taal tegen eene grootere te verwisselen.

Welke dient die taal te wezen?

Met het oog alleen op onze Belgische toestanden ware, om de redenen die ik in mijne

[pagina 291]
[p. 291]

vorige verhandeling heb opgegeven, het Fransch zekerlijk te verkiezen. Maar zijn wij Belgen, wij zijn ook Nederlanders en Germanen en in dat opzicht zou het misschien wenschelijker zijn de voorkeur aan eene Germaansche taal te gunnen, en, zoo ja, aan welke?

Dr. Graevell antwoordt: ‘Aan het Hoogduitsch, want het Hoogduitsch is de eerbiedwaardigste, de schoonste en de volmaaktste der Germaansche talen.’

Mijn tegenspreker zal mij niet ten kwade houden dat ik zulke apodictische, door geen het minste bewijs gestaafde beweringen als ijdelen bombast beschouwe.

Waarom zou het Hoogduitsch eerbiedwaardiger zijn dan het Nederduitsch of het Noordsch? Is het omdat het jonger is en aan het vervormen van het oude Germaansch door het Allemanisch Mischvolk zijn ontstaan te danken heeft?

En de meerdere schoonheid, de grootere volmaaktheid van het Hoogduitsch, waarin bestaan ze? In de al te kwistige sissende klanken, in den stuggen zinbouw of in de ingewikkelde grammatiek?

Neen, in het zuiver taalkundig opzicht verdient het Hoogduitsch den voorrang niet, alhoewel zijne rijke letterkunde ongetwijfeld eene der voornaamste van de wereld is. Maar in zake van letterkunde dient er meer op hoedanigheid dan op hoeveelheid te worden gelet: één Ibsen weegt zwaarder dan duizend Kotzebue's. En bovendien, zelfs wat hoeveelheid betreft, moet de Engelsche literatuur voor de Duitsche niet onderdoen.

[pagina 292]
[p. 292]

Overigens, dit alles is bijzaak. Het komt er niet op aan te beslissen welke Germaansche taal de eerbiedwaardigste, de schoonste en de volmaaktste is. De vraag is: welke Germaansche taal, de onze ter zijde gelaten, zou ons, Nederlanders, best passen?

Slechts twee talen kunnen in aanmerking komen, het Engelsch en het Hoogduitsch. Welke van beiden zal het zijn?

Ik zeg: het Engelsch, en wel om de volgende redenen:

1oGezien den aard en de tegenwoordige strekking van ons Nederlandsch, ware het voor ons volk veel gemakkelijker Engelsch dan Hoogduitsch te leeren spreken en schrijven.
2oMet het oog op de behoeften van het gewoon verkeer is het Engelsch verkieslijker. Het is duidelijker, bondiger, eenvoudiger, practischer dan het Hoogduitsch en beschikt over eenen grooteren woordenschat.
3oHet Engelsch is de wereldtaal en wordt reeds door minstens tweemaal zooveel menschen als het Hoogduitsch gesproken, zonder de honderden millioenen mede te rekenen voor wie het Engelsch de hoogere bestuurstaal of het voertuig der internationale cultuur is geworden.Ga naar voetnoot(1) Met het Engelsch komt men overal te recht; met het Hoogduitsch

[pagina 293]
[p. 293]

alleen, nergens. Wie niets dan Hoogduitsch kent, is, buiten de grenzen van het gebied zijner taal, nog onbeholpener dan hij die slechts Fransch spreektGa naar voetnoot(1).
4oWat aangaat de levensopvatting, de meeningen en gebruiken, de nationale instellingen en overleveringen, is er oneindig minder verschil tusschen ons en de Engelschen dan tusschen ons en de Duitschers. Nederlanders en Britten, gelijk alle zeevarende, handeldrijvende volken, zijn matter of fact, phlegmatisch, practisch en tevens onverzetlijk gehecht aan de onbeperkte vrijheid, welke zij feitelijk bijna onophoudend hebben genoten. De Duitschers daarentegen zijn eene natie van edelmoe-

[pagina 294]
[p. 294]

dige droomers, die zich meer met theorie en met idealen bezig houden dan met de stroeve werkelijkheid. De vrijheid overigens, zooals we ze verstaan, hebben de Duitschers nooit gekend en zullen nog lang moeten wachten eer zij dezelve genieten. En voor hen is het misschien geen kwaad, want op den Duitscher kan men met meer recht toepassen wat Dr. Graevell van het ‘zwarte oerras’ zegt, namelijk dat hij ‘unfähig ist zu regieren, so unfähig wie ein kleines Kind.’ Dat is in 1848, en later in Pruisen tijdens het conflict, genoeg gebleken. Wat zou er van Duitschland geworden zijn zonder de ijzeren roede van Bismarck en den taaien wil van den grijzen held, Wilhelm I? En wat zou er thans gebeuren moest in Duitschland, zooals in Engeland of ten onzent, de vorstelijke macht eene staatkundige fictie worden en de regeering nog onbeperkter dan in menige republiek, door het volk zelf worden beheerd? Het keizerlijk gezag is de stevige band, die het in de jaren 1866-71 opgetimmerd gebouw vastgeankerd houdt. Verwijder of verzwak dien band en bij den eersten schok valt het gebouw in duigen.
Wat er van zij, zonder moeite kan men beseffen dat het Hoogduitsch minder geschikt ware dan het Engelsch om het innig wezen van het Nederlandsche volk weer te geven en zijne gedachten en strekkingen te vertolken.
5oDe verduitsching van Noord- en Zuid-Nederland zou onvermijdelijk het spoedig verlies

[pagina 295]
[p. 295]

van ons zelfstandig en onafhankelijk bestaan veroorzakenGa naar voetnoot(1): goed- of kwaadschiks zouden wij in het Duitsche Rijksverband worden gelokt en het is overigens met dit doel dat men ons aanspoort om het Hoogduitsch als ‘bondstaal’ te aanvaarden. Vanwege Engeland hebben wij niets dergelijks te vreezen.

Ziedaar, dunkt mij, eenige bezwaren, die op onwederlegbare daadzaken berusten en welke het bijgevolg moeilijk zal blijken als listige ‘advocatenknepen’ zonder meer van de hand te wijzen.

De slotsom is deze:

Dr. Graevell heeft gelijk of hij heeft ongelijk.

Heeft hij ongelijk, dan mogen wij ons met onze Nederlandsche moedertaal vergenoegen.

Heeft hij integendeel gelijk, dan is het niet het Hoogduitsch, maar wel het Engelsch dat wij als ‘bondstaal’ moeten verkiezen.

Ik laat mijnen tegenstrever tusschen de horens van dat dilemma. Dat hij zich losspartele, als hij kan.

Inmiddels moet ik nog aanstippen dat Dr. Graevell het noodig acht eenen lierzang ter ver-

[pagina 296]
[p. 296]

heerlijking der Duitsche cultuur en der Duitsche wetenschap aan te heffen. Die poëtische ontboezeming komt hier minder te pas en was trouwens bepaald nutteloos. Wie zich in het genot van zijne verstandsvermogens en van zijne vijf zinnen verheugt, kan immers niet nalaten met eerbied en bewondering voor de Duitsche beschaving te buigen en van ganscher harte hulde te brengen aan de schitterende verdiensten der Duitsche geleerden en letterkundigen. Gewis is het eene ietwat verregaande dichterlijke vrijheid Duitschland het ‘middenpunt der wereld’ en de Hoogduitsche taal de ‘taal der wetenschap’ te noemen. Maar toch ben ik het met Dr. Graevell volstrekt eens dat hij, die ernstig aan wetenschap wil doen, Duitsche boeken moet kunnen lezen en nog wel in den oorspronkelijken tekst, want geene vertaling, hoe zorgvuldig bewerkt ook, is absoluut van fouten vrij.

Beteekent dit dat wij niets dan Duitsche boeken moeten lezen? Ik loochen zulks ten stelligste. Wat Dr. Graevell ook boffen moge, houd ik staande dat er in Europa, benevens de Duitsche, nog twee andere voorname brandpunten der cultuur, de Fransche en de Engelsche, voortbloeien en dat die drie hoofdbeschavingen van onzen tijd, verre van met elkaar in strijd te zijn, zich integendeel wederkeerig volledigen en volmaken, want is het waar dat in enkele vakken de Duitschers uitmunten, in andere zijn het Engelschen of Franschen, die aan de spits der beweging staan. Wie

[pagina 297]
[p. 297]

enkel Duitsche werken leest en van hetgeen er elders wordt verricht geene notitie neemt, blijft noodzakelijk eenzijdig en is in elk geval minder goed ingelicht dan hij die alle bronnen raadpleegt en de wetenschap hooger stelt dan nationale ijverzucht of nationale eigenliefde.

Laat ons bij voorbeeld op het vak wijzen, waartoe de voornaamste der in de vorige bladzijden aangeraakte vraagstukken behooren, namelijk de mensch- en volkenkunde. Zeer zeker zal men bij de Duitsche anthropologen, A. Bastian, Lucae, Karl Vogt, Virchow en anderen met groot nut te rade gaan. Maar wat gezegd van den stukgeleerde, die Bertillon en Broca, Darwin en Huxley misprijzend over het hoofd zou zien, omdat zij Franschen of Engelschen zijn?

Het is uiterst gemakkelijk als eene daadzaak, die geen bewijs behoeft, het axioma uit te roepen dat de Romaansche volkenGa naar voetnoot(1), en inzonderheid de Franschen, zedelijk en stoffelijk gestadig achter-

[pagina 298]
[p. 298]

uitgaan, dat zij Europa's Chineezen zijn geworden, enz., enz. Voor wie zich met geene holle woorden paait, maar naar feiten vraagt, wegen al die leenspreukige aphorismen niet bijzonder zwaar. De waarheid immers is dat noch de nederlaag van 1870, noch zelfs de bedenkelijke stilstand in de bevolkingsbeweging Frankrijk's bloei hebben geknakt. Stoffelijk heeft zich het land in weinige jaren op eene wijze opgebeurd, die de geheele wereld, en in de eerste plaats de Duitschers, met verbazing heeft gevuld. En in het zedelijk opzicht, geloof ik niet dat er verval, doch integendeel vooruitgang te merken valt: daarvan kan getuigen wat er in Frankrijk op het gebied van kunst, letteren en wetenschap wordt geleverd.

Neen! schreeuwt Dr. Graevell, dat is louter ‘in langer Uebung erworbene Gewandheit.’ De ‘sittliche Kraft’ is er niet meer: ‘die innere Fäulniss’ heeft alles verslonden... Quousque tandem, Heer Doctor, abutere patientia nostra? Hoe lang en dikwijls nog zult gij ons met die eerbiedwaardige legende kwellen? De beruchte Engelschman, die toen hij te Kales aan wal stapte eene rosharige meid ontwaarde en dadelijk naar huis seinde dat in Frankrijk alle vrouwen ros zijn, die Engelschman was stellig nauw verwant met den Duitschen Biedermann, die de Fransche zeden te Parijs in den Moulin rouge gaat bestudeeren en als hij, moegesjouwd, naar het land der Gottesfurcht und edlen Sitten terugkeert, met pragma-

[pagina 299]
[p. 299]

tische verontwaardiging een schrikinboezemend tafereel uithangt van de Gallische verrotting.

Zulke persoonlijke ervaringen, gedurende een vacantie-uitstapje opgedaan, zijn buiten kijf zeer belangrijk, maar de wetenschap beschikt over ernstigere middelen om de zedelijkheid van een volk te peilen Het criterium is de verhouding der onechte kinderen. Welnu, in Frankrijk zijn er op 100 geboorten, 8.5 onwettig, in Duitschland daarentegen 9.31 op 100. En in enkele Duitsche gewesten gaat het nog veel erger: in het eigenlijke Beieren bij voorbeeld is de verhouding 15 t.h., in Mecklenburg 14 t.h., in Berlijn 13.10 t.h., in Neder-Silezië (regeeringskreitsen Breslau en Liegnitz) 13.41 t.h., in Thüringen en in Saksen 12.34 t.h., enz.

Het komt mij voor dat, gezien die ambtelijk vastgestelde cijfers, het voorzichtig ware wat minder op de onzedelijkheid der Franschen te smalen.

Een andere toetsteen der ‘innere Fäulniss’ is voorzeker de uitbreiding van het alcoholisme, de pest, welke den mensch lichamelijk en verstandiglijk ten onder brengt en de toekomst zelve van het ras bedreigt. Buitengemeen leerrijk mag dus de volgende statistiek heeten:

Verbruik van alcohol.

In Denemark 8.85 lit. per jaar en per inwoner
In Noord-Duitschl. 8.25 lit. per jaar en per inwoner
In Zwitserland 5 lit. per jaar en per inwoner
In Holland 4.58 lit. per jaar en per inwoner

[pagina 300]
[p. 300]

In België 4.50 lit. per jaar en per inwoner
In Zweden 4.15 lit. per jaar en per inwoner
In Frankrijk 4.08 lit. per jaar en per inwoner
In Oostenrijk 3.50 lit. per jaar en per inwoner
In Baden 3.77 lit. per jaar en per inwoner
In Rusland 3.40 lit. per jaar en per inwoner
In Finland 2.60 lit. per jaar en per inwoner
In Engeland 2.50 lit. per jaar en per inwoner
In Würtemberg 2.50 lit. per jaar en per inwoner
In Beieren 2.45 lit. per jaar en per inwoner
In Portugal 2.10 lit. per jaar en per inwoner
In Spanje 2 lit. per jaar en per inwoner
In Italië 1 lit. per jaar en per inwoner

Op die lijst bekleedt Noord-Duitschland de tweede en Frankrijk de zevende plaats. De Noord-Duitscher drinkt tweemaal zooveel alcohol als de Franschman. Commentaria zijn nutteloos.

Over Engeland en dezes dochter, Amerika, zwijgt Dr. Graevell dat het eene vreugde is. Zou het Engelsch ras eene quantité négligeable geworden zijn? Of bewaart onze Alduitscher een voorzichtig stilzwijgen, daar hij onmogelijk de dwaze en versleten verwijten waarmede hij Frankrijk overstelpt, tegen een volk kan keeren, dat op elk gebied Duitschland evenaart of voorbijstreeft en, alles wel ingezien, het eerste der aarde blijkt te zijn? Helaas! die struisvogeltactiek zal Dr. Graevell uit de verlegenheid niet redden, want, vooraleer zijnen raad te volgen en ons te laten verhoogduitschen, zullen

[pagina 301]
[p. 301]

wij natuurlijk wenschen te vernemen waarom wij ons niet eerder zouden laten verengelschenGa naar voetnoot(1).

Wat dient men nu uit het voorgaande te besluiten, zoo niet dat al die malle prietpraat betreffende de gewaande minderheid of meerderheid van zekere rassen geenen steek houdt? Ik zeg het nog eens, er zijn in Europa drie groote cultuurvolken, maar geene dezer drie beschavingen is op zich zelve volmaakt. Er zijn leemten en om die aan te vullen komt een beredeneerd eclectisme te pas. De wetenschap is noch Duitsch, noch Fransch, noch Engelsch; zij is bij uitnemendheid cosmopolitisch en in haren naam afzondering en rassenhaat te prediken is het toppunt der ongerijmdheid.

[pagina 302]
[p. 302]

Daarom ook heb ik aan mijne landgenooten gezegd: Gij, Vlaamsche Belgen, die u op wetenschap, kunst of letterkunde toelegt, ge kunt, als ge wilt, met de drie hoofdtalen van Europa genoeg vertrouwd worden om de drie beschavingen waarvan zij het voertuig zijn, grondig te leeren kennen. Tot dusver hebt gij al te uitsluitend naar Parijs gekeken. Dr. Graevell heeft den spijker op den kop geslagen als hij u aanraadt Duitsche boeken te lezen. Doet dat, maar het belette u niet, van den eenen kant op de hoogte te blijven van hetgeen er in Frankrijk geschiedt en, van den anderen, ook naar Engeland uwen blik te richten: daar, meer nog dan elders, is er voor u te leeren.

Die wenk heeft echter hoegenaamd niets te maken met het voorstel dat wij het Hoogduitsch in België als taal van middenbestuur, hooger onderwijs en leger zouden aannemen. Zoo iets immers kan op den vooruitgang der wetenschap geenen den minsten invloed uitoefenen en zou daarentegen de algemeene volksontwikkeling onvermijdelijk belemmeren of vertragen. Moet ik ook dát bewijzen? Of weet Dr. Graevell niet dat stilstand of achteruitgang overal worden aangestipt waar het volk in eene andere taal dan in de zijne wordt geregeerd? In elk geval, de Vlamingen weten het - bij ondervinding - en zij voelen zich niet geneigd eene nieuwe proef in die richting te wagen.

Te vergeefs tracht Dr. Graevell ons diets te maken dat de taalgelijkheid, waar wij naar streven,

[pagina 303]
[p. 303]

noch wenschelijk noch mogelijk is. De Vlamingen zijn zoo vrij te denken dat zij hunne eigene toestanden beter kennen dan de overgewaaide Duitscher, die, pas hier aangeland, ons de les komt spellen en over onze zaken babbelt als een blinde over kleuren. Zoo vraagt hij heel ernstig hoe wij, Flaminganten, ons de toekomst voorstellen: zullen in elk ministerie de berichten afwisselend in het Fransch en in het Nederlandsch uitgevaardigd worden? Indien Dr. Graevell zoo goed is het wetsontwerp De Vriend-Coremans eens te willen lezen, zal hij gewaar worden dat wij vragen dat wetten en besluiten te gelijk in de twee talen zouden gestemd, bekrachtigd en afgekondigd worden en

[pagina 304]
[p. 304]

dat beide teksten officieel zouden zijn en dezelfde waarde hebbenGa naar voetnoot(1). Dat, verder, de toepassing van ons stelsel van volstrekte gelijkstelling der beide landstalen tegen geene onoverkomelijke practische hinderpalen zal stuiten, daarvan mag zich Dr. Graevell overtuigd houden.

Maar hij wil niet. Son siège est fait. Voor hem moet noodzakelijk een der twee stammen aan den andere zijne taal opdringen, zoodat, wat er ook gebeure, of de Walen of de Vlamingen over taalverdrukking te recht zouden klagen. En daar zoo iets het menschlievend hart van Dr. Graevell doet bloeden, treedt hij ongevraagd als bemiddelaar op: ‘Gij, Vlamingen, zegt hij, gij wilt van geen Fransch bestuur en gij, Walen, van geen Vlaamsch bestuur weten. Ik ga u t'accoord stellen: gij zult noch in het Fransch, noch in het Vlaamsch bestuurd worden, maar wel in het Hoogduitsch, dat u beiden volkomen vreemd is. Zóó wordt de gelijkheid hersteldGa naar voetnoot(1).’

Ik weet niet of de heer doctor het keurig humour van die vernuftige oplossing ten vollen beseft. Ik weet ook niet of hij, zijn Alduitschdom

[pagina 305]
[p. 305]

ten spijt, zich ooit gewaardigd heeft La Fontaine's Fabelen te doorbladeren. Er is nochtans eene dier fabelen waarop ik zoo vrij zal zijn zijne aandacht te roepen: l'Huître et les plaideurs. Die fabel, ziet ge, kennen wij allen van buiten en daarom vrees ik dat wij de betwiste oester door den Overrijnschen Perrin Dandin niet zullen laten opslokken, al is hij zoo edelmoedig ons de schelpen ervan aan te bieden.

Zooeven heb ik van het hooglied gesproken, dat Dr. Graevell ter eere der Duitsche cultuur aanheft, en de meening uitgedrukt dat minder hoogdravende klanken met een wetenschappelijk of would be wetenschappelijk betoog beter zouden strooken. En inderdaad, 's mans dichterlijke opgewondenheid heeft hem de palen van het potsierlijke doen overschrijden.

Het schijnt dat onlangs een Antwerpsch blad Berlijn ‘de stad der kazernen’ heeft gedoopt. Dat kan Dr. Graevell niet verkroppen. Hij ontschiet in woede noemt het Antwerpsch blad een ‘Schmutzblatt’ en den gazetschrijver eenen ‘Dummkopf’, eenen ‘grünen Junge, der nach echter Gassenjungenart vom sicheren Versteck aus mit Koth (sic) wirft’, enz. Que de bruit pour une omelette! Waartoe die stortvloed van scheldwoorden? Ik heb het aangeklaagd artikel niet gelezen, maar is het zulke onvergeeflijke misdaad Berlijn eene kazernenstad te noemen? Kazernen voor de bezetting zijn er stellig een stuk of twintig en de niet minder

[pagina 306]
[p. 306]

onesthetische arbeiderskazernen kan men bij honderden, laat staan bij duizenden tellen.

Volgens Dr. Graevell zijn evenwel al die kazernen onzichtbaar, terwijl men overal ‘prachtgebouwen’ ontwaart, ‘um die jede Stadt die Hauptstadt des deutschen Reiches beneiden müsste’.

Al wie Berlijn bezocht heeft - en de Duitschers nog meer dan anderen - zullen die woorden met begrijpelijke verbazing onthalen. Berlijn immers is eene splinternieuwe stad, die den kunstzin nagenoeg in dezelfde mate bevredigt als Washington of Chicago. Weinige ‘prachtgebouwen’ zijn meer dan eene eeuw oud en de meeste zijn maar middelmatige stalen van rococostijl of van pseudoclassischen bouwtrant. Geene kerk kan in de verste verte met die van Keulen, van Straatsburg, van Ulm of van Freiburg vergeleken worden, geen openbaar gebouw met de juweelen van echt Duitsche kunst, welke men in menigte te Nürnberg, te Augsburg, te Brunswijk, te Bremen, te Heidelberg en in een aantal grootere en kleinere steden aantreft. Berlijn is de zetel der Rijksregeering en de volkrijkste stad van Duitschland, maar noch de schoonste, noch de geestigste, noch de aangenaamste en in dat opzicht is het de hoofdstad die meer dan ééne kleinere plaats dient te benijden. Dat zal mij ieder Duitscher - de Berlijners uitgezonderd - zekerlijk gunnen.

Hier grijpt Dr. Graevell weer naar zijne lier: ‘Berlin ist eine Hauptstadt der Bildung, der Wissenschaft und der Kunst...’

[pagina 307]
[p. 307]

Niet in het minst. Dat is onwaar, zelfs voor Duitschland, want de Duitschers zijn wijs genoeg geweest om de Fransche centralisatie niet na te apen en juist daarom verheugt zich de Duitsche cultuur in eenen voortdurenden bloei, die gelukkig afsteekt bij het gebrek aan geestesleven dat men in Frankrijk buiten Parijs overal waarneemt.

Waar wonen in Frankrijk geleerden, schrijvers en kunstenaars? Op weinige uitzonderingen na, allen te Parijs. Waar zijn de wetenschappelijke inrichtingen en instellingen? Eveneens te Parijs.

In Duitschland heeft men het anders aan boord gelegd. Iedere residentie, iedere universiteit, iedere groote provinciestad is een onafhankelijk brandpunt van beschaving, dat met de hoofdstad wedijvert en deze niet zelden overtreft. Het is eenvoudig bespottelijk Berlijn voor het centrum der Duitsche cultuur, der Duitsche wetenschap, der Duitsche kunst te willen doen doorgaan, terwijl het genoeg gekend is dat verreweg de meeste geleerden, schrijvers en kunstenaars, waar Duitschland te recht op fier is, elders dan in de hoofdstad gevestigd zijnGa naar voetnoot(1).

Hiermede zou ik kunnen eindigen. Maar Dr. Graevell heeft de onvoorzichtigheid begaan met cijfers

[pagina 308]
[p. 308]

voor den dag te komen en dat verplicht mij hem, als afscheidsgroet, eventjes op de vingers te tikken.

Er zijn, verklaart hij, meer hoogleeraars te Berlijn dan te Parijs. 't Is mogelijk - indien men de ± 140 privaat-docenten mederekent; edoch, om de belangrijkheid eener universiteit naar waarde te schatten, wat dient men meest in overweging te nemen, het getal der professoren of het getal der studenten? Anders gezegd, wat is beter: veel studenten en weinig professoren of veel professoren en weinig studenten? Het antwoord laat zich gemakkelijk raden. Welnu, te Parijs zijn de studenten bijna driemaal zoo talrijk als te BerlijnGa naar voetnoot(1).

Maar, werpt Dr Graevell, op ‘an der Berliner Hochschule hören Tausende Ausländer, die nicht deutscher Abstammung sind.’

[pagina 309]
[p. 309]

Die ‘duizenden’ buitenlanders waren, in 1891, en tout et pour tout - en dan nog wel met inbegrip der Duitsch-Oostenrijkers - 420, te weten 276 uit Europa en 144 uit andere werelddeelen.

‘Der Arier, zegt Dr. Gravell, ist ernst, thatkräftig, edel angelegt; er hasst den Wortschwall und die Unwahrheit....’ Nochtans heeft in zijne redeneering Dr. Graevell geene bijzondere blijken van ernst gegeven, maar wel van betreurenswaardige ingenomenheid met den meest bombastischen Wortschwall; bovendien heb ik hem zooeven op heeterdaad betrapt en van willekeurige verdraaiing der waarheid overtuigd. Ik veronderstel dus dat hij geen Ariër is.

 

Tusschen Dr. Graevell en den heer Hermann von Pfister-Schwaighusen is er dit verschil dat de eerste, schoon met gering succes, aan zijne pleitrede een soort van wetenschappelijk voorkomen tracht te geven en tevens zijn best doet om de pil, welke hij ons verzoekt te slikken, behendig te vergulden, terwijl de ongetemde naamgenoot van den hoofdman der Cheruskers die oratorische kunstgrepen zijner onwaardig acht en ons met niets te wenschen overlatende duidelijkheid zijnen wil kond maakt, net alsof hij een Pruisische drilsergeant was en wij tegenstribbelende recruten. Ik wil echter volgaarne erkennen dat de heer von Pfister-Schwaighusen, hoe ruw in zijne woorden en hoe

[pagina 310]
[p. 310]

slecht ingelicht ook, mij een eerlijke tegenstander schijnt te zijn, die hetgeen hij voor de waarheid houdt uit overtuiging en met de beste inzichten van de wereld verkondt en verdedigt.

Van den heer von Pfister heb ik twee bijdragen onder het oog. De eerste, getiteld Niederland und Reich, verscheen in het reeds vermelde nr 5 van Alldeutschland en werd vermoedelijk geschreven toen de opsteller ervan mijne verhandeling nog niet gezien had; de tweede, waarin mijn werk en mijn persoon onbarmhartig over den hekel worden gehaald, zag het licht in de Eisleber Zeitung en in Frei-Deutschland (nr van 25 Maart 1897).

De Eisleber Zeitung is mij onbekend, maar Frei-Deutschland is het officieel orgaan van de Duitsch-sociale Reformpartij, 't is te zeggen van de Antisemieten, de groep dolzinnige demagogen waarvan de beruchte Ahlwardt het hoofd isGa naar voetnoot(1) en die met cynische gewetenloosheid de genegenheid des volks zoeken te winnen door zijne laagste driften te vleien en zijne achterstalligste voor-

[pagina 311]
[p. 311]

oordeelen te fokken. Dat de Alduitschers met die in Duitschland door alle eerlijke partijen verachte bende hand in hand loopen, volstaat om de zedelijke waarde van hun streven te schatten en ook om ons eene gedachte te geven van het aanzien dat zij onder hunne eigene landgenooten genieten. Want, met wien gij verkeert, wordt gij geëerdGa naar voetnoot(1).

Of de heer von Pfister-Schwaighusen België ooit bezocht heeft weet ik niet, maar in dit geval zal zich zijne kennismaking met ons Vaderland wel hoogstens bij ‘einem flüchtigen Ferienaufenthalt’ bepalen, zooals de Kölnische Zeitung schertsend doet opmerken.

Nochtans beweert de heer von Pfister dat hij beter dan iemand, beter zelfs dan wij, op de hoogte is van onze toestanden. ‘Want, zegt hij, uit België ontvang ik in menigte Vlaamsche bladen: an Einblicken in den völkischen Kampf fehlt es mir also nicht.’

Wat die Einblicken waard zijn zullen een paar voorbeelden bewijzen.

In zijn eerst artikel schrijft de heer von Pfister het volgende: ‘Wie alle Abtrünnige in Glau-

[pagina 312]
[p. 312]

bens-Sachen am hitzigsten werdenGa naar voetnoot(1), so stellen sich hochverräterische Genossen des eigenen Blutes auch immer und überall am feindseligsten zur Stammes-Treue..., in Belgien der vlämische Französling - denen man noch 700,000 (sic) annehmen darf’.

Hoe heeft de heer von Pfister het aan boord gelegd om het getal der Franskiljonsche land- en stamverraders in België zoo bepaald vast te stellen?

't Is dood eenvoudig.

De Alduitsche ijveraar heeft ergens gelezen dat, luidens de laatste volksoptelling, er ongeveer 700,000 Vlamingen zijn, die, benevens hunne moedertaal, eene min of meer grondige kennis van het Fransch hebben opgedaan - bij de meesten, zoo men weet, blijft zij uiterst oppervlakkig en bepaalt zich bij eenige woorden der meest alledaagsche omgangstaal. Welnu, die tweetalige, of zoogezegd tweetalige Vlamingen worden door den heer von Pfister in globo als Französlinge gebrandmerkt.

Wellicht zal ZEd. met verwondering vernemen dat onder die Franschelaars te vinden zijn: al de Vlaamschgezinde volksvertegenwoordigers en senators, al de leden der Koninklijke Vlaamsche Acade-

[pagina 313]
[p. 313]

mie, alle Vlaamsche schrijvers van naam, al de leiders der Vlaamsche Beweging, duizenden en duizenden strijdende Flaminganten, kortom alle Vlamingen, die een ander onderwijs dan dat der lagere school hebben mogen genietenGa naar voetnoot(1).

Wat de heer von Pfister-Schwaighusen van de Vlaamsche Academie vertelt is nog vermakelijker:

‘Zu Gent, zegt hij, an dortiger Hochschule bestehet als angegliederter Körper eine so genannte Akademie für vlämische Sprachkunde und Schrifttum.’ De ‘zoogenaamde’ Vlaamsche Academie is dus eene afdeeling, een aanhangsel der Gentsche Hoogeschool en hare ‘over geheel België verspreide leden’, die vermoedelijk zoo talrijk zijn als die van Willems-Fonds en Davids-Fonds of van den Deutschen Sprachverein, zijn zeker al wie wenscht bij te treden.

Op gevaar van 's heeren von Pfister verbazing ten top te doen stijgen, zal ik hem leeren dat de Vlaamsche Academie met de Gentsche Hoogeschool hoegenaamd niets te maken heeft, dat het noch een onderwijsgesticht, noch een open

[pagina 314]
[p. 314]

propaganda-genootschap is, maar wel een officieel staatslichaam, op denzelfden leest geschoeid als de Académie française te Parijs en welks leden, ten getale van 25, mitsgaders 10 briefwisselende leden en 25 buitenlandsche eereleden, op voordracht der Academie zelve door den Koning worden benoemd. En om hem verder te overtuigen dat zij, die de eer hebben in die Academie te zetelen niet precies de eerste de beste zijn, zal ik hem eenvoudig de namen der vier Duitsche geleerden mededeelen, die er, als buitenlandsche eereleden, deel van uitmaken, te weten de hoogleeraren Klaus Groth, van Kiel; J. Franck, van Bonn; M. Heyne, van Göttingen, en G. Wenker, van Marburg.

Indien de heer von Pfister, alhoewel hij Vlaamsche bladen ontvangt, zulke verrukkelijke kemeltjes schiet, hoe is het, ik vraag het, met de Alduitschers gesteld, die nooit een onzer organen in handen krijgen?

Ter verdediging van zijne stelling beroept zich de heer von Pfister op ethnographische en vooral op geschiedkundige gronden.

De eerste kunnen als volgt samengevat worden: de Vlaamsche Belgen zijn meestal Franken; de Franken stammen van de Chatten af, die de Mainstreek bewoonden en dus Hoogduitschers waren; bijgevolg zijn de Franken en hunne afstammelingen, de Vlamingen en Hollanders, geene Nederduitschers, maar wel Hoogduitschers (sic).

[pagina 315]
[p. 315]

De heer von Pfister verliest uit het oog:

1oDat de Franken geen volk waren, maar een bondgenootschap uit een aantal stammen samengesteld;
2oDat de Chattische afstamming der Noord-Franken en bepaaldelijk der Batavieren op niets anders dan op onbewezen sprookjes berustGa naar voetnoot(1);
3oDat het feit overigens niets beteekent, dewijl op het oogenblik dat de Batavieren en anderen uit het Chattenland (Hessen-Nassau) weken, er nog geene Hoogduitsche taal bestond. Aan deze, zooals ik het gezeid heb gaf eerst later de ‘Lautverschiebung’ het aanzijn en bij onze voorouders, de Nederfranken, greep er geene klankverschuiving plaats. Waaruit blijkt dat wij wel degelijk Nederduitschers en geenszins Hoogduitschers zijnGa naar voetnoot(2).

[pagina 316]
[p. 316]

Niet veel ernstiger zijn de geschiedkundige argumenten waar de heer von Pfister op steunt.

Zijn stelsel is de gekende theorie van het historisch recht, welks slotsom luidt: wat vroeger aan het Duitsche Rijk toebehoorde moet aan het Rijk worden teruggeschonken.

Die theorie is ongelukkig gegrond op een in rechte onaannemelijk postulatum, namelijk dat het tegenwoordig Duitsche Rijk het in 1806 afgeschafte Heilige Roomsche Rijk voortzet en als diens erfgenaam dient te worden beschouwd.

Eene korte uiteenzetting van het vraagstuk zal zulks verstaanbaar maken.

Het Frankisch koninkrijk bevatte, na de onderwerping der Saksers, Frankrijk en Duitschland tot aan de Elbe en Saale. Karel de Groote veroverde Italië en liet zich dan tot Romeinschen keizer kronen, dat is tot opperheer van geheel West-Europa. Maar tusschen die keizerlijke waardigheid, welke een half godsdienstig karakter had en daarbij op onbeperkt gezag aanspraak maakte, en de wereldlijke en beperkte macht van den Koning der Franken bestond er een groot staatsrechtelijk verschil, als b.v. in Rusland waar de autocratische tsaar tevens grondwettelijke grootvorst van Finland is (vroeger eveneens grondwettelijke koning van Polen); in Oostenrijk, welks keizer koning van Hongarije en Bohemen is; in Duitschland zelf, waar de hoedanigheid van Duitschen keizer en die van Koning van Pruisen, al behooren zij denzelfden persoon, met elkander niet te verwarren zijn.

[pagina 317]
[p. 317]

Dit bleek nog duidelijker na de verdeeling van het Karolingersrijk te Verdun (843), waarbij een koninkrijk Germanië werd gesticht, terwijl de keizerlijke waardigheid aan den koning van Italië (Lotharius) werd toegewezen en na allerlei wisselvalligheden een zestigtal jaren later verdween. Overigens was zij sedert lang een ijdele titel geworden.

Intusschen hadden verscheidene koningen in Germanië geregeerd en Otto I, die zijn rijk tot het machtigste van Europa had gemaakt, achtte het raadzaam, evenals Karel de Groote, naar de wereldheerschappij te dingen en als zinnebeeld ervan ontving hij in 962 te Rome van de handen van Paus Johan XII de Westromeinsche keizerkroon. Sindsdien bleef de keizerlijke titel met dien van Duitschen koning verbonden. Maar, ik herhaal het, meer dan ooit waren beide waardigheden staatsrechtelijk gescheiden. De keizer was het wereldlijk hoofd van het Christendom en de beschermheer der Kerk; de koning, de heerscher over Duitschland. In het Heilige Roomsche Rijk waren er overigens verscheidene andere koninkrijken begrepen, als bij voorbeeld Italië, Arles, enz., waarvan de vorst niet altijd de keizer zelf was.

De macht van keizer en koning ging in den strijd met het Pausdom en later met de Hervorming te loor. Na 1648 wordt beider gezag louter nominaal en de ontbinding van het Rijk in 1806 stelde een einde aan eenen toestand, die weinig meer was dan eene holle staatkundige fictie.

[pagina 318]
[p. 318]

Het in 1871 gestichte Duitsche Rijk is gansch iets anders. Het is eenvoudig de voortzetting van den voormaligen Duitschen Bond of, beter nog, van den in 1866 gestichten Noordduitschen Bond. Het hoofd van den Bond, de ‘Bondsveldheer’, draagt, wel is waar, den titel van KeizerGa naar voetnoot(1), maar de zin van het woord is dezelfde niet meer als in vroegere eeuwen: het beteekent niet langer wereldbeheerscher, doch eenvoudig vorst van 1e klas, vorst betrekkelijk machtiger dan anderen, die niettemin van hem volkomen onafhankelijk zijn. Daarom ook zijn er heden verscheidene keizers: in Duitschland, in Rusland, in Oostenrijk, in Britsch-Indië, in Turkije en zelfs in China en in Japan. En onlangs nog waren er andere: in Frankrijk, in Brazilië en in Mexico, zonder zelfs Soulouque, keizer van Haïti, mede te rekenen.

Dat de tegenwoordige Duitsche Keizers zich geenszins als de voortzetters en erfgenamen van het Heilige Roomsche Rijk beschouwen, blijkt, ten eerste, uit het veelbeteekenend feit dat zij zich door hun volgnummer bij de vroegere keizers niet zoeken aan te sluiten, anders had de betreurde Frederik III zich Frederik IV moeten noemen, vermits er reeds in de XVe eeuw een Keizer Frederik III was

[pagina 319]
[p. 319]

geweest; ten tweede, uit het aannemen van nieuwe Rijkskleuren (zwart-wit-rood) in vervanging van het aloude zwart-rood-goud; ten derde, uit de niet minder afdoende omstandigheid dat terwijl de ‘ijzeren kroon’ aan den koning van Italië als opvolger der Lombardische koningen door Oostenrijk bereidwillig werd afgestaan, de kleinoodiën van het voormalige Duitsch-Romeinsche Rijk (de kroon van Karel den Groote, enz.) te Weenen blijven en de Duitsche Keizer er niet aan denkt de teruggave ervan te eischen.

Wat nu het machtgebied van het nieuwe Duitsche Rijk aangaat, het moet of wel met inachtneming der bestaande internationale verdragen worden bepaald, in welk geval de aanspraken der Alduitschers natuurlijk vervallen, of wel, gesteld men zich boven die plechtig bezworen overeenkomsten willekeurig plaatst, tot zulke landen worden uitgebreid, waarvan het bewezen is dat zij vroeger van het koninkrijk Germanië deel uitmaakten. Ik zeg van het Koninkrijk Germanië en niet van het Heilige Roomsche Keizerrijk, want, zooals ik het daareven aanstipte, beiden zijn met elkaar staatsrechtelijk niet te verwarren en het laatste heeft met het tegenwoordige Duitschland niets gemeens.

Dit laatste standpunt heeft de heer von Pfister verkozen en vraagt mij tartend of ik ooit eene kaart van Duitschland in het jaar 1550 heb gezien. Hij besluit dus dat de toestand van 1550 als grondslag moet worden aangenomen om de grenzen van het Rijk af te teekenen.

[pagina 320]
[p. 320]

Welnu, ik stel vast dat, in 1550, het hertogdom Schleswig en de provinciën Posen, Oost- en West-Pruisen buiten het Rijk vielen, alsook Zwitserland, welks onafhankelijkheid Keizer Maximiliaan I door den vrede van Basel (1499) feitelijk had moeten erkennen. Ik stel nog vast dat Silezië en de Lausitz tot Bohemen behoorden en dat Bohemen van het eigenlijke Duitschland geen deel uitmaakte, daar het in geenen der tien Rijkskreitsen werd begrepen en aan het gezag van het Rijkskamergerecht niet was onderworpen. Bohemen immers was een zelfstandige staat, wiens koning den keizer enkel als opperleenheer huldigde en mettertijd waren zulke banden volstrekt denkbeeldig gewordenGa naar voetnoot(1). Hieruit volgt dat het terugkeeren tot den toestand van 1550 om te beginnen de opoffering na zich zou sleepen van vier Pruisische provinciën, van de helft eener vijfde en van brokken eener zesde, alsmede van een gedeelte van Saksen.

En zou het Rijk in ruiling aanspraak mogen maken op het bezit der landen, die den Burgondischen Kreits vormden, namelijk de Nederlanden Franche-Comté, enz.? Neen, want twee jaren te voren, in 1548, bij het verdrag van Augsburg had Keizer Karel V dien Burgondischen Kreits aan

[pagina 321]
[p. 321]

het oppergezag des Rijks uitdrukkelijk en voor goed onttrokken en dit, nota bene, om reden dat de bevolking van die landen ‘grössenteils dem Deutschen Reich entfremdet war.’ De eenige band, die tusschen onze gewesten en Duitschland bleef bestaan, was een soort van verdedigend verbond. Het Rijk beloofde de Nederlanden tegen vreemde invallen te zullen beschutten, op voorwaarde dat er van onzen kant in de Rijkskas tweemaal zooveel als door eenen keurvorst (en driemaal zooveel met het oog op den oorlog tegen de Turken) zou worden gestort ter bestrijding der uitgaven door 's Rijks verdediging veroorzaaktGa naar voetnoot(1). Van weerskanten werden de aangegane verbintenissen miskend: het bouwvallig Rijk beschermde ons in geenerwijze tegen de Fransche rooftochten en wij zonden geenen stuiver aan de keizerlijke kas.

Waarom overigens 1550 als grondslag aangenomen? Waarom niet eerder 843, 1648 of 1806? Immers, recht en logiek verplichten u het Rijk te nemen, zooals het bij zijne stichting bestond, of wel zooals het zich vervormd heeft ten gevolge der verdragen, die in den loop van een duizendtal jaren zijn gebied hebben uitgebreid of ingekrompen. Kortom, gij moet kiezen tusschen het Rijk van Lodewijk den Duitscher en dat van Wilhelm IIGa naar voetnoot(2).

[pagina 322]
[p. 322]

De Pangermanen redeneeren zoo niet. Alle verdragen, die het Rijksgebied ten koste zijner naburen vergrootten, erkennen zij; van degene echter waarbij oudere of nieuwere aanwervingen werden afgestaan, nemen zij geene notitie. Het historisch ‘recht’ op die wijze begrepen ware eenvoudig het verheffen van geweld, leugen en meineed tot hoofdgrondbeginsels der wederlandsche politiek. Met rechtvaardigheid, gezond verstand en ernstige wetenschappelijke begrippen hebben dergelijke stelsels niets gemeensGa naar voetnoot(1).

Ethisch is overigens het historisch recht onverdedigbaar, want het is rechtstreeks in strijd met de grondbeginselen, die het moderne staatswezen

[pagina 323]
[p. 323]

beheerschen, namelijk dat alle macht uit het volk spruit en dat ieder volk het recht heeft zijne eigene aangelegenheden zelf te regelen. Het historisch recht is inderdaad niets anders dan het verouderd princiep der legitimiteit. Heden, in de beschaafde staten, is de vorst een ambtenaar, een lasthebber van de soevereine natie; zijne macht oefent hij uit krachtens een mandaat, dat gelijk alle mandaten, in zekere gevallen en met inachtneming van zekere vormen door den lastgever kan worden beperkt of zelfs ingetrokken. Vroeger was de vorst de gezalfde des Heeren, door God zelven met een gezag bekleed waarvan niemand hem berooven mocht en dat hij, als een persoonlijk eigendom, aan zijne erfgenamen naliet. Wat men destijds voor den godsgenadigen vorst bedong wordt thans in naam van het collectief wezen, dat men den Staat noemt, geëischt. Maar er zijn grootere bezwaren. Wie op eenen troon aanspraak maakte, hoefde slechts te bewijzen dat hij de wettige erfgenaam was; de geheele zaak kwam dus op een louter genealogisch onderzoek neer. Niet zóó is het met eenen Staat gelegen. Zelfs de voorstanders van het historisch recht hebben het nog niet gewaagd te beweren dat enkele volken door de Voorzienigheid werden aangesteld om over anderen den staf te zwaaienGa naar voetnoot(1). De Staat dus, die het historisch recht inroept om de ‘Einbe-

[pagina 324]
[p. 324]

ziehung’ van een hem tegenwoordig niet toebehoorend gewest te billijken, moet de geldigheid van zijnen titel bewijzen, juist als een bijzondere die een stuk land terugeischt, verplicht is het bewijs te leveren dat het land zijn eigendom was en dat hij wederrechtelijk ervan beroofd werd. Zoo iets is natuurlijk met meestal onoverkomelijke moeilijkheden gepaard.

Men neme België bij voorbeeld. De Pangermanen zeggen: België heeft deel uitgemaakt van Neder-Lotharingen; Neder-Lotharingen behoorde tot het Duitsche Rijk; dus mag het tegenwoordig Duitsche Rijk België ‘einziehen.’

Ik antwoord: Laat uwe titels zien.

Het koninkrijk Germanië ontstond door het verdrag van Verdun (843). Lotharingen werd aan dat koninkrijk niet toegewezen: het bleef in het bezit van den Romeinschen Keizer Lotharius.

Lotharius' rijk werd (855) onder zijne drie zonen verdeeld: Lodewijk werd Koning van Italië en Keizer; Karel kreeg Burgondië en Lotharius II Lotharingen.

Bij Lotharius II's dood (869) deed zijn oom Karel de Kale, koning van Frankrijk, eene poging om Lotharingen te overweldigen, maar de andere oom, Lodewijk de Duitscher, koning van Germanië, verzette zich er tegen en ten slotte, door het verdrag van Meersen (9 Augustus 870), werd het land tusschen Frankrijk en Duitschland verdeeld: Duitschland kreeg de streek beoosten Maas, Ourthe

[pagina 325]
[p. 325]

en Moezel en Frankrijk het overige. Niettemin bleef Lotharingen, en bepaaldelijk Neder-Lotharingen, een bestendige twistappel tusschen beide rijken, met het gevolg dat geen van beiden er zelfs eene schaduw van macht uitoefende. Het oppergezag behoorde er aan de plaatselijke hertogen, die zich als onafhankelijk beschouwden en het feitelijk waren. De laatste dier onafhankelijke hertogen van Neder-Lotharingen was Gijselbrecht, die, in 925 door Hendrik I, koning van Germanië, aangevallen, voor de overmacht moest zwichten en hem als zijnen leenheer huldigenGa naar voetnoot(1).

Waaruit blijkt dat de eenige titel, die Duitschland kan doen gelden om zijne aanspraken op België (behalve misschien op de smalle streep beoosten Maas en Ourthe) te steunen, is het brutaalste veroveringsrecht.

Welnu, tusschen Koning Hendrik den Vogelaar die met geweld Hertog Gijselbrecht dwingt zich zijnen onderdaan te erkennen en Schinderhannes, die ook met geweld de reizigers verplicht hem hunne beurs af te staan, is er zedelijk geen verschil. In beide gevallen heeft het aanwenden van geweld eenen feitelijken bezittoestand het aanzijn geschonken, maar die toestand, uit eene wederrechtelijke oorzaak gesproten, kan nooit eene bron

[pagina 326]
[p. 326]

van recht worden: quod initio vitiosum est tractu temporis convalescere nequit.

Daarom ook - ik heb het in mijne vorige verhandeling doen opmerken - houden zich de Alduitschers aan geene vaste regelen gebonden en beroepen zich, naar gelang de omstandigheden, op grondbeginselen, die elkander uitsluiten. Nu steunen zij op het zoogezegd historisch recht om landen weder te eischen, die eens aan het Duitsche Rijk hebben behoord en wier inwoners geene Duitschers zijn en geen Duitsch kennen; dan willen zij slechts op de taal letten en beschouwen als hun eigendom alle Duitschsprekende streken, ‘so weit die deutsche Zunge klingt’; elders laten zij de taal varen en wijzen op het bloed, zelfs wanneer het Germanen geldt, die sedert lang eene Romaansche of Slavische spraak hebben aangenomen; elders nog wordt het belang der cultuur vooruitgezet en de noodzakelijkheid verkondigd om, bij middel der verduitsching, de Romaansche of de Slavische beschaving door de Germaansche te vervangen. Op die manier is het mogelijk alle gewelddaden, alle wederrechtelijke veroveringen te billijken. Juist gelijk de Engelsche kermisdief, die de gapende boeren tot spelen aanzette en hun schetterend toevoegde: Heads I win, tails you lose. En de brave dorpelingen vonden het vreemd dat zij altijd verloren.

Het ethisch begrip van den Staat is geheel iets anders. Het gaat uit van drie beginselen:

1oAlle macht komt uit het volk; bijgevolg

[pagina 327]
[p. 327]

heeft ieder volk het onbeperkt recht zelf zijn eigen lot te regelen.
2oDe taal is gansch het volk, want de taal is niet alleen het eenig zeker kenmerk der nationaliteit, maar tevens het voertuig der gedachten en de uitdrukking der cultuur aan die nationaliteit eigen.
3oDaar iedere natie eene onafscheidbare ethnische eenheid vormt, heeft een gedeelte van dat volk het recht niet, willekeurig uit het nationaal verband te treden en kan dus, als 't moet, gedwongen worden er in te blijven. Zoo is het bij voorbeeld dat Duitschland met volle recht den ElzasGa naar voetnoot(1) heeft teruggenomen, al hebben de meeste Elzassers zich daartegen verzet.

Die laatste regel nochtans is voor uitzonderingen vatbaar. In gegevene omstandigheden kan het nuttig en noodig zijn dat eene ethnische eenheid in verscheidene van elkander volkomen onafhankelijke staten gesplitst worde - bij voorbeeld Engeland en Noord-Amerika - of wel dat er nit verschillende ethnische bestanddeelen staten worden gevormd, als daar zijn: België, Zwitserland, Oostenrijk.

Wie bovenstaande beginselen miskent, onverschillig op welke schoonschijnende drogredenen

[pagina 328]
[p. 328]

hij zich ook beroepe, handelt dus in strijd met de voorschriften van wetenschap en zedenleer. In stede van de vraag, zooals het behoort, objectief te beschouwen, bekijkt hij haar door den bril van zijn eigen persoonlijk of nationaal belang; zijne besluiten zijn dus noodzakelijk eenzijdig en met de voorschriften der ethiek onvereenigbaar.

Wat er onder al die drogredenen schuilt leere ons het volgende. Bij ons betreurt ieder vaderlander de zware fout, welke onze vaderen in 1830 begingen als zij het schoone koninkrijk der Nederlanden vaneenscheurden en al is het niet mogelijk op het gebeurde terug te komen en, in de tegenwoordige omstandigheden althans, aan hereeniging te denken, toch is het allervurige wensch dat de banden tusschen Noord- en Zuid-Nederland nauwer mogen toegehaald worden en beide staten zich zoo eng mogelijk aan malkaar sluiten. Welnu, daarvan willen de Alduitschers niet hooren. De heer von Pfister, die zoo geestdriftig de vereeniging van alle Germaansche landen predikt, verzet zich met zonderlinge hardnekkigheid tegen de vriendelijke toenadering van Holland en België. ‘Das Uebelste, verzekert hij, wäre eine Vermählung des belgischen Kronprinzen mit der holländischen Erbtochter; was die Einbeziehung getrennter Königreiche Holland und Belgien in unseren Reichs-Verband nur erschweren sollte.’ En waarom, als 't u belieft? Omdat ‘vereinigte Niederlande als neues staatliches Gebilde sich in Selbstgenügsamkeit und Ueberhe-

[pagina 329]
[p. 329]

bung von uns (Deutschen) völlig abwenden sollten’Ga naar voetnoot(1).

Experto crede Roberto! Zóó is het inderdaad: united we stand, divided we fall. Vereenigd, zouden de Nederlanden sterk genoeg zijn om alle opslorpingsplannen te verijdelen. Gescheiden, zullen zij misschien te zwak blijken om elkeen van zijnen kant weerstand te bieden. Dus moet Divide et impera de leus wezen van het AlduitschdomGa naar voetnoot(2).

Het beoogde doel wordt overigens met verfrisschende naïefheid bekend gemaakt. Men is er op uit, niet om de ontwikkeling van het Germaansche ras te bevorderen: dat is bijzaak, zoo niet een louter voorwendsel. De hoofdzaak is het

[pagina 330]
[p. 330]

Duitsche Rijk te vergrooten en dezes krijgsmacht te vermeerderen.

Daarom wordt de ‘Einbeziehung’ - beminnelijk woord! - van beide Nederlandsche staten als een noodzakelijk en onvermijdelijk iets voorgesteld. Daarom wordt ons op het hart gedrukt dat België en Holland zich in het Rijk met de stelling van...... Beieren zullen moeten vergenoegen - en dan nog wel zonder vertegenwoordigers in den Rijksdag, daar de aankomst van meer dan honderd Nederlandsche ‘Protestler’ de meerderheid aan de Rijksvijandige partijen zou kunnen schenkenGa naar voetnoot(1). Daarom eindelijk durft de heer von Pfister, van ons Vaderland sprekende, ons trotsmoediglijk toesnauwen: ‘Zu uns gehören jene Gaue!’

 

Niet zonder tegenzin moet ik nu eenige aanmerkingen maken op een nieuw - en zeer onhebbelijk - opstel van den heer GraevellGa naar voetnoot(2) in het Aprilnummer van Alldeutschland. Het ding

[pagina 331]
[p. 331]

immers is een weinig aantrekkelijk toonbeeld van niets en niemand ontziende laatdunkendheid, gepaard met eene jacht op effect en eenen geest van cabotinage, welke bij eene wetenschappelijke bespreking alleszins misplaatst zijn.

Op de eerste bladzijde prijkt het portret en pied van den schrijver in een soort van wielrijderspak met verlakte hooge laarzen, zooals men er sedert den val der Parijzer Commune zelden buiten eenen circus te zien krijgt. Des doctors blik is met innig zelfbehagen hemelwaarts gericht en zijne rechter hand omklemt eene korte buks. Dat schietgeweer verbeeldt waarschijnlijk de ultima ratio Pangermanorum. Indien de sprekers van weerskanten dergelijke argumenten aanwenden, zal de discussie levendig en vooral luidruchtig wezen.

Het stuk zelf werd zoogezegd geschreven naar aanleiding van eenen brief, dien ik aan Alldeutschland heb gezonden om, onder betuiging van mijne liefde en van mijnen eerbied jegens Duitschland, tegen de Pangermanistische strekkingen verzet aan te teekenen en den wensch uit te drukken dat de Belgen mogen blijven wat zij zijn: een zelfstandig en onafhankelijk volk. Die hoogst bezadigde en verzoenende brief kon onmogelijk zulken aanval van razernij uitlokken. De redenen van 's doctors gramschap zijn dus elders te zoeken en bepaaldelijk in het bij den aanvang van deze studie vermeld artikel der Kölnische Zeitung. Voor Dr. Graevell is dat artikel alles behalve malsch en ik begrijp

[pagina 332]
[p. 332]

dat het zijne eigenliefde kwetst zoo misprijzend door het meest gelezen blad van Duitschland te worden behandeld. Daarom ook gebaart de doctor dat het artikel van de redactie niet uitgaat en is zoo goed te veronderstellen dat het, gezien den onzin die er in krielt, door niemand anders kan geschreven worden dan door een lid der Koninklijke Vlaamsche AcademieGa naar voetnoot(1).

Waarop Dr. Graevell om zijne woede te koelen mij eene karrevracht scheldwoorden naar het hoofd slingert. Dat herinnert mij het geval van zekeren onderofficier, die telkens zijn kapitein hem berispte, zich op den eersten burger den beste, dien hij op straat ontmoette, heldhaftig wreekte.

Ook de Vlaamsche Academie krijgt haar pak. Dr. Graevell neemt het de Academie zeer kwalijk dat zij mijne ‘unglückselige Schülerleistung’ zonder protest heeft aanhoord en ‘op kosten van de Belgische belastingschuldigen’ laten drukken.

Zoo iets toch is niet van aard om het aanzien van dat ‘geleerd’ korps - vat ge de fijne ironie?

[pagina 333]
[p. 333]

- bij ‘werkelijke’ geleerden te doen stijgenGa naar voetnoot(1). Er ware nochtans een middel om die schande uit te wisschen. Dr. Graevell stelt voor dat de Academie eenen prijskamp zou uitschrijven over de volgende vraag: Tot welk ras behooren de Vlamingen en vormen zij eene zelfstandige nationaliteit (eine eigene Volkheit)? Maar geen misverstand, hoor! Noch ‘onbevoegden’, noch ‘spotvogels’ zullen mogen mededingen: slechts ware kenners en echte geleerden zullen worden toegelaten. Met andere woorden, de Academie zal den prijs uitloven en Dr. Graevell zal hem opstrijken.

Niemand verwacht zeker dat ik Dr. Graevell's lieftalligheden zou opvangen en bespreken. Smaadwoorden zijn geene bewijzen en over andere argumenten beschikt mijn tegenstander niet, want wederom tracht hij zich uit den slag te trekken door te verklaren dat het eene ‘papierverkwisting’ ware een enkel woord aan hetgeen ik in mijne verhandeling zegde te besteden.

[pagina 334]
[p. 334]

Ik vraag mij in gemoede af wie of wat de heer Graevell is om dien onuitstaanbaren toon aan te slaan tegenover personen, die hier te lande door iedereen gekend zijn en de algemeene achting genieten? In elk geval, indien Dr. Graevell, zooals hij het voorgeeft, de Duitsche ‘Bildung’ vertegenwoordigt, dan hoeven wij niet naar Berlijn te reizen om deze te leeren kennen: eene wandeling door de Vischmarkt zal volstaan.

Op een enkel punt nochtans gewaardigt zich Dr. Graevell mij te antwoorden.

In zijne vorige schriften had hij herhaaldelijk en uitdrukkelijk beweerd dat alle Belgen - zoo Walen als Vlamingen - Hoogduitsch moesten leeren en van mijnen kant was ik zoo vrij geweest hem te vragen hoe hij dat plan zou verwezenlijken, te meer daar onze Grondwet het invoeren van een dwangregiem in zake van taal niet toelaat.

Het antwoord is goud waard: ‘Von einer Verhochdeutschung der Belgier kann natürlich keine Rede sein.’ En wat verder: ‘Dass jeder vlämische oder gar wallonische Bauer Hochdeutsch lernt, ist natürlich nicht nötig.’ Men knoope dat aaneen, als men kan, met de aangehaalde stelling dat alle Belgen Hoogduitsch moeten leeren.

Op die eerste pirouette volgt eene tweede.

Men herinnert zich hoe Dr. Graevell de door de Vlamingen zoo vurig gewenschte gelijkstelling der landtalen beslissend veroordeelde, het tot stand brengen van een tweetalig bestuur ‘een groot

[pagina 335]
[p. 335]

ongeluk voor den Belgischen staat’ noemde en ons aanspoorde om die onbereikbare utopie niet langer na te jagen. In het Maartnummer van Alldeutschland komt hij op dat punt terug en, om zijn betoog te staven, verklaart geen enkel land te kennen waar volstrekte taalgelijkheid heerscht. Nu in de Aprilaflevering schrijft hij het volgende: ‘Es sollen Vlämisch, Französisch und Hochdeutsch die drei amtlichen Sprachen des Landes werden, die in der Art anzuwenden sind, dass jedem Bewohner des Landes das Recht auf seine Muttersprache gewahrt bleibt. Also, wenn z.B. ein vlämischer Bauer an eine Behörde schreibt, so soll ihm in vlämischer Sprache geantwortet werden, wenn ein wallonischer Bauer mit der Behörde zu thun hat, soll seine Muttersprache angewendet werden, wenn ein luxemburger Bauer sich an eine Behörde wendet, soll er Hochdeutsch zu hören bekommen.’ En zegevierend vraagt Dr. Graevell of het mogelijk ware ‘in der Gerechtigkeit weiter zu gehen?’ Zekerlijk niet, op voorwaarde dat het daarbij blijve en dat het aan de boeren toegekende recht ook aan alle overige standen worde verleend. Wat ik echter niet goed begrijp is dit: gesteld eene tweetalige regeering onmogelijk en gevaarlijk zij, hoe komt dat Dr. Graevell thans in allen ernst voorstelt dat het bestuur drietalig worde? Volgens hem zou het voor den Belgischen staat een ongeluk zijn twee ambtelijke talen te hebben. Gewone menschen zullen

[pagina 336]
[p. 336]

misschien daaruit besluiten dat drie officieele talen een nog grooter ongeluk zouden wezen. Zóó ten minste wil het de lieve logiek. Maar met het Graevellsche Alduitschdom ligt zij overhoop.Ga naar voetnoot(1)

[pagina 337]
[p. 337]

Intusschen, opgelet: er is een post-scriptum. Dr. Graevell verwerpt allen dwang, doch voegt er bij: ‘Ich habe allcrdings auch noch vorgeschlagen, dass für einige Fälle (namelijk het middenbestuur, het leger en het hooger onderwijs!) das Hochdeutsche allein zur Geltung kommen solle. Aber dadurch wird das belgische Volk in keiner Weise irgendwie beeinträchtigt. Wenn z.B. in den Ministerien im inneren Dienst Hochdeutsch geschrieben wird, so merkt doch kein Belgier etwas davon, wenn er nicht dem Ministerium angehört, wird also dadurch gar nicht berührt.’

Die regelen gelieve men aandachtig te lezen. Wat Dr. Graevell voor België wil is dus een Duitsch middenbestuur, met het Hoogduitsch als inwendige taal. De beambten van dat bestuur zullen natuurlijk Duitschers zijn, want noch Vlamingen, noch Walen, op eenige uitzonderingen na, zijn met de Hoogduitsche taal genoeg vertrouwd en lange jaren zullen verloopen vooraleer het mogelijk zal blijken een voldoend getal Duitschsprekende

[pagina 338]
[p. 338]

staatsbedienden onder hen te vinden. In afwachting zal onze stelling omtrent dezelfde zijn als die der Congonegers. Daar ook wordt het bewind door vreemdelingen in eene vreemde taal uitgeoefend, alhoewel men de plaatselijke taal gebruikt - het moet wel! - wanneer men zich tot de inboorlingen wendt.

En zonder te lachen beweert Dr. Graevell dat zoo iets ons volk niet zal deren, dat niemand er wat ook zal van merken, behalve de ministerieele beambten, en die tellen niet, want onder hen zullen er geene Belgen meer zijn. Dat zal ons leeren tegen de verfransching van het bestuur uit te varen en de vervlaamsching ervan te vragen. Evenals men in 1830 de Hollanders door Franschen en Walen heeft vervangen, zal men heden Walen en Vlamingen aan de deur zetten en hunne plaatsen aan Duitschers geven.

Van het leger, dat hij ook wil verduitschen, rept hier Dr. Graevell geen woord. Dat is voorzichtig; want onze Vlaamsche jongens, die, vergeet het niet, een jaar of drie in de kazerne zullen moeten doorbrengen en daar in het Hoogduitsch worden gedrild, zullen nog meer dan heden ondervinden dat zij op eigen bodem als vreemdelingen worden bejegend. En het zal voor hen een magere troost zijn dat de Walen hetzelfde lot ondergaan.

Wat het hooger onderwijs betreft, neemt Dr. Graevell niet aan dat de lessen in het Nederlandsch of te gelijk in het Nederlandsch en in het

[pagina 339]
[p. 339]

Hoogduitsch worden gehouden. Zijns inziens moet op de Universiteit het Hoogduitsch de eenige voertaal zijn van het onderricht, want in dit geval zou de verduitsching van het middelbaar onderwijs en aldus van de geheele burgerij noodzakelijk volgen. Het eigenlijke volk komt niet in aanmerking: ‘dem mag seine Muttersprache vollkommen genügen.’

Die echt democratische oplossing van het vraagstuk bewijst hoezeer onze gedachten met die van den ‘Vlaamschen voorvechter’ Graevell strooken. Het Vlaamsche volk wenscht in zijne taal bestuurd, gevonnist, onderwezen en aangevoerd te worden. Die eischen worden gesteld, veel minder uit zuiveren taalijver dan wel om de kloof te dempen die de verfranschte hoogere standen van de volksklassen scheidt en de algemeene ontwikkeling zoo noodlottig belemmert. De kloof wil Dr. Graevell behouden, het gezag der taalaristocraten wil hij handhaven, maar in stede van Fransch zullen zij Hoogduitsch spreken. Dat boer en werkman hierbij niets zullen winnen, ja mogelijk veel verliezen, is klaar; maar de minimis non curat Graevell.

Men ziet het, Dr. Graevell's standpunt is hetzelfde als dat van Cyriel Buysse, met dit verschil dat Buysse voor het Fransch en Graevell voor het Hoogduitsch ijveren. Beiden toch verachten het eigenlijke volk en willen slechts op de ‘Gebildeten’ letten; beiden aanzien de Nederlandsche taal als ontoereikend om tot voertuig der beschaving te dienen; beiden besluiten dat de Vlamingen,

[pagina 340]
[p. 340]

willen zij ophouden als halve barbaren voort te sukkelen, eene der groote wereldtalen moeten aannemen. Wel is waar stelt zich Buysse meer op het terrein der kunst, terwijl Graevell vooral de zaak met het oog op de staatkunde beschouwt, maar niettemin is beider stelling, ja beider redeneering, volkomen identisch. Om zich daarvan te te overtuigen is het genoeg Buysse's brieven in de Amsterdammer en in l'Etoile belge met Dr. Graevell's opstellen te vergelijken.

Ik geef dit in bedenking aan hen, die zich door Alduitsche zoogezegde vriendschapsverzekeringen hebben laten beet nemen en die verdachte betuigingen met echt Vlaamsche goedzakkigheid als ernstig en gemeend opvatten.

Nog op een ander punt roep ik hunne aandacht.

In mijnen brief aan Alldeutschland had ik, zooals 't behoort, verzet aangeteekend tegen 's heeren von Pfister woorden (Zu uns gehören jene Gaue!) en doen opmerken dat het beste middel om ons van Duitschland af te wenden ware ons te overtuigen dat dergelijke roofzucht bij het Duitsche volk wezenlijk bestaat, - wat ik ten stelligste loochende.

Het uiten van dit zonneklaar truism heeft Dr. Graevell letterlijk buiten zich zelven gebracht en in zijne verbolgenheid laat hij zijn masker vallen en vergast ons op een onverwacht, maar stichtend optreden van den wolf, die in een schapenvel gestoken de rol van een onschuldig lam-

[pagina 341]
[p. 341]

meken trachtte te spelen: ‘Das sicherste Mittel, dondert hij, die Einverleibung vorzubereiten, ist, sich dem Deutschtum und seinem Einfluss entgegenzustemmen. Die “Grossniederländer” sollten das wohl beachten und nicht versuchen, aus den Niederlanden ein neues Dänemark zu machen. Das könnte sich eines Tages schwer rächen’

Wij zijn dus gewaarschuwd. Indien wij het voorbeeld niet volgen van ‘le guillotiné par persuasion,’ indien wij ons niet vrijwillig en uit eigen beweging laten verduitschen, men zal ons eenvoudig inpalmen. En wee ons indien wij, om onze bedreigde nationaliteit te redden, eenen steun zoeken bij onze Noorderbroeders of zij bij ons: het lot van Denemarken is ons beschoren! Want, de heer von Pfister-Schwaighusen zegt het en door Dr. Graevell wordt het bevestigd, de belangen van het Alduitschdom eischen dat de Nederlanden verdeeld en machteloos blijven!

Dat een man, die zulke gedachten durft vooruitzetten, de rede in 't aangezicht slaat en al wat ons heilig is bekladt, zoo iets heeft mogen wagen zonder onmiddellijk door alle vrienden des vaderlands te worden geboycott, is enkel aan de omstandigheid te wijten dat niet één Vlaming op 10000 van Dr. Graevell's bestaan bewust was, terwijl zij, die zijne opstellen hadden gelezen, met gemak op mijne tien vingers kunnen geteld worden. Nu echter begint ZEd. een weinig bekend te worden, de kat werd de bel aangebonden en het

[pagina 342]
[p. 342]

verheugt mijne ‘haringziel’ dat Rominagrobis voortaan onschadelijk is gemaakt: men hoort hem komen.

Intusschen houdt Dr. Graevell zich goed en poseert bij voortduring - te Hamburg - als ‘Vlaamsche voorkamper.’ Veel meer! met kenmerkende zedigheid wijst hij op Byron, die alhoewel geen Griek, toch een Grieksche voorvechter wordt genoemd. De vergelijking is niet alleen potsierlijk, zij is volstrekt onjuist. Byron nam een werkzaam aandeel in den strijd, dien hij nooit ten voordeele van zijn eigen geboorteland zocht uit te buiten; hij was een der voornaamste aanvoerders der Grieken en offerde voor hunne zaak zijn vermogen en zijn leven. Wat heeft Dr. Graevell voor Vlaanderen gedaan en waar zijn zijne volgelingen?

Indien men hem op zijn woord mag gelooven, dan zijn hier al degene die Duitschland kennen het met hem eens en hij noemt bij name drie achtbare Vlamingen, welke, naar hij verzekert, hem plechtig beloofd hebben verklaringen in dien zin openbaarlijk te zullen afleggen. Doch, zonderling genoeg, tot nog toe heeft niemand den mond geopend. En dat laat zich begrijpen: geen Vlaming waardig van dien naam kan Dr. Graevell's thesis beamen en geen zal hetGa naar voetnoot(1).

[pagina 343]
[p. 343]

Hetgeen niet belet dat ik, volgens Alldeutschland, de stemming mijner landgenooten minder goed ken dan de heeren Graevell en von Pfister.

Nochtans gunt Dr. Graevell dat de meerderheid der Belgen, treurig gevolg hunner barbaarsche onwetendheid, mijne zienswijze deelen. Maar dat zal niet duren en pochend biedt hij mij de wedding aan te gaan dat, eer tien jaar verloopen zijn, de Vlamingen zoo Duitschgezind zullen blijken als heden de Saksers of de Tirolers.

Dat ijdel zwetsen brengt mij eene andere van La Fontaine's fabelen in 't geheugen. Een kwakzalver had zich verbonden binnen tien jaar aan 's konings ezel te leeren spreken, bij gebrek waaraan hij er in toestemde opgeknoopt te worden. En aan hen, die hem zijne onvoorzichtigheid verweten, antwoordde hij zeer bedaard:

 

Avant l'affaire,

Le roi, l'âne ou moi, nous mourrons.

[pagina 344]
[p. 344]

Zooveel voor Dr. Graevell's wedding!

Overigens, de voorspelde omkeer zal niet in eens en als 't ware bij tooverslag geschieden. Zoo iets kan slechts het gevolg zijn van eene lange en rustelooze propaganda. Wanneer zal Dr. Graevell het werk aanvangen? Wanneer bijvoorbeeld zal hij op eenen Vlaamschen Landdag verschijnen en daar zijne eischen uiteenzetten? Hij mag er op rekenen, ik zal komen luisteren, maar ik beloof hem niet dat hij heelshuids naar huis zal keeren. Zelfs ‘haringzielen’ kunnen zich boos maken en de ‘deutsche Hiebe,’ welke de nieuwe Lohengrin ons - gespatiëerd - aankondigt, zouden, naar alle waarschijnlijkheid, gevolgd worden door Vlaamsche opstoppers.

 

Ik besluit.

Eenige jaren geleden werd België in rep en roer gebracht door de kwade practijken van Fransche annexatie-makelaars.

Door den Franschen gezant openlijk en door de Fransche regeering bedektelijk ondersteund, zetten zij alles in het werk om alhier eene Fransch- en Frankrijksgezinde partij in het leven te roepen en alzoo de eindelijke opslorping van ons Vaderland door ‘la mère-patrie’ stilletjes aan voor te bereiden. Met lintjes en kruisjes en in menig geval misschien ook wel met klinkende munt werden dagbladschrijvers en andere personen behendig gewonnen; onder den dekmantel der liefdadigheid werden verbroederingsfeesten ingericht, waar Fran-

[pagina 345]
[p. 345]

sche militaire muziekkorpsen deel aan namen, en waar men het volk tegen Duitschland en tegen de als Duitschland's vrienden uitgekreten Flaminganten zocht op te ruien; de door Frankrijk geldelijk ondersteunde propaganda-maatschappij l'Alliance française kreeg in België eene stevige strijdinrichting; eindelijk werd door de vreemde onruststokers eenen beleedigenden veldtocht ondernomen tegen de Vlaamsche Beweging en hare leiders, terwijl de Fransche gezant niet aarzelde het Waalsch Congres officieel onder zijne bescherming te nemen en den voorzitter ervan, als zoodanige, door de Fransche regeering te doen decoreeren.

De poging mislukte. Hoe behendig ook Frankrijk's agenten hunne ware inzichten wisten te verbloemen en slechts van broederlijke liefde en van belangelooze toegenegenheid gewaagden, toch werd hun door de Vlaamshe pers het masker van het aangezicht gerukt en van dit oogenblik af aan, waren zij niet meer te vreezen. Het volk zag klaar in hun spel en dat volstond. Van feesten en betoogingen was er geene spraak meer en de al te ijverige Fransche gezant werd door zijne eigene regeering teruggeroepen.

Dezelfde tactiek wordt heden door de apostels van het Pangermanisme gevolgdGa naar voetnoot(1) en gerust

[pagina 346]
[p. 346]

mag men voorspellen dat hunne pogingen om alhier eene Rijksgezinde partij tot stand te brengen en onze nationale beweging op het dwaalspoor te brengen en ten voordeele van het Alduitschdom uit te buiten, met denzelfden treurigen uitslag zullen worden bekroond.

Het is zelf in hooge mate onwaarschijnlijk dat zij het ooit zoo ver zullen weten te brengen als de raddrijvers der partij van Frankrijk.

Om menigvuldige redenen, die te goed gekend zijn om ze hier te herhalen, voelt zich ons volk als 't ware instinctmatig door Frankrijk aangetrokken, niet dat er de minste neiging bestaat tot politieke vereeniging, doch een slag onberedeneerde sympathie is er stellig. Duitschland integendeel boezemt aan de massa van onze bevolking slechts onverschilligheid of zelfs afkeer inGa naar voetnoot(1) en daarom ook wordt er door de Vlaamschgezinden, die het

[pagina 347]
[p. 347]

verkeerde van die ongunstige stemming ten volle beseffen, voortdurend gewerkt om Duitschland en de Duitsche cultuur ten onzent beter te doen kennen en naar waarde te leeren schatten. Maar dat men zich daaraan niet bedriege! De meest Duitschgenegen Flamingant zou zich oogenblikkelijk in eenen onverzoenlijken vijand veranderen, moest hij ooit vermoeden dat ons zelfstandig en onafhankelijk bestaan van Duitsche zijde wordt bedreigd.

Dit, ik kan het niet genoeg herhalen, is gelukkiglijk geenszins het geval. Noch bij het Duitsche volk, noch bij de Rijksregeering, wier vertegenwoordigers zich altijd door hunne onberispelijke houding alhier hebben onderscheiden, zullen de kuiperijen der Pangermanen ondersteuning genieten. Dr. Graevell moge zoo veel het hem lust schetterend schreeuwen dat het Duitsche volk achter hem staat, een punt blijft buiten kijf, namelijk dat alle eerlijke en verstandige Duitschers voor zijn waanzinnig streven geheel iets anders over hebben dan toejuichingen.

In Duitschland immers heeft men het jaar 1848 nog niet vergeten en herinnert men zich hoe de Alduitschers van dien tijd, de voorstanders van het ‘Siebzigmillionenreich,’ het onder zulke hoopvolle voorteekens begonnen werk van nationale herleving door hun gebrek aan practischen geest en aan redelijk besef der toestanden deden mislukken. En indien later de Duitsche eenheid toch tot stand kwam, zekerlijk was het der ‘Gross-

[pagina 348]
[p. 348]

deutschen’ schuld niet, want tot op het laatste oogenblik werd de wijze politiek van Wilhelm I en en van zijnen trouwen Bismarck door dien troep verblinden met zonderlinge vinnigheid bestreden.

Al wie, zooals ik, Duitschland een goed harte toedraagt, wenscht vurig dat het Rijk meer en meer optrede als de vertegenwoordiger van gerechtigheid en vrede, als de beschermer, niet als de verdrukker van kleinen en zwakken. Dat is de rol van den ‘Duitschen Michel.’ Dr. Graevell zelf erkent het: ‘der Hass verzehrt, die Liebe aber macht stark.’ Waarom dan eene houding aangenomen, die van aard is om Duitschland den haat van alle zijne naburen op den hals te halen?

De Duitschers, eenige verdwaalde dwepers en demagogische opruiers uitgezonderd, zijn daarvan even innig als wij, Vlamingen, bewust. Dwaasheid echter is besmettelijk en het wordt tijd een met opzet gezocht misverstand op te helderen, dat op den duur bedenkelijke gevolgen zou kunnen hebben. De Pangermanen zoeken ons om den tuin te leiden als zij hier als tolken en woordvoerders van hunne Duitsche landgenooten optreden en zij bedriegen het Duitsche volk als zij het trachten wijs te maken dat de Vlaamsche beweging, wier doel en strekking met de Alduitsche leer onvereenigbaar zijn, even onvereenigbaar bij voorbeeld als het streven der Polen naar zelfstandigheid met het Russisch Panslavisme, hen als leiders en voorlichters erkent.

[pagina 349]
[p. 349]

Aan die dubbele leugen dient de bodem zonder genade te worden ingeslagen en ik heb het als eenen plicht beschouwd het mijne bij te brengen tot het volvoeren van die onaangename, maar noodige taak.

Elsene, April 1897.

Naschrift.

Bovenstaande bladzijden waren reeds sedert eenige weken geschreven als mij een vlugschrift getiteld Die Weltstellung des Deutschtums door Fritz Bley, werd medegedeeldGa naar voetnoot(1).

[pagina 350]
[p. 350]

Tijd en ruimte ontbreken mij om die in meesleepende, schoon ietwat hoogdravende bewoordingen opgestelde bijdrage te ontleden en te bespreken. Overigens worden er ter staving der Alduitsche leer geene nieuwe bewijsgronden aangevoerd.

Ik zal mij dus enkel een paar aanmerkingen veroorloven.

De lezers van het boekje des heeren Bley zullen met verbazing vernemen dat de Alduitschers den strijd tegen Romanen en Slaven als een soort van bijzaak beschouwen. De hoofdzaak, het doel dat kost wat kost moet bereikt worden is de ondergang van Engeland. Delenda Carthago, ziedaar de leus van het Pangermanisme.

En nochtans zijn de Engelschen ook Germanen, ja, betere Germanen dan de Duitschers zelven. De heer Bley aarzelt niet om zulks openhartig te bekennen: ‘Kein Volk, zegt hij, - mit der einzigen Ausnahme vielleicht der Niederländer - hat so sehr wie das englische die männlichen Tugenden gepflegt: Selbstbeherrschung, Mut, neidlose Würdigung des Gegners, Achtung vor dem Gesetze, Treue im Familieleben, starkes Gefühl der Zusammengehörigkeit, Heimatliebe, Erwerbssinn und völkischen Stolz.’

En waarom moet dat voorbeeldig volk verdwijnen?

Ziehier:

De Engelschen bezitten het grootste rijk der aarde; de Engelsche taal wordt de wereldtaal; op

[pagina 351]
[p. 351]

economisch gebied heeft het Angelsaksische ras alle anderen verre achter zich gelaten.....

Dat is een doorn in den voet der Alduitschers. Zij benijden Engeland's macht, Engeland's grootheid, Engeland's rijkdom. Het is hun niet genoeg dat Germanen aan de spits staan der beschaving: neen! den staf willen zij zelven zwaaien.

Winkelpolitiek!

Hoe ver de heer Bley zich door dien verheven geest van afgunstige mededinging laat drijven, getuigen deze stichtende woorden: ‘Wenn die Völker Mitteleuropa's einig waren, so müssten sie, zwischen die russische und britische Weltwirtschaft gestellt, die Staatskunst aufnehmen, die Napoleon I. in der Festlandsperre anstrebte: Zurückdrängung Englands vom gemeinsamen mitteleuropäischen Wirtschaftsgebiete.’

Had ik ongelijk te beweren dat de Pangermanen den eersten Bonaparte eenvoudig naäpen?

Napoleon wilde een wereldrijk stichten waarvan Frankrijk het middenpunt en de Fransche keizer het hoofd zouden wezen. Engeland stond in zijnen weg en daarom was het dat hij - gelukkig te vergeefs - alles opofferde om ‘la perfide Albion’ te val te brengen.

Vervang Frankrijk door Duitschland en den Franschen Keizer door den Duitsche en het streven der Pangermanen is absoluut hetzelfde. En daar Engeland weeral het bolwerk van Europa's vrijheid dreigt te zullen zijn, dient om welken prijs ook

[pagina 352]
[p. 352]

die struikelblok uit het pad der Alduitsche heerschzucht te worden geruimd.

Dat het Pangermanisme naar de wereldheerschappij dingt wordt overigens niet verdoken. Het zal volstaan op de verzen te wijzen, die de heer Bley met geestdrift aanhaalt:

 
Wir sind von des Donnerers Heldengeschlecht,
 
Wir wollen das Weltall erben;
 
Das ist altes Germanenrecht,
 
Mit dem Hammer Land zu erwerben.

Eigenaardig is de manier waarop de heer Bley dat ‘altes Germanenrecht’ ethisch zoekt te billijken: ‘Staatskunst, zegt hij, ist ein Ding und Sittenlehre ein anderes. Staatskunst ist Kampf, und dabei schiesst man nicht mit Rosenwasser, am allerwenigsten auf minderwertige Gegner. Die Sittenlehre als Gesetz der Staatskunst zu erklären, mag ja von einer staunenswerten Höhe des Geistesfluges zeugen. Verständige Männer aber bleiben hübsch auf dem Boden der Wirklichkeit....’ En verder: ‘Gott, der dem Menschen seinen lebendigen Odem eingeblasen hat, denkt in uns.... Er will den Kampf Aller gegen Alle, damit die Besten, Tüchtigsten als Sieger daraus hervorgehn. Der Starke soll herrschen!.... Der weltgeschichtliche Kampf der Völker ist die Auslese Gottes unter den Volkheiten. Dem Sieger die Beute, denn nur er verdient sie!’

Dat walgelijk mengelmoes van brutaal cynisme en godslasterlijk femelen kenschetst de Al-

[pagina 353]
[p. 353]

duitsche strekking. Men ergert zich als de Italiaansche bandiet, vooraleer eenen moord te begaan, de Madonna bidt hem in zijne onderneming bij te staan. Hoe schijnheilig, niet waar? Maar wat gezegd van den vromen Pangermaan, die om zijne wilde roofzucht te bemantelen durft beweren dat het recht van den sterkste, het vuistrecht, de uitdrukking is van den wil Gods? Van den Oosterschen Moloch misschien of van de goden der ruwe Germaansche fabelleer, maar stellig niet van den God der beschaafde rassen, van den God der Christenen.

Neen, Mijnheer! Christus heeft niet gezeid dat wij onder malkaar als redelooze dieren zouden vechten totdat de sterkere den zwakkere zou verpletteren. Christus heeft niet gezeid: ‘Homo homini lupus’. Christus heeft gezeid: ‘Gij zult uwen naaste liefhebben als u zelven.’ Christus heeft niet gezeid: ‘Dem Sieger die Beute!’ Christus heeft gezeid: ‘Gij zult niet stelen.’

En als gij schrijft dat wat het zwaard gewonnen heeft nooit zal worden teruggegeven, dan antwoord ik met de woorden van het Evangelie: ‘Allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.’

Wat leert ons de wereldgeschiedenis?

Zij leert ons dat louter geweld nooit iets duurzaams, iets bestendigs heeft kunnen stichten. Want hij, die heden de sterkste is, zal vroeg of laat voor eenen nog sterkere moeten zwichten.

[pagina 354]
[p. 354]

Denk aan Napoleon, Mijnheer!

En denk ook aan Schinderhannes.

Want de zedenleer, waar gij zoo lustig mee spot, maakt weinig of geen onderscheid tusschen den doorluchtigen veroveraar die ten koste van duizenden menschenlevens het land zijner naburen rooft, en den gemeenen baanstrooper die op den openbaren weg reizigers plundert en desnoods doodslaat: beiden zijn dieven en moordenaars.

 

Mei 1897.



illustratie

Bijlagen.

I.
Uit ‘Neerlandia’.

(Orgaan van het Algemeen Nederlandsch Verbond, vereeniging tot handhaving en verspreiding van de Nederlandsche taal) (nummer van Februari 1897).

Die Vlämische Bewegung vom Alldeutschen Standpunkt dargestellt von Harold Arjuna. Berlin 1897. Verlag von Hans Lüstenöder.Ga naar voetnoot(1)

Dat komt er van, als op Nederlandsche congressen die Wacht am Rhein wordt gespeeld en

[pagina 355]
[p. 355]

Pol de Mont in Duitschland rondreist, om sympathie te wekken voor de Vlaamsche beweging.

De schrijver van bovengenoemd boekje wil in de Nederlanden en Duitschland een beweging doen ontstaan tot nauwer toenadering, zoowel zedelijk als politiek. Hij schijnt te meenen, dat de Nederlanders Duitschland als hun vaderland beschouwen. Dit blijkt uit vele zijner gezegden. Op de 2de bladzijde al verwondert hij er zich over, dat het Duitsche lied Deutschland über alles in Brussel onbekend is onder het lagere volk, terwijl Fransche liederen allerwege gezongen worden!

Overal gebruikt hij het woord Duitsch, waar hij bedoelt Vlaamsch of Hollandsch, terwijl toch de Vlamingen en Hollanders evenmin Duitsch willen zijn als Engelsch of Fransch.

Haag en Brussel noemt hij Duitsche steden. Blz. 47 zegt hij: ‘De tijd is niet verre meer, dat de koning van Pruisen ook in de Nederlanden populair zal zijn!’

Zoo vindt hij het een politieke fout, dat bij zekere gelegenheid Transvaal niet is gemaakt tot een Duitsch protectoraat. Het staat te betwijfelen of de Transvaalsche Boer daar trek zou in gevonden hebben. Maar hij gaat nog verder. Hij veroorlooft zich een blik in de toekomst en zegt dan, alsof hij het voor 't zeggen had:

‘De Nederlandsche Staten moeten een eeuwig verbond met het Rijk aangaan onder waarborg hunner zelfstandigheid. Na den eerstvolgenden Fran-

[pagina 356]
[p. 356]

schen oorlog wordt Duinkerken Duitsche Rijksoorlogshaven. De Belgische matrozen dienen op de Duitsche vloten; Nederlandsch commando wordt ingevoerd. Daarna voert het Belgische leger Hoogduitsch (!) commando en reglement in. Tot den Duitschen Bond zullen behooren Holland, België, Zwitzerland, Oostenrijk, Congo en Zuid-Afrika. Berlijn wordt hoofdstad. Op zee heerscht het Nederlandsch, op het land het Duitsch. Van den Bond zal de Duitsche Keizer Beschermheer zijn. En onder het gejuich der bevolking (?) zal hij zijn intocht houden in de Nederlandsche steden.’ De schrijver schijnt dus te meenen, dat het Nederlandsch karakter en de taal zich zouden kunnen handhaven, als Berlijn middelpunt en hoofdstad is. Neen: een dergelijke Bond zou gelijk staan met het inlijven van Nederland en het vernietigen van alles, wat karakteristiek Nederlandsch is.

De hoofdstad der Nederlandsche Gewesten moet in het land zelf liggen, bij de zee, die het volks- en landskarakter gevormd heeft. In die hoofdstad moet Nederlandsch eerste en eenige taal zijn; een zuiver Nederlandsche stad, die het middelpunt van het land is. Geen zuiver Duitsche stad als middelpunt. Geen vorstenhuis, dat in de Nederlanden niet de minste traditie heeft.

Sedert honderden jaren heeft de geschiedenis de volkskarakters der verschillende landen zoo veranderd, dat er van vereeniging geen spraak meer is, al is die nog zoo los.

[pagina 357]
[p. 357]

En waar baseert de schrijver zijn ideaal op? Alleen op het feit, dat er een overeenkomst is tusschen de beide talen, die er toch ook is tusschen Engelsch en Nederlandsch. Want dat er in Duitschland veel millioenen zijn, die Nederduitsch spreken, is geen reden. Die hebben hun taal verloren en het Hoogduitsch aangenomen. Wel behooren de Hollanders en Vlamingen, die hun taal behouden hebben, tot den Germaanschen stam, maar zijn daarom nog geen Duitschers. Zelf zegt de schrijver bovendien, dat het Nederlandsch geen dialect is, maar een der mooiste talen. En toch wil hij op de Vlaamsche universiteiten het Hoogduitsch (!) als taal invoeren. Alsof de Vlamingen al die jaren voor hun taal hadden gestreden tegen de Fransche, om er een ander voor in de plaats te stellen!

Aan het einde van het boekje richt hij zich nog eens tot de Hollanders, Vlamingen, Zwitzers, om hun er aan te herinneren, dat ze Duitschers zijn. En hij sluit met den uitroep ‘Eén volk, trouw aan den Keizer, één Rijk, één God.’ Let wel: Holland en Vlaanderen, de oude republikeinsche landen, trouw aan den Keizer!!!

De schrijver van dit boekje is een droomer, die slechts een oppervlakkige kennis heeft van de taaltoestanden in België.

De schrijver geeft ergens in zijn boekje den raad, de Belgische en Hollandsche legers op Duitschen leest te hervormen. Dit zou werkelijk zeer wenschelijk zijn, maar misschien meer tegen Duitsche idealen, dan die van andere volken.

[pagina 358]
[p. 358]

De brochure is een goede waarschuwing aan de Vlamingen, om op hun hoede te zijn voor opslorpend Alldeutschtum. Zij willen in de eerste plaats vasthouden aan eigen zelfstandigheid en verlangen niet van Charybdis in Scylla te vallen.

Dr. O.P.J.t.K.

Een lezer van Neerlandia.

Freiburg, Breisgau.

II.
Uit de ‘Kölnische Zeitung.’
(nummer van 2 April 1897).

Vlamen und Deutsche.

In letzter Zeit hat man in weitern Kreisen Deutschlands der vlämischen Bewegung eine erhöhte Aufmerksamkeit zugewandt. Mitglieder des Alldeutschen Verbandes haben sich auf dem Niederländischen Congress für Sprache und Literatur im vorigen Sommer zu Antwerpen über die Fortschritte der sehr interessanten Bewegung unterrichtet, andere haben nach einem flüchtigen Ferienaufenthalt in Belgien die Feder zur Hand genommen und Schriften losgelassen, die besser unterblieben wären. Dr. Harold Graevell hat in einer Antwerpener Zeitschrift die Vlamen zum Pangermanismus be-

[pagina 359]
[p. 359]

kehren wollen, und ein anderer, aber sehr ähnlicher Harold, Arjuna mit Pseudonym, hat eine Flugschrift herausgegeben, die unter demselben Titel: ‘Die vlämische Bewegung vom alldeutschen Standpuncte’ dasselbe Thema behandelt. Gegen erstere Veröffentlichung wandte sich ein aufgeklärter Vlame, Rechtsanwalt Prayon-van Zuylen aus Brüssel, in einem lesenswerten Vortrag, den er vor der Königlichen Vlämischen Akademie hielt (Charybdis en Scylla, Verfransching of Verduitsching, Gent, A. Siffer). Die Abfertigung ist vollständig und gerecht. Dr. Prayon, der auf durchaus deutschfreundlichem Bodem steht und in seinem grösseren Werke ‘De Belgische Taalwetten’ der deutschen Cultur volles Lob zollt, beruft sich auf den vlämischen Wahlspruch: De taal (die Sprache) is gansch het volk. Er führt den Wunsch jenes Träumers auf Deutschlands Ausbreitung nach allen Himmelsrichtungen, ja, in Südafrica, im Congoland und Marokko und bis Südamerica, wie auch die unterlaufenden Berufungen auf das heilige römische Reich ad absurdum, verspottet den Vorschlag, den Franzosen Dünkirchen abzunehmen, unterlässt jedoch dabei als massvoller und gebildeter Beobachter nicht, zu bemerken, dass man in Flandern keineswegs Deutschland für Auslassungen, wie die gerügten, verantwortlich macht. Um so unbefangener können auch wir als Verfechter des internationalen Status quo Prayons Ausführungen folgen. Während die Vlamen Gleichheit der beiden Sprachen und eine zweckmässige Central-

[pagina 360]
[p. 360]

verwaltung fordern, ist Graevell gut genug, den Wallonen die französische Sprache noch vorläufig zu lassen, später erst sollen sie, fürchterlich ist es zu sagen, den Todesstoss erhalten, damit die Vlamen Herren im Lande bleiben. Es würde also das Umgekehrte von dem eintreffen, was nach 1830 der Fall war, wo die Wallonen eine Vernichtungspolitiek gegenüber den Vlamen ausübten; wenn alsdann eine wallonische Bewegung entstände, wären wir, die jetzigen Freunde den Vlamen, genötigt, der Wallonen Recht zu geben. Einverleibung in das deutsche Reich, kurzweg, scheint Herrn Graevell gefährlich; mit einer bei ihm überraschenden Einsicht weist er sie zurück, weil die Vlamen und Wallonen im Reichstag die Opposition verstärken würden, wohl aber will er in dem einmal gereinigten Belgien das - Hochdeutsche als allgemeine Verwaltungsprache einführen, die Landessprachen indes nur mehr für die Localverwaltung beibehalten, worauf Belgien zum deutschen Zollverein geschlagen und in ein Abhängigkeitverhältniss zu Deutschland gebracht würde. Dasselbe Samniter-Schicksal wäre übrigens Holland, der Schweiz, Oesterreich, dem Congoland und Südafrica beschieden. Wir würden also, bemerkt Herr Prayon, Verhältnisse erleben wie zur Zeit, wo Napoleon sich zum ‘Beschützer’ der Nachbarstaaten aufwarf, mit dem Unterschied, dass Deutschland an die Stelle Frankreichs träte. Es ist zu hoffen, dass es genügt, auf den Hohn hinzuweisen, den Dr. Graevells Hirngespinste in

[pagina 361]
[p. 361]

Belgien gefunden haben, um andern Ueberdeutschen die Lust zu benehmen, in seinen Bahnen zu wandeln.

III.
Brief aan ‘Alldeutschland’
(Nummer van April 1897)

Elsene-Brüssel, 30 März 1897.

 

Verehrter Herr!

 

Indem ich Ihnen für die freundliche Sendung Ihrer interessanten Zeitschrift (5. Heft, 1896-97) höflichst Dank sage, beehre ich mich, Sie darauf aufmerksam zu machen, dass kein Vläming, wie deutschfreundich er auch sei, das was Dr. H. Graevell und Herr H. von Pfister-Schwaighusen von unserer nationalen Bewegung schreiben, billigen kann.

Was wir darüber denken, habe ich in meiner Flugschrift ‘Charybdis en Scylla; verfransching of verduitsching?’ - welche ich Ihnen ergebenst zuschicke - deutlich gemacht und da Herr Graevell meine Bemerkungen, welche er sehr apodiktisch ‘Advokatenkniffe’ nennt, nicht widerlegt und was ich behaupte, nicht einmal angiebt, wird es mir hoffentlich gestattet sein, unsere Stellung hier kurz zusammen zu fassen.

Wir, vlämische Belgier, ehren und lieben das

[pagina 362]
[p. 362]

stammverwandte Deutschland, das uns zweimal gerettet, aber unsere Nationalität lieben wir noch mehr. Wir wollen bleiben was wir sind: ein selbständiges und unabhängiges Volk. Und wenn ein Deutsche uns zuruft: ‘Vereinigte Niederlande als neues staatliches Gebilde sollten völlig sich in Selbstgenügsamkeit und Ueberhebung von Deutschland abwenden,’ dann antworten wir, dass Selbstgenügsamkeit gerade dasjenige ist, was wir leidenschaftlich wünschen und um jeden Preis behalten wollen. Und es geht nicht zu erwiedern: ‘Zu uns (Deutschen) gehören jeue Gaue!’ Nein, mein Herr! die vlandrischen Gaue gehören zu uns, sie sind das Erbteil des vlämischen Volkes und das sicherste Mittel, um uns von Deutschland abzuwenden, wäre uns zu überzeugen, dass derartige Raubgelüste bei den Deutschen wirklich bestehen. Das wird aber nicht geschehen: das deutsche Volk und dessen Führer sind zu klug und zu grossmütig, um die Politik, welche Frankreich hier verhasst machte, nachzuäffen.

Dr. Graevells Vorschlag, ‘dass alle Belgier Hochdeutsch lernen sollen und das Deutsch die offizielle Landessprache Belgiens werden,’ ist nicht allein unverständig und gefährlich, sondern auch praktisch unausführbar. Ich möchte gern wissen, welche Mittel Dr. Graevell anwenden würde, um seinen Plan zu verwirklichen. Nach mehr als hundert Jahren ist es der preussischen Regierung noch nicht gelungen, die Polen in Posen und West-

[pagina 363]
[p. 363]

preussen zu entpolacken, wie soll man die Belgier verhochdeutschen? Hat Dr. Graevell vergessen, dass unsere Staatsverfassung das Einführen eines Zwangregiments nicht erlaubt? Oder müssen wir, dem ‘reichischen und alldeutschen Frommen’ zu Liebe, ausserdem unsere freisinnige Verfassung aufopfern?

Das ist alles so klar, dass er wahrlich der Mühe nicht wert is, fortzufahren. Glauben sie mir: Deutschlands Freundschaft schätzen wir sehr hoch und blicken gen Osten mit treuer Dankbarkeit, aber, bitte, hands off! Kein Einschreiten von deutscher Seite in Belgiens Haushaltung!

Ich möchte noch hinzufügen, das ich hier Ihnen nicht bloss meine persönliche Meinung mitteile; das ganze vlämische Volk ist darüber einig und gewiss werden meine Freunde Brans, Pol de Mont und Hansen mir nicht widersprechen. Vielleicht aber werden sie mit begreiflichem Erstaunen erfahren, dass Dr. Graevell, der kein Belgier, sondern ein Deutsche und damit in der vlämischen Bewegung so gut wie unbekannt ist, in Hamburg für einen ‘vlämischen Vorkämpfer’ gehalten wird.

Mit diesem Brief machen Sie was Sie wollen. Mein Deutsch ist, ich weiss es, nicht besonders, aber Ihre Leser werden mich doch verstehen und das ist die Hauptsache.

 

Hochachtungsvoll,

Dr. jur. A. Prayon-van Zuylen,

Mitglied der Königlichen Vlämischen Academie.

[pagina 364]
[p. 364]

IV.
Manifest van den ‘Vlaamschen Volksraad.’

Brussel, den 16 Mei 1897.

 

Geachte Heeren,

 

Sedert eenigen tijd worden er, van Duitsche zijde, pogingen aangewend om de Vlaamsche beweging ten dienste van het Pangermanisme te stellen en haar eene richting te geven, welke noch met haren aard zelven, noch met de belangen van ons Vaderland, noch met den wil van ons volk strookt. Met spijt hebben wij zelfs door Alduitsche ijveraars den eisch hooren vooruitzetten dat het Hoogduitsch in België de taal van middenbestuur, leger en hooger onderwijs dient te worden, dat nauwere aansluiting met elkaar van de twee Nederlandsche staten moet tegengewerkt worden als zijnde voor Duitschland nadeelig, dat wij goedof kwaadschiks in het Duitsche Rijksverband zouden treden en ons aldaar met dezelfde stelling als Beieren, ja, met eene mindere stelling dan die van Beieren vergenoegen.

Wij, die als Bestendige Afvaardiging van den Vlaamschen Volksraad, het recht hebben uit naam van de Vlaamsche bevolking het woord te voeren, wij verklaren u uitdrukkelijk dat de Vlamingen van alle partijen het eens zijn om tegen derge-

[pagina 365]
[p. 365]

lijke strekking krachtdadig verzet aan te teekenen.

De Vlaamsche beweging heeft voor doel de zedelijke en stoffelijke opbeuring van de Vlaamsche bevolking door middel van de moedertaal; zij eischt dus in België gelijke rechten voor Vlaming en Waal en volstrekte gelijkstelling van beide landtalen, Nederlandsch en Fransch.

Zij verlangt tevens dat Noord- en Zuid-Nederland, zoo innig mogelijk verbonden, elkander meer en meer zouden ondersteunen. Zijn de twee rijken ten gevolge van gebeurtenissen, welke wij allen diep betreuren, staatkundig gescheiden, toch mogen wij niet vergeten dat Hollanders en Vlamingen tot hetzelfde volk behooren, dezelfde taal spreken, dezelfde vrijzinnige instellingen genieten, door dezelfde gevaren bedreigd worden, kortom dat zij door gemeenschappelijke belangen en overleveringen vereenigd, eene stevige en onuitroeibare volkseenheid zijn.

Verder verklaren wij u dat de Vlamingen kost wat kost de volle zelfstandigheid en onafhankelijkheid der Nederlanden willen vrijwaren; dat zij wel Germanen, maar geene Duitschers zijn; dat zij de Duitschers wel voor stamverwanten, doch geenszins voor landgenooten houden; dat hunne taal het Nederlandsch, niet het Hoogduitsch is, en zij het Duitsche Rijk als eene bevriende, maar toch vreemde mogendheid moeten en zullen blijven beschouwen. De omstandigheid dat, vroeger, uitheemsche heerschers, zonder onze vaderen te raad-

[pagina 366]
[p. 366]

plegen en onder willekeurige miskenning van 's land voorrechten, onze gewesten met het sindsdien ontbonden Heilige Roomsche Keizerrijk of met het voormalig koninkrijk Germanië in eene enkel op het papier bestaande betrekking hebben gebracht, is voor ons, vrije zonen van een land, waar alle macht uit het volk komt, nietig en van geener waarde.

Wij hebben het noodig geacht deze verklaring af te leggen ten einde een mogelijk misverstand te voorkomen. Wij hebben immers vernomen dat drie of vier Vlamingen voornemens zijn, door u uitgenoodigd, aan uwe vergadering deel te nemen. Spreken die heeren in denzelfden zin als wij, zooveel te beter. Spreken zij echter in eenen anderen zin, dan is het noodig u bepaald te verwittigen dat zij noch als tolk, noch als lasthebbers van de Vlaamsche bevolking in uw midden verschijnen en dat bijgevolg de door hen geuite meening niemand buiten hunnen persoon kan verbinden.

De Vlamingen bewonderen de Duitsche beschaving en wenschen oprecht bij voortduring met hunne Duitsche naburen in vrede en in vriendschap te leven. Daarom ook drukken wij de hoop uit dat het Duitsche volk zijne ondersteuning zal ontzeggen aan pogingen, welke geen ander gevolg kunnen hebben dan de goede verstandhouding tusschen Duitschers en Nederlanders (Vlamingen evenals Hollanders) onherroepelijk te storen.

Wij verzoeken u deze plechtige verklaring aan

[pagina 367]
[p. 367]

uwe vergadering te willen mededeelen en teekenen ons,

Hoogachtend,

Namens den Vlaamschen Volksraad,

De Bestendige Afvaardiging:

 

J.J. de Beucker, oud-provincieraadslid, Antwerpen, voorzitter;

E. van Driessche, lid van den Provincieraad van Brabant, Elsene-Brussel, voorzitter;

Mr. Julius Obrie, hoogleeraar, lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, Gent, ondervoorzitter;

Alfred de Smet, letterkundige, Brussel, ondervoorzitter;

Mr. A. Prayon-van Zuylen, advocaat bij het Hof van beroep, lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, Elsene-Brussel, schatmeester;

F. Reinhard d.d. griffier van den Volksraad, Molenbeek-Brussel.

Aan de Heeren Voorzitter en Leden van het Alduitsch Verband

te Leipzig.

Nota.

Geen enkele Vlaming is op de vergadering te Leipzig verschenen, zelfs de vier niet, welke het bestuur van het Alduitsch Verband persoonlijk had uitgenoodigd en wier reiskosten het beloofd had te zullen vergoeden.

[pagina 368]
[p. 368]

Ter zitting werd de brief van den Vlaamschen Volksraad door den heer Fritz Bley (in het Duitsch vertaald) voorgelezen en besproken. De heer Fritz Bley beweerde dat het Alduitsch Verband de aangeklaagde inzichten en gedachten nooit heeft laten blijken. Kan de heer Bley lezen en verstaan wat hij leest? Zoo ja, dan zou hij moeten weten dat het protest van den Volksraad gericht is, niet zoo zeer tegen de handelingen van het Alduitsch Verband als maatschappij, dan wel tegen hetgeen onder uitdrukkelijke of althans zwijgende goedkeuring der vereeniging geschreven werd door zekere Alduitsche ijveraars, bepaaldelijk door de heeren Graevell, von Pfister en... Fritz Bley zelven. Daarom ook drukte de Volksraad de hoop uit dat het streven van die heeren bij het Duitsche volk geene ondersteuning zal genieten. Overigens meende de heer Bley ons dadelijk een staaltje te moeten geven van hetgeen wij van zijnentwege mogen verwachten. ‘Het lijdt geenen twijfel, zei hij, dat de Vlamingen er niet zullen in slagen zich als eene afzonderlijke natie te doen aanzien: er is maar ééne Duitsche natie en tot haar behooren de Vlamingen.’ Nu, het is juist tegen die stelling dat de Volksraad, welke zeer zeker hierin de tolk was van alle Vlamingen, verzet aanteekende. Nochtans zou, naar de heer Bley ons mededeelt, één Vlaming, dien hij niet noemt, doch natuurlijk als eenen ‘voornamen aanvoerder der Vlaamsche beweging’ voorstelt, schriftelijk verklaard hebben ‘dat er in

[pagina 369]
[p. 369]

het streven van het Alduitsch Verband niets is dat voor de Vlamingen onaannemelijk zou zijn.’ Hoe jammer dat die zonderlinge vaderlander, indien hij wezenlijk bestaat, zich zoo voorzichtig schuil houdt, want heel spoedig zou hij vernemen wat zijne landgenooten van hem denkenGa naar voetnoot(1).

[pagina 370]
[p. 370]

Vervolgens opperde de heer Bley de meening dat ‘ongetwijfeld Römlinge en Franschen weeral de hand in het spel hadden gehad.’ De gedachte dat Franschen iets te maken hebben met eene Vlaamschgezinde instelling, wier doel het bestrijden der verfransching is, schijnt ietwat gewaagd;

[pagina 371]
[p. 371]

maar het wijzen op de Römlinge is nog potsierlijker en verraadt den bekrompen Protestantschen piëtist. De heer Bley verneme dat de Vlaamsche zaak meer en meer boven alle partijtwisten en godsdienstige geschillen verheven staat en bij alle gezindheden trouwe aanhangers telt, zooals het op de grootsche vaderlandsche volksvergadering van 23 Februari l.l. nogmaals zoo schitterend werd bewezen. Overigens, in de Bestendige Afvaardiging van den Vlaamschen Volksraad zetelen naast elkander en in hartelijke eensgezindheid twee vooruitstrevende liberalen, een gematigde liberaal, een onzijdige flamingant en twee Vlaamsche katholieken.

Intusschen is het de heer von Pfister die den oppergaai heeft afgeschoten: zeer ernstig drukte hij de meening uit dat de werkelijke opsteller van den brief des Volksraads niemand anders is dan... een Waal. Of men te Leipzig bij die onverwachte ontdekking gelachen of gesidderd heeft wordt niet gezeid; maar wat men in Vlaanderen doen zal is niet moeilijk te raden.

Die vermakelijke ontdekkingen zijn overigens eene specialiteit van den heer von Pfister. In een artikel (Eisleber Zeitung, nummer van 17 Juni 1897) waarin hij, met de natuurlijke woede van den Isegrim wien men zooeven het schapenvlies van het lijf heeft gerukt, de leiders der Vlaamsche beweging de gemeenste scheldwoorden naar den kop gooit, noemt ons de heer von Pfister huichelaars omdat wij van geene Duitsche annexatie willen

[pagina 372]
[p. 372]

weten en toch er op uit zijn om België met Holland te ‘versmelten.’

Van eene versmelting beider staten is er wel geene spraak. doch enkel van vriendelijke toenadering en nauwere aaneensluiting van twee landen, wier inwoners, zooals men het in het manifest van den Volksraad zoo treffend herinnert, tot hetzelfde volk behooren, dezelfde taal spreken, dezelfde belangen hebben en, ofschoon tegenwoordig staatkundig gescheiden, toch wel degelijk eene en dezelfde nationaliteit vormen.

Den heer von Pfister komt de eer toe ontdekt te hebben dat zulk een streven de opoffering van België's onafhankelijkheid en zelfstandigheid na zich zou sleepen, terwijl die onafhankelijkheid en zelfstandigheid onverlet zouden blijven indien ons Vaderland zich door Duitschland liet opslorpen en in het Rijk dezelfde stelling als Beieren innam.

De heer von Pfister heeft gelijk ons voor ‘Vlaamsche domkoppen’ uit te maken, want die Alduitsche redeneering gaat boven ons verstand.



illustratie

voetnoot(1)
Vgl. Charybdis en Scylla; verfransching of verduitsching? in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, alsook afzonderlijk, bij A. Siffer, te Gent.
voetnoot(2)
Dat artikel, hetwelk van de redactie zelve van het blad uitgaat, is van den heer P. Müllendorff, die lange jaren in België als vaste briefwisselaar der Kölnische Zeitung heeft gewoond, alle Vlamingen van naam persoonlijk kent, en alleszins op de hoogte is van onze toestanden. De heer Müllendorff overigens spreekt onze taal en hierin verschilt hij van Dr. Graevell, die, in zijnen omgang met Vlamingen, zich doorgaans van het Fransch bedient. Hoe hartelijk heeft men in Duitschland niet gelachen als bij een der eerste Slavencongressen de vertegenwoordigers der verschillende stammen, om elkaar te verstaan, verplicht waren, tot het gehate Duitsch hunne toevlucht te nemen! Niet minder verlustigend is het te zien dat, om het Alduitsch Evangelie aan andere Germanen - wat zeg ik? aan Nederduitschers! - te prediken, de zendelingen de taal van den ‘erfvijand’ moeten spreken.
voetnoot(1)
‘Alldeutschland’; Zeitschrift zur Förderung germanischer Lebensanschauung und alldeutscher Gemeinbürgschaft. Herausgebeben vom Bunde ‘Alldeutschland,’ Hamburg, Heft 5. 1896-97. Op den omslag prijkt eene eigenaardige teekening: eene sappeursbijl, die een grensbareel aan stukken kapt; echte armes parlantes zooals men ziet.
voetnoot(1)
Echt schandalig is de manier waarop men in Alduitsche kringen de namen van die heeren en inzonderheid van mijnen vriend en collega Dr. Hansen misbruikt en de natuurlijke genegenheid, welke zij, gelijk trouwens alle goede Vlamingen, ten opzichte van het stamverwante Duitschland laten blijken, als een bewijs verkiest te beschouwen dat zij met de dolzinnige aanspraken van het Pangermanisme vrede zouden hebben. Dr. Hansen heeft zijn leven gewijd aan het verdedigen en bekend maken der Platduitsche beweging, dus van een streven welks doel is, van den eenen kant de volkstaal van Noord-Duitschland op te beuren en tegen het opdringen van het Hoogduitsch te beschutten en, van den andere, door het aannemen van eene Aldietsche spelling, de letterkundige betrekkingen tusschen Platduitschers en Nederlanders mogelijk te maken. En het is diezelfde Hansen, hij, die zulke gloeiend welsprekende regelen heeft geschreven om de verdrukking van ‘Teutonia’ door ‘Suevia’ - id est van het Nederduitsch door het Hoogduitsch - aan te klagen, welken men heden voor eenen apostel van het invoeren van het Hoogduitsch als ambtelijke taal van België, ja, als eenige taal der hoogere cultuur ten onzent, zou willen doen doorgaan!
voetnoot(1)
Of, nauwkeuriger, verbleef, want het schijnt dat hij thans te St. Gillis is gaan wonen, terwijl hij zijn laatste schrift uit Elsene heeft gedagteekend.
voetnoot(1)
De stilstand der bevolking in Frankrijk wordt, wel is waar, ingeroepen. Dr. Graevell schijnt niet te weten dat die stilstand een gewilde is, dat de onvruchtbaarheid der huwelijken enkel bij de gegoede standen en in bijzonder rijke streken, als b.v. Normandië, wordt vastgesteld. Het feit dat vele Franschen de leer van den Germaan Malthus toepassen is geen bewijs dat het ras is uitgeput. Hoe anders uitgelegd dat de Fransche Canadeezen, die eene eeuw geleden weinig meer dan 60.000 waren, heden meer dan 2,000.000 sterk zijn? En die snelle vermeerdering is alleen aan de verhouding der geboorten te danken, want eene Fransche immigratie is er niet.
voetnoot(1)
Een ander Pangermaan, de heer Fritz Bley, schrijft het volgende: ‘Wir sind ganz zweifellos das beste Kriegervolk der Erde. Wir sind das tüchtigste Volk auf allen Gebieten des Wissens und der schönen Künste. Wir sind die besten Ansiedler, die besten Seeleute, ja selbst die besten Kaufleute.’ Nederigheid is blijkbaar geene Alduitsche deugd.
voetnoot(1)
‘Die alemannischen und fränkischen Gräber aus der Zeit der Völkerwanderung zeigen alle den langköpfigen (dolichokephalen) Schädel der germanischen Rasse. Später aber hat die Mischung mit den kurzschädeligen (brachykephalen) Kelten bewirkt, dass in Süd-Deutschland, zumal im südlichen Bayern und Tirol, die Bevölkerung zum weitaus grössten Teile kurzköpfig ist. Die Kurzköpfe überwiegen jetzt in ganz Deutschland. Selbst in Nord-Deutschland ist ein mittelköpfiger, freilich zur Langköpfigkeit neigender Typus der vorherrschende. In Tirol kommen auf 90 Kurzköpfe 10 Mittelköpfe und kein Langkopf, in Mitteldeutschland auf 66 Kurzköpfe und 22 Mittelköpfe nur 12 Langköpfe. Vergleicht man die anthropolisch reinern Dänen, so weisen diese neben 57 Langköpfen und 37 Mittelköpfen nur 6 Kurzköpfe unter 100 Schädeln auf.’ Vgl. Brockhaus' Konversations-Lexikon, 14e uitgave, 5e deel, bl. 95.
voetnoot(1)
‘Die seit der Mitte des 12 Jahrh. beginnende deutsche Kolonisation der Slawenländer östlich von Saale und Elbe führte zwar gewaltige Scharen von Deutschen ins Land. Aber ausgerottet sind die Slawen höchstens in den durch die Kriege verheerten Grenzstrichen. Im übrigen blieben sie sogar in manchen Landschaften, so im Königreich Sachsen, im hannöverschen Wendlande, auf Rügen, in Hinterpommern, in der Majorität.’ (Vgl. Brockhaus' Konversations-Lexikon, 14e uitgave, 5e deel, bl. 83.)
voetnoot(1)
Dr. Graevell beroept zich op den ‘grooten’ Gobineau en op eenige jongere Fransche schrijvers, die in Duitschland echter in geringe eere worden gehouden, want in de anders zoo volledige Encyclopedieën van Meyer en van Brockhaus worden noch hunne werken, noch hunne namen vermeld. De ‘groote’ Gobineau, hij, was een Fransche diplomaat, die eene niet onverdienstelijke Geschiedenis van Persië en eenige andere schriften heeft uitgegeven. Dat den man, die onder de Fransche geleerden van zijnen tijd eenen zeer nederigen rang bekleedde, heden den bijnaam ‘groot’ wordt toegekend, zou hemzelven, indien hij nog leefde, niet weinig verbazen.
voetnoot(1)
Vgl. het puike werk van J.-R. Green, A short History of the English people, 1e hoofdstuk, 2e afdeeling.
voetnoot(1)
Wij zullen straks zien hoe men op die verdeeldheid rekent om de veroveringsplannen der Alduitschers te doen gelukken.
voetnoot(1)
De grens volgt eene lijn, die dicht bij Aken (Aken zelf is Hoogduitsch) begint, over Erkelenz, Odenkirchen en Benrath (ten zuiden van Düsseldorf) loopt, daar den Rijn over steekt en bij Wipperfürt het punt bereikt waar de Frankische tongvallen door de Nedersaksische worden vervangen.
voetnoot(1)
Hetzelfde geschiedde in Frankrijk, waar het opdringen van de langue d'oïl als taal van bestuur en beschaving belette dat het Zuiden op staatkundig gebied zijne nationaliteit mocht vrijwaren.
voetnoot(1)
Dit betreft alleen het schrijven, want bij het spreken worden, in Vlaanderen evenals in Holland, de meeste uitgangen afgekapt.
voetnoot(2)
Hetzelfde kan men zeggen van het vervangen van den tweeden en van den derden naamval door het aanwenden der voorzetsels van en aan. In het Hoogduitsch zegt men: Das Recht des Stärksten ist, seinen Wille den Schwächeren aufzudrängen. Dat kan men in 't Nederlandsch vertalen: Het recht des sterksten is zijnen wil den zwakkeren op te dringen. Maar zoo ets luidt verouderd en pedantisch en daarom zeggen en schrijven wij liever: Het recht van den sterkste is zijn(en) wil aan de zwakkeren op te dringen.
voetnoot(1)
Twee derden der brieven, die bij post in de geheele wereld worden verzonden, zijn reeds nu in het Engelsch geschreven.
voetnoot(1)
Dr. Graevell, die, wanneer het geldt orakels uit te vaardigen, in geen klein gerucht verschiet, schrijft het volgende: ‘Das Deutsche wird eine immer grössere Rolle spielen und wird in kurzer Zeit eine Weltsprache sein, so gut wie das Englische.’ Daar die bewering in strijd is met alle bestaande feiten, zal ik aan Dr. Graevell doen opmerken dat zijn woord niet volstaat om zoo iets aan te nemen: er zijn bewijzen noodig en van die bewijzen ontdek ik geen spoor. Daarentegen stel ik vast: 1o dat in de provincie Posen de Duitsche kolonisten, niettegenstaande het ambtelijk regiem van gedwongene verduitsching, niet hunne Poolsche naburen verduitschen, maar zich in groot getal door hen laten verpoolschen; 2o dat in Hongarije het bij de Duitschers is dat de magyarisatie de snelste en grootste vorderingen maakt; 3o dat in Zuid-Tirol in deze eeuw het Italiaansch gedurig veld windt, zoodat de taalgrens, die Goethe bij Roveredo plaatste, thans Botzen bereikt heeft; 4o dat de millioenen Duitschers, die zich in Noord-Amerika gaan vestigen, op zeer korten tijd volstrekt Engelsch worden, ja hunne moedertaal verleeren.
voetnoot(1)
Het landschap Angeln in Schleswig behoorde tot in deze eeuw tot het Deensche taalgebied. Dan werd het door het invoeren van het Duitsch als kerk- en schooltaal allengs verduitscht. En onmiddellijk daarna werd door Duitschland de inlijving van Schleswig geëischt en doorgedreven, onder voorwendsel dat de inwoners van het hertogdom nu in meerderheid Duitschers waren. Daartoe leidde de verduitsching van Angeln! Hetzelfde lot zouden wij beleven.
voetnoot(1)
Italië, welks verrijzenis een der wonderen van onze eeuw is, wordt door Dr. Graevell met een paar woorden minachtend afgescheept: ‘In Italien braucht man nur die augenblicklichen kindischen Studenten-Unruhen zu betrachten, um zu sehen, dass das Volk die männliche Reife entweder noch nicht erlangt oder sie längst abgelegt hat.’ Het is precies alsof men, om Duitschland te beoordeelen, de niet minder ‘kindischen’ en daarbij zoo buitengewoon zielverheffende Mensuren of krabtweegevechten aanhaalde, die aldaar in de studentenwereld woeden en aan menigen Muzenzoon het voorkomen geven alsof hij de huiskat van te dichtbij had geintervieweerd.

voetnoot(1)
De Engelschen, zegt men, zijn geene beminnelijke meesters. En de Duitschers? De Engelschen hebben in Canada de taal en de nationaliteit van hunne Fransche onderdanen geëerbiedigd. Ook in Kaapland hebben zij het ambtelijk gebruik der Nederlandsche taal toegestaan en de kennis ervan van rechters en beambten geëischt. Wat doen de Duitschers in Noord-Schleswig en in Pruisisch-Polen? Men vrage het aan dien voorbeeldigen ambtenaar, den politiecommissaris te Opalenica. Of, beter misschien, laat ons naar Frei-Deutschland luisteren. In het nr. van 25 Maart l.l. vertelt het Alduitsch blad dat in het district Schwetz (provincie West-Pruisen) de landraad (arrondissementscommissaris) kiesvergaderingen had uiteen gedreven onder voorwendsel dat sprekers zich in het Poolsch uitdrukten. Die daad van ongehoorde willekeur werd bij den opperpresident (gouverneur) der provincie door het Poolsch kiescomiteit aangeklaagd, met het gevolg dat de landraad bevel kreeg om zulke reden geene kiesvergaderingen voortaan te verbieden of te sluiten. Hiertegen komt Frei-Deutschland in verzet en vraagt met verontwaardigd gespot of ‘die Lust zu scharfem Vorgehen schon wieder vorbei ist?’ En de Alduitschers durven schrijven dat zij van geen dwangregiem willen!
voetnoot(1)
Dr Graevell vraagt nog of wij in het leger Vlaamsche regimenten met Vlaamsch kommando en Waalsche regimenten met Fransch kommando zullen hebben. Waarom niet? Zoo gaat het toch in Zwitserland. En de algemeene staf? roept Dr. Graevell. De algemeene staf zou natuurlijk in dit geval uit officieren bestaan, die beide talen spreken en zich dus in het Fransch tot de Walen en in het Vlaamsch tot de Vlamingen kunnen wenden. Verder geeft ons Dr. Graevell in bedenking dat Breidel en de Conine (welke nu, naar 't schijnt, Duitsche volkshelden zijn geworden) zich geen Fransch kommando hadden laten welgevallen. Natuurlijk niet! Maar evenmin een Duitsch bevel. Dat heeft Maximiliaan van Oostenrijk, Koning der Romeinen, aanstaande Duitsche Keizer, ondervonden als de Bruggelingen hem zonder den geringsten eerbied vastgrepen en maandenlang achter de grendels hielden. Opmerkenswaardig is het overigens dat bij de Brugsche Metten Hoogduitschers even weinig als Franschen hadden kunnen ontsnappen, want voor eenen Hoogduitschen mond ware het onmogelijk geweest het reddend paswoord Schild en vriend behoorlijk uit te spreken.
voetnoot(1)
Hetzelfde is in de Russische Oostzeegewesten gebeurd. Daar was er ook strijd tusschen het Duitsch, de taal der hoogere standen, en het Lettisch, de taal van het volk. De Russische regeering heeft aan dien strijd een einde gesteld door beide talen te verdringen en door het Russisch te vervangen. Zal Dr. Graevell dat goedkeuren?
voetnoot(1)
Dr. Graevell drukt gansch bijzonderlijk op het tooneel. Dat zal menigen Duitscher niet weinig verbazen. Is er in Berlijn een tooneeltroep, die met de Meiningers kan vergeleken worden? En waar worden de gewrochten van Wagner in hunne volmaaktheid uitgevoerd, te Berlijn of in het kleine Baireuth?
voetnoot(1)
Zonder het Collège de France, de Ecole pratique des hautes études en de Vrije Katholieke Hoogeschool mede te rekenen, bedroeg het getal Jer studenten in 1894 te Parijs
Faculteit van protestantsche godgeleerdheid 53
Faculteit der rechten 3195
Faculteit der geneeskunde 4205
Faculteit der letteren en der wetenschappen 1415
Hoogere school voor pharmaceuten 1209
_____
Totaal 11,077 studenten.

 


In 1892-93 waren er aan de Hoogeschool te Berlijn 360 professoren en docenten en 4356 ingeschreven studenten, te weten:
Godgeleerdheid 557
Rechten 1150
Geneeskunde 1185
Letteren en weteuschappen 1464

 

voetnoot(1)
In Oostenrijk staat de niet minder beruchte antisemiet Georg Schönerer aan de spits van de Alduitsche groep (4 man) in den Rijksraad. Het is dezelfde Schönerer, die met zijne bende den 8 Maart 1888 in het bureel des Neuen Wiener Tageblatts drong en de aanwezige opstellers mishandelde. Wegens die geweldenarijen veroordeelde hem de Weener rechtbank tot 4 maanden dwangarbeid, verbanning uit den adelstand en verlies van zijn mandaat van volksvertegenwoordiger. Onlangs werd hij weer gekozen en Alldeutschland jubelt dat het aandoenlijk is.
voetnoot(1)
In hetzelfde nummer van Frei-Deutschland wordt er van wijlen Keizer Wilhelm I met geringen eerbied gesproken. Hem en zijne omgeving - onder anderen den grooten krijgsminister von Roon - verwijt men hunne ‘lauwheid’ omdat zij de herstelling der Keizerlijke waardigheid niet luidkeels toejuichten en de groote verantwoordelijkheid, welke die onvermijdelijke stap na zich sleepte, met rechtmatige bezorgdheid aanzagen. Het artikel is getiteld ‘Reichsgründung wider Willen.’
voetnoot(1)
De heer Graevell, die van het protestantisme tot de Roomsch-Katholieke kerk is overgegaan, zal die aanmerking minder vriendelijk vinden, te meer daar de Alduitschers het katholicisme, dat zij voor eenen Romaanschen, onduitschen en zelfs onarischen godsdienst uitmaken, uiterst vijandig zijn.
voetnoot(1)
Te dier gelegenheid beweert de heer von Pfister dat de Walen niet zoo ‘deutschwidrig und gehässig’ zijn als wij, Vlaamsche ‘Abtrünnige,’ ja, dat men ‘Wallonischer Seite sogar eine Annahme des Vlämischen oder Hochdeutschen als eigener Schriftsprache hier und da schon schüchtern erwogen hat.’ Ik zou de Walen, die zulks voorgesteld hebben, gaarne leeren kennen.
voetnoot(1)
Zooals b.v. de denkbeeldige verdeeling der Westgermanen in Istaevonen en Ingaevonen aan Tacitus' roman ontleend, want het werk van den Romeinschen schrijver is toch niets anders dan een roman en mist alle wetenschappelijke waarde. Hetzelfde geldt het zonderling argument dat Siegfried ‘der Held aus Niederland’ werd geheeten. Siegfried, Lohengrin en Cle zijn op dichterlijk en toonkundig gebied zeer belangwekkende figuren, maar hunne geschiedkundige waarde staat omtrent gelijk met die van het vliegend ros van Brunehilde of van den draak Fafner op het terrein der voorhistorische dierkunde.
voetnoot(2)
De heer von Pfister, die ons als Hoogduitschers aanziet omdat het voormalig land der Chatten tegenwoordig Hoogduitsch is, zou ons met evenveel recht voor Russen of zelfs voor Turken mogen houden, onder voorwendsel dat onze voorzaten twee of drie duizend jaar geleden in de vlakten van Zuid-Rusland of van Turkestan gewoond hebben.
voetnoot(1)
Van belang is het feit dat de titel des vorsten luidt Duitsche Keizer en noch Keizer van Duitschland, noch Keizer der Duitschers. Het verschil in den zin is tastbaar.
voetnoot(1)
Als heden bij voorbeeld de banden tusschen Turkije en Bulgarije of tusschen Engeland en Transvaal.
voetnoot(1)
Vgl. Meyers Konversations-Lexikon, 5e uitgave, 3de deel bl. 719.
voetnoot(2)
Volgens het verdrag van Verdun (843) waren de grenzen van het Koninkrijk Germanië grossomodo de Noordzee, de Jade, de Eems, den Rijn, de Aar, de Alpen, de Enns, de Böhmer Wald, de Saale en de Elbe.
voetnoot(1)
De Nederlanden beoosten de Schelde, dus zonder Artois en Vlaanderen (op een klein brokje na), maakten een deel uit van Neder-Lotharingen, dat in 925 door geweld verplicht werd de heerschappij van den Duitschen koning Hendrik I als opperleenheer te erkennen. Het verband met het Rijk verslapte spoedig en bestond weldra slechts in naam. Niettemin, om dynastische redenen, werden onze gewesten door Maximiliaan van Oostenrijk, die de Burgondische erfdochter had gehuwd, als Burgondische kreits in de nieuwe Rijksinrichting begrepen. Later, bij den vrede van Madrid (1526) gaf Frankrijk zijne suzereiniteit over Artois en Vlaanderen op, doch beide gewesten werden nooit uitdrukkelijk bij den Burgondischen kreits gevoegd. Deze overigens bestond slechts op het papier en het gezag van het Duitsche Rijkskamergerecht werd ten onzent nooit erkend, terwijl het te Luik, dat tot den Westfaalschen kreits behoorde, herhaaldelijk en tot op het einde der XVIIIe eeuw geldend werd gemaakt.
voetnoot(1)
Dat beginnen ze thans te doen. Men zie het Naschrift.
voetnoot(1)
Een kort en duidelijk begrip van die verwikkelingen geeft P.A.F. Gérard in het 2e deel van Patria Belgica, bl. 211 en volg.
voetnoot(1)
Ik bedoel hier het Duitschsprekend gedeelte van Elzas-Lotharingen.
voetnoot(1)
De heer von Pfister voegt er bij: ‘Belgien und Holland haben keine gemeinsame Geschichte.’ Wat beteekenen dan de strijd tusschen de Dampierre's en de d'Avesnes, het Burgondisch tijdvak, de groote worsteling der XVIe eeuw? Waren niet reeds onder de regeering van Philip den Goede bijna alle Nederlandsche gewesten onder éénen vorst vereenigd? En de Groote Raad van Mechelen en de Algemeene Staten? En de ‘Pragmatische Sanctie’ van 1549 waarbij al de Nederlanden tot eenen vereenden en onverdeelbaren staat werden uitgeroepen? En het Verbond der Edelen, de Unie van Brussel, de Gentsche Pacificatie, de Unie van Utrecht? Komt dat allemaal in geenen tel? En dit, let wel op, vanwege eenen man, die het grootste gewicht hecht aan de papieren banden, welke ons land pro forma aan het Duitsche Rijk vasthielden, aan welks lotgevallen wij sedert eeuwen feitelijk absoluut vreemd zijn gebleven.
voetnoot(2)
Elders schrijft de heer von Pfister: ‘Wir “Reichische” dürfen uns der Trennung von 1831 freuen.’ Ik geloof het gaarne.
voetnoot(1)
‘Rijksvijandige’ partijen zijn in den tegenwoordigen Rijksdag: de Polen (19), de Socialisten (49). de Welfen (7), de Elzassers (7) en de Denen (1). Niet veel beter zijn: de Beiersche Boerenpartij (4), de Zuidduitsche Volkspartij (12) en zelfs de Progressisten of Deutsche freisinnige Volkspartei (23) en vele leden van het katholieke centrum, dat 98 zetels bezit. De Rijksdag telt 397 leden; met ons zouden er omtrent 500 zijn.
voetnoot(2)
Ditmaal teekent hij Harold Arjuna Graevell van Jostenoode.
voetnoot(1)
Het lid der Academie, welken Dr Graevell in het oog heeft, is zeker de heer H. Haerynck, zooals blijkt uit de geestvolle en hoogst betamelijke zinspeling op ‘haringzielen’. De schepper van dien Alduitschen calembour heeft echter, eens te meer, den bal misgeslagen. Met de zaak heeft de heer Haerynck niets te maken: het artikel der Kölnische Zeitung, is, zooals ik het gezeid heb, van den heer Müllendorff, die te goed op de hoogte is van onze toestanden om iemands medewerking noodig te hebben.
voetnoot(1)
Sindsdien heeft Dr. Graevell in het Brusselsch kunstgenootschap de Distel lezing gegeven van een opstel dat hij naar een ander Duitsch tijdschrift ging zenden. In dat stuk spreekt hij met koddige minachting van de Vlaamsche Academie en van hare uitgaven, welke hij ‘in het wetenschappelijk opzicht hoogst onbeduidend’ noemt. Bij de warme discussie door dien onbekookten uitval uitgelokt, bleek dat Dr. Graevell noch de namen der Academieleden, noch de titels van hunne werken kende! Ik vraag mij af wat wij meest moeten bewonderen: 's mans verbazende onwetendheid of zijne weergalooze verwaandheid.
voetnoot(1)
Om het uitroepen van het Hoogduitsch als ambtelijke taal te wettigen, wijzen de Alduitschers op onze Grondwet, die het vrij gebruik der in België bestaande talen waarborgt. Men vergeet dat die bepaling gestemd werd met het oog op het groot-hertogdom Luxemburg, dat in 1831 van België deel uitmaakte en tevens tot den Duitschen Bond behoorde. Na den afstand van Duitsch-Luxemburg in 1839 was er geene reden meer om het Hoogduitsch als eene der landtalen te beschouwen. Wel is waar komt de nieuwe staatsgrens met de taalgrens niet gansch overeen: een brokje Hoogduitsch gebied (Arlon en omstreken) bleef bij België, maar in 1890 waren er daar slechts (met inbegrip der buitenlanders) 15704 uitsluitend Duitschsprekenden, benevens 17654 personen, die Duitsch en Fransch kenden. Hierbij zou men nog een zestal gemeenten in den noordoostelijken hoek der provincie Luik kunnen voegen, alhoewel die gemeenten, waar het Hoogduitsch eerst sedert een vijftigtal jaren als schooltaal werd ingevoerd, eigenlijk denzelfden Nederfrankischen tongval spreken als de naburige plaatsen, welker ambtelijke taal het Nederlandsch is gebleven (Vgl. Meyers Konversations-Lexikon, 5e uitgave, 4e deel, bl. 839). In elk geval is het Hoogduitsch bestanddeel in België eene niet mede te tellen hoeveelheid geworden en daarom ook is, wat die taal betreft, art. 23 der Grondwet sedert 1839 feitelijk in onbruik geraakt. Wij hebben er natuurlijk niets tegen dat men b.v. in het arrondissement Arlon magistraten en beambten aanstelle, die Hoogduitsch verstaan, maar het ware bespottelijk in geheel het land de spraak van die eenige duizenden Luxemburgers op gelijken voet te behandelen als Nederlandsch en Fransch, ja haar den voorrang te gunnen. Met evenveel recht zou men kunnen eischen dat in de Pruisische Rijnprovincie het Fransch met het Duitsch worde gelijk gesteld, onder voorwendsel dat Malmédy en de omliggende dorpen Waalsch zijn. De Pangermanen antwoorden dat er reeds 130.000(?) Duitschers in België zijn. 130.000 op meer dan 6.000.000 dat is bitter weinig. Maar wacht eventjes! Van die 130.000 Duitschsprekenden dient men af te rekenen 1o 47.338 Rijksduitschers en eenige duizenden Luxemburgers (uit het Groot-hertogdom), die als vreemdelingen in ons inwendig bestuur niets te zien hebben; 2o duizenden Vlamingen en Walen, die benevens hunne moedertaal ook nog het Hoogduitsch hebben aangeleerd, doch daarom geene Duitschers zijn geworden. De Belgen, wier huistaal het Hoogduitsch is, zijn stellig geene 30.000.
voetnoot(1)
Dat hebben persoonlijke vrienden aan Dr. Graevell bij zijne aankomst alhier voorspeld. Zij hebben hem verwittigd dat hij de Vlamingen niet kende en zich deerlijk bedroog indien hij hoopte hen voor zijn Alduitschdom te zullen winnen, dat hij mogelijk hier en daar bij dezen of genen edeldenkenden dichter, door onze rechtmatige ingenomenheid met de Duitsche cultuur vervoerd, eenig gehoor zou vinden, doch dat zelfs deze hem oogenblikkelijk zouden laten schieten, zoodra zij bemerkten waar hij ze heen wilde leiden. Naar dien wijzen raad weigerde Dr. Graevell te luisteren. Hij wist dat allemaal beter. En zoo komt het dat hij, door iedereen feestelijk losgelaten, thans, in de intiemiteit, met verwenschingen de mannen overlaadt, die hij in Alldeutschland als gewaande voorstanders van de verduitsching der Nederlanden en van onze ‘Einbeziehung’ in het Duitsche Rijk bij voortduring prijst.
voetnoot(1)
Zoo leest men b.v. in de handelingen van den Bond ‘Alldeutschland’ (April 1897): ‘Vertrauensmänner sind neu gewonnen für Wien... und Brabant.’ Ik wou graag die ‘vertrouwde mannen’ - in 't Fransch agents secrets - aan het werk zien.
voetnoot(1)
Als werkende oorzaken van die betreurenswaardige stemming zijn in de eerste plaats het onbekend maakt onbemind te noemen, maar niet minder de diep ingewortelde haat welken vorstelijke dwang en zelfs vorstelijk gezag sedert duizend jaar aan de Nederlanders inboezemen. Vlamingen, Hollanders en Friezen hebben de heerschappij van den feodalen adel of nooit gekend of zeer vroeg afgeschud, terwijl onze vorsten sedert eeuwen hun gezag, doorgaans met goed gevolg, door het volk zagen betwisten. Vandaar de zedelijke afgrond, die de aan alleszins republik insche vrijheid gewende Nederlanders van de in verdrukking berustende Duitschers scheidt. Voluntas regis suprema lex, klinkt het in Duitschland; wij zeggen, wij: 's volks wil is de opperste wet.

voetnoot(1)
Het werk is eene uitgave des ‘Alldeutschen Verbands,’ eene maatschappij, die 10,000 leden telt en 70 plaatselijke groepen, waaronder 24 buiten Duitschland. Het doel der vereeniging wordt als volgt aangegeven: ‘Der Alldeutsche Verband erstrebt, eine kräftige Belebung der deutschnationalen Gesinnung, die Erhaltung deutscher Art und Sitte in Europa und über See und die Zusammenfassung des gesamten Deutschtums auf der ganzen Erde; er ist ein Erziehungsverein und ein Agitationsverein.... Das deutsche Volk ist ein Herrenvolk; als solches soll es auch von den andern Mächten überall auf der ganzen Erde beachtet werden. Der Verband ist nicht der Ansicht, dass die deutsche nationale Entwicklung mit den Erfolgen des Krieges von 1870-71, so gross und herrlich sie auch gewesen sind, endgültig abgeschlossen sei; er ist vielmehr überzeugt, dass mit der damals errungenen Stellung dem deutschen Volke eine ganze Reihe neuer und grösser Pflichten und Aufgaben zugewachsen sind.... Zu diesen Aufgaben zählt in Europa ein enger wirtschaftlicher und staatsrechtlicher Zusammenschluss mit den übrigen Staaten germanischer Art, also zunächst mit Oesterreich, den beiden Niederlanden und mit der Schweiz....’

voetnoot(1)
Dit is Dr. Graevell's oorspronkelijk schrift. Wat in Vlaamsch en Vrij verscheen, was eene vertaling ervan, door eenen Vlaming vervaardigd.
P.Z.

voetnoot(1)
Sindsdien heeft het Alduitsch Verband eenen brief laten drukken van mijnen geachten vriend, Dichter Pol de Mont, aan den voorzitter van het Verband, Dr. Ernst Hasse. Maar in dat opstel is er geen enkel woord te vinden, dat de bewering van den heer Bley rechtvaardigt, namelijk ‘dat er in het streven van het Alduitsch Verband niets is dat voor de Vlamingen onaannemelijk zou zijn’. Verre van daar! de door Pol de Mont betreffende de Vlaamsche beweging uitgedrukte gedachten zijn regelrecht in strijd met de stelsels der heeren Graevell, von Pfister en Bley; men mag zelfs zeggen dat zijn standpunt volstrekt hetzelfde is als het onze. Immers, terwijl hij, evenals wij, zijne warme genegenheid tot Duitschland betuigt, spreekt hij herhaaldelijk van ‘onze kleine, doch in letteren, kunst, nijverheid, enz. groote nationaliteit, die niet alleen leeft, maar zich op werkelijk wonderbare wijs ontwikkelt.’ En die nationaliteit is noch de Vlaamsche, noch de Belgische, het is de Nederlandsche. Want Pol de Mont - wij wisten het sedert lang - is een overtuigde voorstander van het Neerlandisme, van dat door de Alduitschers verwenschte en door ons gedroomde ‘Groot-Nederland,’ en hij vergeet niet uitdrukkelijk aan te stippen dat wij nu Vlamingen zijn, doch later als Nederlanders hopen te zullen optreden.
Nog leerrijker is wat Pol de Mont van onze taal zegt.
Hij denkt niet dat de gelijkstelling van Nederlandsch en Fransch eene ‘onmogelijkheid en een ongeluk’ zouden wezen. Hij raadt ons niet aan het Hoogduitsch als taal van middenbestuur, leger en hooger onderwijs aan te nemen. Hij beschrijft in gloeiende bewoordingen de volksbeweging door de verminking van het wetsontwerp De Vriend-Coremans ontstaan en begroet geestdriftig als de bekroning van onze vaderlandsche pogingen de aanstaande vervlaamsching der hoogeschool van Gent. Pol de Mont behoort niet tot degene, die verkonden dat wij, op straf van ‘barbaren’ te blijven, onze taal als Asschepoetster naar de keuken - of naar de Rijksvloot - moeten verwijzen en elders door het Hoogduitsch vervangen.
Eindelijk - en dit is van belang - neemt Pol de Mont geene notitie van de droomers, die ons in het Duitsche Rijksverband willen lokken en ons daar de stelling van Beieren aanbieden. Hij loochent dat Duitschland ons zou willen inlijven en houdt zich overtuigd dat het daarom veel te verstandig is..... Is het niet letterlijk hetgeen ik in mijnen brief aan Alldeutschland heb staande gehouden?
Hoe de Alduitsche ijveraars - de Graevell's, von Pfister's, Bley's en tutti quanti - Pol de Mont's schrijven anders dan als eene beslissende veroordeeling van hunne aanspraken kunnen aanzien, blijft mij een raadsel. Ieder Vlaming toch kan zich met 's schrijvers beschouwingen van ganscher harte vereenigen, ter uitzondering misschien van eene ietwat onverklaarbare zinspeling op den taalstrijd in Bohemen. Want wij hebben niet vergeten hoe, nog geene vier maanden geleden, Pol de Mont in de Vlaamsche Brouwerij te Brussel eene puike voordracht hield, waarbij hij met uitbundigen lof van de Tschechische beweging sprak die eindelijk haar doel - de volkomen gelijkstelling van beide landtalen - ging bereiken, en zijne honderden toehoorders aanspoorde het voorbeeld der Tschechen te volgen.
Wat er van zij, de brief van Pol de Mont bewijst eens te meer dat er geen enkele Vlaming is, die, hoe Duitsch genegen ook, met de heeren Graevell, von Pfister, Bley en andere Pangermanen ejusdem farinae instemt.
Quod erat demonstrandum.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • A. Prayon-van Zuylen


datums

  • april 1897

  • mei 1897

  • februari 1897

  • 2 april 1897

  • 30 maart 1897

  • 16 mei 1897