Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897 (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897
Afbeelding van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897Toon afbeelding van titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.14 MB)

Scans (32.24 MB)

XML (1.15 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897

(1897)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 606]
[p. 606]

Onuitgegeven en weinig bekende gedichten van Karel-Lodewijk Ledeganck,
medegedeeld door Fr. de Potter.

De Koninklijke Vlaamsche Academie heeft het goed gevonden, ter gelegenheid der vijftigste verjaring van het afsterven van den dichter Karel-Lodewijk Ledeganck, in hare gewone zitting der maand Augustus 1897 hulde te bewijzen aan den uitstekenden dichter, wiens voortreffelijke trilogie: de drie Zustersteden, heden nog even frisch en kloek, en nog evenzeer bewonderd is als op den dag, dat de Vlaamsche lezer het voor de eerste maal in handen kreeg. Met oorlof der Koninklijke Vlaamsche Academie willen wij van deze gelegenheid gebruik maken om eenige weinig gekende stukjes, niet in de door Heremans en De Seyn bezorgde uitgaven der verzamelde gedichten van K.-L. Ledeganck opgenomen, mede te deelen. Gaarne erkennen wij, dat deze stukjes, meest behoorende tot het eerste tijdperk van 's mans letterkundig leven, minder dichtkundige waarde hebben dan degene, welke Heremans heeft laten herdrukken, en dat zij, bijgevolg, niet van aard zijn om den roem van den geliefden zanger eigenlijk te verhoogen; het komt ons echter voor, dat de mededeeling er van niet geheel nutteloos te achten is, eensdeels als de spoedige ontwikkeling der dichtgave van den gevierden man meer en volkomener

[pagina 607]
[p. 607]

doende uitschijnen dan hetgeen men ons vroeger van hem te lezen gaf, anderdeels omdat enkele stukken den opmerkzamen Lezer vergunnen, eenen diepen blik te slaan in Ledeganck's gemoed.

Hoe het zij, als nieuw aandenken van een geliefd wezen bieden wij den liefhebberen onzer vaderlandsche letteren en den vereerders van Ledeganck deze vroeg ontloken dichtbloemen aan, en vlechten ze samen tot een krans, die wel aan de voeten van 's mans beeld, met onze oprechte hulde, mag neergelegd worden.

Ziehier vooreerst twee stukjes, in den aard der moderne Fransche ‘romancen’, welke tot de jeugd des dichters behooren. Beide werden opgenomen in de Sluische uitgaven der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, 't eerste in den bundel van 1828, 't andere, vertaald naar Millevoye, in dien van 1830.

Aan Lize.

 
Waarom verlaat gij mij, ontrouwe
 
Nu gij mijn aanzijn hebt geboeid,
 
Nu heel mijn ziel voor u ontgloeit,
 
Of schept gij vreugde in mijnen rouwe?
 
Welaan, nu gij mijn min verstiet
 
Wil ik voor eeuwig u verlaten,
 
En, zoo ik kan, ik zal u haten....
 
Maar, Lize! neen, dat kan ik niet.
 
 
 
Gij hebt me een heilge trouw gezworen,
 
Als ik u mijne liefde bood;
 
‘Ik blijf u trouw tot aan den dood!’
 
Dien eed deedt gij mij eenmaal hooren.
[pagina 608]
[p. 608]
 
Nu vlugt ge heen wen gij mij ziet,
 
En al mijn klagen kan niet baten.
 
o Ja, ik mag met regt u haten.
 
Maar, Lize! neen, ik kan toch niet.
 
 
 
Onschuldig was de min en teeder,
 
Die ik tot u bestendig droeg;
 
Een kus was alles wat ik vroeg,
 
En 'k gaf dien kus zoo gaarne weder.
 
Was 't daarom dat ge mij verliet,
 
Omdat ik deugdzaam boven maten.....
 
O! dan zou ik u moeten haten,
 
En nog, o Lize! kan ik niet.

Ware liefde.

 
‘Celine is mij niet ongenegen;
 
Zij heeft me een woordje doen verstaan,
 
Dat heel de rest wel op kan wegen,
 
Opregte liefde is ligt voldaan.
 
O, menig meisje, in mijn leven,
 
Was mij van harten aangekleefd,
 
Maar 'k zou ze al graag voor deze geven,
 
Die nooit mij iets gegeven heeft.
 
 
 
Celine, ja, kon mij bekoren,
 
Maar 'k ben toch niet met haar te vreên;
 
Zij wil alleen van vriendschap hooren,
 
Maar van geen teedre liefde, neen;
 
Vergeefs zal zij den gloed weerstreven
 
Die in haar minnend harte leeft;
 
Want 'k zou mijn aanzijn voor haar geven
 
Die nooit mij iets gegeven heeft.’
 
 
 
Zoo zong eens, onder 't digt gebladert',
 
Een Troubadour een' avond lang;
[pagina 609]
[p. 609]
 
Celine was terwijl genaderd
 
En hoorde zijn verliefden zang.
 
‘'t Is recht dat ik uw teerheid loone’
 
Dies sprak ze, en eer hij er om bad,
 
Kreeg hij een kusje van de schoone,
 
Die nooit hem iets gegeven had.

Gelijk de meeste dichters van zijnen tijd deed Ledeganck nog al meê in het epigram. Enkele er van werden in gemelde uitgaven van 't Nut (Afdeeling Sluis, 1829) gedrukt, maar schijnen hier onbekend gebleven te zijn. Als staaltje van deze dichtsoort, in welke Pr. van Duyse veel bijtends en geestigs leverde, zij aangehaald:

Aan Lina.

 
Gij loopt bij al de buren rond,
 
En zegt, als wordt ge er door geprezen,
 
Dat ik een kus drukte op uw' mond.
 
Welhoe! gij moet toch leelijk wezen,
 
Dat 't u verwondert, hoe een man
 
Een vrouw, als gij zijt, kussen kan.

Is dit stukje wel oorspronkelijk?

Wij herinneren ons, jaren geleden, zoo een Fransch epigram in eenen ouden, te Parijs gedrukten almanak gelezen te hebben.

Vermelden wij nog uit eenen der bundels van 't Nut, een stukje, getiteld: Ook de schaduw van den ezel is gevaarlijk (1830).

Gelegenheidstukjes, als albumverzen enz., ontbreken in de door Ledeganck nagelaten hss. ook niet. Aan enkele van deze ruimen wij hier eene plaats in:

[pagina 610]
[p. 610]

Aan Lize.

 
Naar dat gij zegt zou ik u minnen,
 
o Liza! stel dat uit uw zinnen;
 
't Is waar, ik schonk u eens een zoen,
 
Maar 't is sints lang mij leed, en 'k zal het niet meer doen.
 
1829.

(Almanak voor Blijgeestigen, 1830.)

Aan Rozemond.

 
Nooit vind ik Rozemond alleen;
 
Ze is in gezelschap steeds van vrouwen.
 
Hoe! zou zij dan mijn deugd mistrouwen,
 
En zulks uit voorzorg doen? Wel neen,
 
Haar oogmerk is zelfs hoog te roemen:
 
De Roos praalt immers schoonst bij needrige akkerbloemen.

(Muzen-Album, 1830.)

Het volgende epigram schrijven wij nog af uit de Lettervruchten ingezameld van wege het Departement Sluis der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 1830. Het verscheen ook in een Belgisch tijdschrift zonder dubbele vocaalspelling, en daar heette het: Het verschilde slechts één letter (barbaer, barbier), gelijk Ledeganck het oorspronkelijk schreef.

Het verschilde slechts twee letters.
(Geschiedkundig.)

 
Een man, wiens handwerk 't was het haar ons van den kin
 
Te scheren, kwam op 't laatst dat ambacht te vervelen;
 
Hij kreeg iets beters in den zin,
 
En wou nu eens poëetje spelen. -
 
Met een gansch overheerlijk dicht,
 
Gekocht, gebedeld, of welligt
[pagina 611]
[p. 611]
 
Gestolen, kwam hij voor 't publiek dan debuteren;
 
Doch spoedig kende men den vogel aan de veeren.
 
Reeds had hij zes of zeven blaân
 
Gelezen en geweld gedaan;
 
Maar niemand kon een woord van zijn gekwak verstaan.
 
Een momplend ongeduld liet hier en daar zich hooren,
 
En menig uit den kring sloop weg of stopte de ooren;
 
Een eenige werd gram - en 't was niet vreemd, voorwaar,
 
(Wanneer men zijn geduld zoo jammerlijk voelt tergen,
 
Kan men 't misnoegen slecht verbergen)
 
Hij sprak: ‘die vent is een barbaar!’
 
‘Neen,’ riep een andre met getier,
 
Die 't beter wist, ‘'t is een barbier!’

Blijkbaar werd hier iemand bedoeld, die Ledeganck in den weg geloopen had. Inderdaad, korts te voren (1830) had de Tieltsche rederijkkamer tot prijsvraag gesteld: Zelfsopoffering uit menschenliefde, en den eersten lauwer toegewezen aan zekeren Calmeyn, van Staden, den tweeden aan Ledeganck, wien voor een ander vers: De Linnenweverij, de eerste medaille vergund werd.

't Kan zeer wel, dat het vers van Ledeganck meer dichterlijke waarde bezat dan dat van Calmeyn: er zijn meer voorbeelden, bij XIXe eeuwsche keurmeesters, van zeer betwistbare uitspraak in dichtwedstrijden. Wij kunnen er evenwel niet over oordeelen, daar het stuk van Calmeyn niet in onze handen is gekomen. Dat van Ledeganck, te vinden in zijn hss., werd gedrukt, maar komt in de uitgave van Heremans hier en daar gewijzigd voor. Ziehier den aanhef:

[pagina 612]
[p. 612]
 
Ginds waar de wieg van kunst en heldengrootheid stond,
 
En 't gloriezonlicht daagde op Hellaas heilgen grond;
 
Waar Dichtrenvorst Homeer zijn zangen wrocht, zijn wondren,
 
En trotsche Flips verschrikte op Demosthenes donderen;
 
Waar Themistocles leefde, en waar Leonidas
 
Der wereld heeft getoond wat ware krijgsmoed was;
 
Dáár, op dat dierbaar erf, nu 't prooi van dolle tijgers,
 
(Hun past de naam zelfs niet van eervergeten krijgers)
 
Waart thans verwoesting rond en slachting, en wat voort
 
Den Muzulman verzelt bij wreeden christenmoord.
 
Daar kruipt thans Spartaas kroost, onmenschlijk aangegrepen,
 
Voor Mekkaas volk in 't stof, moet ijzren boeijen slepen,
 
En wordt, als dienstbaar vee, in 't juk eerst afgemat,
 
Eer 't naer de slagtbank gaat, die 't met zijn bloed bespat....

Bij Heremans, o.a., luidt het 4e vers:

 
En waer Demosthenes zijn godenspraek deed donderen.

de 7e en 8e verzen:

 
Dáer, op dat dierbaer erf, (het paradijs der aerde,
 
Eer overmaet van weelde er list en dweepzucht baerde).

Het hier volgende stuk, ons toegestuurd door den heer baron Em. de Borchgrave, gezant van België bij het hof van Weenen, werd gedrukt in de Gazette van Gend, nr van 17 Augustus 1828. De uitstekende student, wien 't opgedragen werd, was de vader van Em. de Borchgrave, namelijk Mr. Ivo de Borchgrave, advocaat te Gent, de kleinzoon van eenen der meest befaamde dichters van het begin dezer eeuw, te Wakken ten jare 1819 overleden, en die het dichtwerk zijns grootvaders, met eene door hem geschreven inleiding, liet drukken. (Gent,

[pagina 613]
[p. 613]

I.-S. van Doosselaere, 1861, 8o) Ledeganck droeg dit stuk voor ten huize van den primus, te Bassevelde, waar deze met den meesten geestdrift vanwege de ingezetenen was onthaald geworden.

Aan den heer Ivo de Borchgrave
bij zijnen intrede te Bassevelde den 13 Augustij 1828, als
Primus Perpetuus
van de School van Rhetorica

In het Koninklijke Collegie te Gent, na dat hij in de drie vorige scholen van dat Collegie mede als zoodanig was bekroond geweest.

 
Gij, die door de achtbre priesterscharen
 
Tot Phebus eerdienst ingewijd,
 
Alweêr een kroon van lauwerblaren
 
Om de eedle lok geslingerd zijt;
 
Gij, die in d'heilge tempelkoren,
 
Daar elk zich voor de Wijsheid buigt,
 
Alweêr als winnaar toegejuicht,
 
Den lof van duizenden mogt hooren;
 
 
 
Zal nooit een ander eer behalen,
 
Daar, waar gij mededinger zijt?
 
En zult gij immer zegepralen,
 
Als ge in het perk der kunsten strijdt?
 
o Ja! (dit schijnt een god te spellen)
 
Waarhenen ge ooit uw' voetstap wendt,
 
In welk een oord u 't noodlot zendt,
 
Steeds zal de roem u vergezellen!
 
 
 
Men kan, daar velen mededingen,
 
Begunstigd door het blind geval,
[pagina 614]
[p. 614]
 
Zijn makkers ééns den palm ontwringen,
 
Dien, op een ander maal, een tweede winnen zal;
 
Maar viermaal in den strijd zijn stoute krachten meten,
 
En altijd winnaar zijn op 't veld,
 
En altijd keeren als een held,
 
Ja, dit mag zegepraal, mag ware grootheid heeten!....
 
 
 
De taal, waarin Homerus dichtte,
 
Waarin Pindaar zijn liedren zong,
 
Waarmede Plato de aard verlichtte
 
En Demostheen het volk naar zijne wenken dwong;
 
De taal, waarmede Rome aan Azie en Europe
 
Haar wetten leerde, lang voorheen,
 
Zijn aan u eigen en gemeen,
 
Met die van Hooft, Racine en Pope!
 
 
 
De Dichtkunst kent ge in al haar' luister,
 
De Redekunst in al haar kracht,
 
En de Geschiedenis tot in der oudheid duister;
 
Gij weet wat de oude Griek van zijne godheên dacht;
 
Geheimen die weleer Euclides openbaarde,
 
Die leerdet gij, hebt gij doorgrond;
 
Gij kent het heele wereldrond,
 
En elk verschillend oord en ieder volk der aarde!
 
In al dien overvloed van kunsten, wetenschappen,
 
Die 't hart vereedlen en het brein,
 
Wist ge andren ver voorbij te stappen,
 
En de eerste en grootste steeds te zijn!
 
Terwijl ge in 't levenvolgend Malen,
 
In Toonkunst, die de ziel verheft,
 
En in Welsprekendheid, die harten roert en treft,
 
Geen mindere eer wist te behalen!
 
 
 
Wel hem! hij mag zich vrij verheffen,
 
De vader die een' zoon, als gij, heeft opgevoed;
 
Wel haar! zij mag haar heil beseffen,
 
Zij die gij moeder heeten moet;
[pagina 615]
[p. 615]
 
En wel ons ook! die er op roemen,
 
Bij 't staren op uw lauwerblaân,
 
Waarvan gij nooit een deel aan andren af moet staan,
 
Uw vrienden zich te mogen noemen!
 
 
 
Gij, telg uit eenen man gesproten,
 
In 't zuiden van ons rijk om zijne kunst vermaard,
 
Die mede de eerste was bij Vlaandrens dichtgenooten,
 
Reeds thans zijt gij uw' oorsprong waard!
 
En wen gij eens in later dagen,
 
Van uw vernuft nog meer, nog stouter proeven geeft,
 
Zal Neêrland juichen dat het u ten burger heeft,
 
En er zijn grootschen roem op dragen!

Ziehier een vers, in Augustus 1833 door Ledeganck voor de vuist geschreven om tot feestgroet te dienen in den mond van des heeren Fobe's zoontje, thans statieoverste te Geeraardsbergen. Het vers is in 't bezit van den heer notaris Fobe, te Gent, die het in 1890 liet drukken in Het Belfort (I, 369).

Aan Grootmoeder.

 
Grootmoeder lief
 
Met dezen brief
 
Kom ik u bly ontmoeten:
 
Het is een dag
 
Waerop ik plag
 
U altyd te begroeten;
 
En t' elken keer
 
Met altyd meer
 
Verheugen en behagen,
 
Omdat ik merk
 
Hoe kloek en sterk
 
Gy streeft door jaer en dagen.
[pagina 616]
[p. 616]
 
Maria-Maegd
 
Heeft het behaegd
 
U met haer naem te sieren;
 
Ik wensch dat wy
 
Nog dikwyls bly
 
Haer feestdag mogen vieren.

Dat een, vooral door zijne herhaalde bekroningen in letterkundige wedstrijden bekende dichter, als Ledeganck - in zijne jeugd nagenoeg de eenige poëet van het Meetjesland - nu en dan om een gelegenheids- of albumvers gebeden werd, zal men gemakkelijk verstaan. Laten wij er enkele van mededeelen:

In het album van Mevrouw...

 
Mevrouw! uw schoone vriendenrol
 
Staat met zoo schoone namen vol,
 
Dat ik 't mij tot een eer moet rekenen
 
Den mijnen ook er bij te teekenen.
 
Die gunst erlang ik zeker niet
 
Omdat men mij ook dichter hiet:
 
Zij ware aldus te ligt verkregen.
 
Maar daarom, dat ik met den zegen
 
Van een gevoelig hert bedeeld,
 
Mijn liefste toonen heb gekweeld
 
Om deugden te eeren en te vieren
 
Als die uw eedle ziel versieren.
 
1846.

In Delphine's Gebedenboek.

 
Delphine, vergeet nooit uw Vader en Moeder!
 
Wij waren zoo zalig bij hen hier beneên!
 
Gedenk ze in uw bede, gedenk ons meteen,
[pagina 617]
[p. 617]
 
Uw waardige Zuster, haar kroost en uw broeder;
 
Opdat de genade van d'Allesbehoeder
 
Ons later die zaligheid weder verleen' -
 
Ons eeuwig met Vader en Moeder vereen'!
 
1846.

Tot de weinige gelegenheidstukken, die bewaard gebleven en gedrukt zijn, behoort het onderstaande, hetwelk van 's dichters oprechten, verheven godsdienstzin getuigt:

Aen den eerwaerden heer
Franciscus lambrecht by zynen intrede als pastoor der gemeente Lootenhulle
den 25 October 1837.

Benedictus qui venit in Nomine Domini.
Psalm. CXVII.
 
Gy, Dienaer van den Heer voor wien de schepslen knielen,
 
Die, op zyn hoog gebod, U thans geroepen ziet
 
Tot schuts van onze kerk en Gids van onze zielen,
 
Wees welkom in uw zielsgebied!
 
 
 
Gy zaegt de vreugdedrift der toegesnelde scharen,
 
Een vreugd alleen aen U en aen Uw komst gewyd;
 
En deze liefdeblyk moet U geen wonder baren,
 
Wy weten wie gy zyt!
 
 
 
Wy weten wie aen ons als Godstolk wordt geschonken,
 
En wat zyn noodlot was, en wat zyn loon thans is,
 
En hoe zyn deugden dwars door haet en laster blonken,
 
Als lichten door de duisternis!
[pagina 618]
[p. 618]
 
Getuigt het, gy die thans zyn afzyn moet beweenen,
 
By wie hy jaren lang met onspoed heeft gekampt:
 
Zaegt gy hem niet den mensch met d'engel schier vereenen,
 
In zyn verheven ambt?
 
 
 
't Voldeed niet dat hy 't Woord des Heeren u verkondde,
 
In eenvoud vol van kracht, met geestdrift aengehoord;
 
Hy staefde door zyn daên de woorden van den monde,
 
Zyn leven was zyn woord!
 
 
 
't Voldeed niet dat hy steeds en tweespalt doemde en twisten.
 
Dat hy de liefde prees, die evennaasten dient;
 
Hy reikte aen elk de hand, en zocht in ieder Christen
 
Een' broeder en een' vriend!
 
 
 
't Was weinig dat zyn woord voor 't heil der menschheid schermde,
 
Dat hy bedrukten troostte en moed in 't herte sprak;
 
Hy zelfs drong tot de hut, waer bleeke ellende kermde,
 
En bragt er in wat er ontbrak.
 
 
 
En als hy henen ging, wie zal den zegen melden
 
Dien in der armen hert zyn weldoen had geteeld?
 
Want vaek had hy zyn beurs, zyn kleeding, en niet zelden
 
Zyn brood met hem gedeeld!
 
 
 
Wanneer hy dan zyn stap tot Godes tempel keerde,
 
Ver van zyn wooning af, als dwars door een woestyn,
 
En hy de Godheid daer in 't heilig offer eerde,
 
Hoe krachtig moest zyn bede zyn!
 
 
 
Zoo was die zegen Gods - zoo zyt gy, Uitverkoren!
 
Op wier beproefde deugd de laster blyft verstomd;
 
En zouden wy de vreugd in onze herten smooren,
 
Nu gy tot ons als Vader komt?
 
 
 
o Neen! doch schoon geen kreet de stille lucht vervulle,
 
Die vreugde, op elks gelaet, glanst als een zonneschyn;
 
Geen wonder, want met U moet eenmael Lootenhulie
 
Een aerdsche Hemel zyn!
[pagina 619]
[p. 619]
 
Uw lof is ons te hoog, Beheerscher onzer zielen!
 
Doch neem ons hulde in gunst en 't geen ons hert U biedt:
 
o Dienaer van den Heer voor wien de schepslen knielen,
 
Een' welkom in uw zielsgebied!Ga naar voetnoot(1)

Bekend zijn Ledeganck's vertalingen uit het Engelsch en uit het Hoogduitsch. In zijn hss. komen nog enkele zulke ongedrukte stukken voor, als de Ontmoeting, naar Schiller. Ledeganck schreef de door hem verkozen vreemde stukken af op schoolcahiers, waarschijnlijk met inzicht die ook, bij tijd en stond, in het Nederlandsch over te brengen, maar de dood kwam hem (eilaas, al te vroeg!) in zijnen arbeid ten bate van taal en volk verrassen...

Het volgende gedicht werd eveneens noch door Heremans noch door de Seyn herdrukt; wij vonden er ook geen afschrift van in de twee bundels, door Ledeganck's eigen hand geschreven en bewaard in de Hoogeschool-bibliotheek te Gent. Wij zijn de mededeeling er van verschuldigd aan den Eecloonaer, 1858:

 
Vergeefs is 't, dat gy op de altaren
 
En bloem- en reukwerk samenmengt,
 
Als ge aen den Heer der legerscharen
 
Geen zuiver hart ten offer brengt.
 
 
 
Vergeefs is 't, dat in gouden luisters
 
Het waslicht 's hemels sterren tart:
 
Hy ziet door 't zwarte floers des duisters
 
Tot in het diep van 's menschen hart!
[pagina 620]
[p. 620]
 
Gesteente en zyde en zilverwerken
 
Zyn nietig stof in 't oog van God:
 
Slechts onschuld kan de bede sterken,
 
En eerbied voor Zyn hoog gebod.
 
 
 
Een needrig hart, van reine zede,
 
Is 't geen er by den Hoogsten geldt;
 
De traen der onschuld strekt tot bede
 
Voor Hem, die hare zuchten telt.
 
 
 
Wat baet, wanneer uw ziel in nood is,
 
Dat gy ten outer offers brengt,
 
Als uwe hand van bloed nog rood is,
 
Van schuldloos bloed, door u geplengd?
 
 
 
Als ge, ontrouw, tegen Gode zondigt,
 
En zyne goedheid loont met kwaed;
 
Als gy de waerheid niet verkondigt,
 
En wees en weduw' schreijen laet?
 
 
 
Als goud en schatten op te zoeken
 
Alleen uw ziel genoegen geeft;
 
Als ge u door gansch de streek hoort vloeken,
 
Waer gy tot straf der menschheid leeft?
 
 
 
Gelooft gy, men kan God bedriegen,
 
Gelyk gy menschen zyt gewend;
 
En meent gy, als uw lippen liegen,
 
Dat Hy niet gansch uw boezem kent?
 
 
 
Gy woudt uw broeder graeg doorsteken,
 
Gy moordt hem staeg door haet en nyd,
 
En waegt het nog tot God te spreken,
 
En meent dat Hem uw dienst verblydt!
 
 
 
Ellende! - en dit is Godes leere,
 
Ontwydt gy dus Zyn Kerk door schyn?
 
Versier uw hart te Zyner eere!
 
Dáer wil Hy aengebeden zyn.
[pagina 621]
[p. 621]
 
Vergeef uw' vyand, min uw' broeder!
 
En hebt gy gansch uw pligt gedaen,
 
Val in het stof voor d'Albehoeder,
 
En bid hem in der waerheid aen!

Ten slotte nog het volgende rijmepistel van Ledeganck aan zijnen vriend Frans Rens, ook door den Eecloonaer, een dertigtal jaren geleden, afgekondigd:

 
De herfst spuwt zyne regenvlagen
 
Op myne vensterglazen uit;
 
Ik hoor de felle winden jagen,
 
Nauw door myn nedrig dak gestuit,
 
En de avond, op zyn bruinen wagen,
 
Komt plaets aen 't vluchtend daglicht vragen,
 
By al dat hol, dat woest geluid!
 
En ik, by myn geliefde boeken,
 
(Gy weet het, ach! te klein in tal)
 
Zit voedsel voor den geest te zoeken
 
En spys die nimmer teren zal,
 
En denk aen U. 'k Herdenk de stonden
 
Die jongst ons by elkander vonden,
 
Met al de ware zielevreugd
 
Aen 't onbevlekte Gent verbonden,
 
't Genot der vriendschap en der deugd!
 
'k Herdenk hoe my Leducq onthaelde,
 
Leducq opregt en rond van aerd,
 
Met een gul hert en onbepaelde
 
Beleefdheid, meer dan myner waerd,
 
En hoe het my aen woorden faelde
 
Toen ik hem mynen dank afmaelde,
 
En zooveel goeds zoo slecht betaelde
 
Had niet myn oog dien gloed verklaerd
 
Waeruit de warmste erkentnis straelde!
 
Gy, zeg hem dat ik nooit vergeten
[pagina 622]
[p. 622]
 
Zal, hoe hy my behandeld heeft,
 
En dat 't myn vrienden zullen weten
 
Zoo lang een vriend er voor my leeft!
 
Dat ik, om my aen hem te wreken,
 
Den hemel vuriglyk zal smeeken
 
Dat steeds zyn zegen op hem kleeft!
 
En hy, by vreemden, in de streken
 
Waer 't noodlot met hem henen streeft,
 
Dezelfde onthaling mag erlangen
 
Als anderen by hem ontvangen,
 
Dat hy geniet gelyk hy geeft!
 
Dit, denk ik - 'k moet vaerwel thans zeggen
 
En 't duislig hoofd ter ruste leggen,
 
Want 't middernachtuer is naby.
 
o Vriend! denk op uw beurt aen my.

Dit epistel heeft stellig luttel letterkundige en poëtische waarde, maar wij zien er de bevestiging in van een woord uit de voorrede der Bloemen mijner Lente: ‘De Letterkunde is bij mij niets anders dan eene verpoozing van ernstiger bezigheden’. Ledeganck wijdde den dag aan de studie en den arbeid, den avond aan het reine zielsgenot, dat de Poëzie haren beoefenaren mildelijk verschaft.

Ledeganck moet meer berijmde brieven geschreven hebben: zouden er geen te vinden zijn in de hss. van J.-Fr. Willems, Fr. Blieck en Maria Doolaeghe, met wie de Eekloosche dichter nauw bevriend was?



illustratie

voetnoot(1)
Gedrukt te Eekloo bij A.-B. van Han en Zoon, 4o.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Frans De Potter

  • Karel Lodewijk Ledeganck

  • over Karel Lodewijk Ledeganck