Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1905 (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1905
Afbeelding van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1905Toon afbeelding van titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1905

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.35 MB)

Scans (38.87 MB)

XML (1.51 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1905

(1905)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 561]
[p. 561]

Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche letteren.
Een fragment van Maerlant's Wapene Martijn, door Edw. Gailliard.

1o) Verslag van den heer K. De Flou:

De heer Gailliard heeft ons een tot dusver niet bekend fragment van Maerlant's Wapene Martijn medegedeeld. Het is een vel grof perkament 0,480 hoog bij 0,295 breed, in vieren gevouwen en beschreven als ware het een vel van een onopengesneden gedrukt boek: men zou wanen dat het opzettelijk aldus geschreven werd als model van indeeling der bladzijden, ten gerieve van eenen boekprinter. De blz. 3 en 6 zijn onbeschreven gebleven en de tekst is aldus op twee plaatsen afgebroken. Het schrift is van de tweede helft der XVe eeuw en wemig verzorgd; hier en daar ontbreekt een vers of is het geschrift onleesbaar geworden. De tekst van dit nieuw fragment verschilt zoozeer van de reeds gedrukte redacties, dat het jammer ware hem niet over te drukken, ten einde verdere tekstherstellingen mogelijk te maken.

 

K. de Flou.

2o) Verslag van den heer Dr. W. De Vreese:

Ik heb met de meeste belangstelling van dit fragment kennis genomen. Het schijnt me toe dat het jonger is dan de heer Gailliard aanneemt: het schrift

[pagina 562]
[p. 562]

is een grove rotunda die ± 1480 in de oostelijke gewesten zeer gewoon was; op dit tijdstip wijzen ook verkortingen als ht = heit en w9 = was.

 

Te recht noemt de heer Gailliard het een zonderling fragment. Op blz. 3 en op blz. 6 ontbreken juist zooveel verzen als er staan kunnen: respective 90 en 92 (in dit laatste geval zal de kopiïst zich een paar verzen misteld hebben). Waarom de man dit gedeelte van zijn werk nagelaten heeft, valt moeilijk te gissen.

 

Tusschen blz. 4 en 5 ontbreken 373 verzen; tegen 45 verzen per kolom gerekend geeft dat 4 blz., d.i. een dubbel vel perkament. En dan behoort men aan te nemen, dat de kopiïst op die 4 blzz. 13 verzen heeft overgeslagen, of sommige zijner kolommen grooter heeft gemaakt. Het eene zal wel samengegaan zijn met het andere: ook in dit overblijfsel zijn verschillende verzen overgeslagen, en heeft de eene kolom 44, de andere 45 verzen.

 

Uit alles blijkt dat het fragment tot een slordig handschrift behoort, maar er is toch wel een en ander uit te halen voor de tekstcritiek en voor de Middelnederlandsche grammatica. Ook uit een paleographisch oogpunt is het belangrijk: afkortingen als h's = haers; h'n = haren zijn zeer zeldzaam.

 

De uitgave er van verdient dus alle toejuiching.

 

Willem de Vreese.

[pagina 563]
[p. 563]

Een fragment van Maerlant's Wapene Martijn, door Edw. Gailliard.

De Eerw. Heer P.-J. Goetschalckx, pastoor te Donk onder Eekeren (Antwerpen), de geleerde uitgever van het welbekend maandschrift getiteld Bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant, was zoo goed mij, eenige maanden geleden, mededeeling te geven van een fragment van Maerlant's Wapene Martijn, dat in zijn bezit was.

Met de meeste welwillendheid verleende hij mij de vergunning het stuk in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie uit te geven. Daarenboven heeft hij er, op mijn beleefd verzoek, in toegestemd bedoeld fragment aan de Academie ten geschenke te geven. Ik heb derhalve de eer het in zijnen naam op het bureel neder te leggen.

 

Wat den uitwendigen vorm betreft, mag het stuk vrij zonderling heeten. Het bestaat immers uit een vel perkament, om480 hoog bij om295 breed, dat in vieren gevouwen is naar boek-

[pagina 564]
[p. 564]

drukkers manier, maar met deze eigenaardigheid dat de zoodoende ontstane bladzijden 3 en 6 onbeschreven gebleven zijn, zooals het onderstaande schema aangeeft:



illustratie

Bij het plooien van het blad, zooals door de boekbinders gedaan wordt, volgen de bladzijden in de onderstaande orde:

1, - 2, - 3 wit, - 4, - 5, - 6 wit, - 7, - 8.

 

Als men nu het getal verzen nagaat, welke in ons stuk, inzonderheid tusschen de bladzijden 2 en 4 en tusschen de bladzijden 5 en 7, ontbreken, dan valt het ons niet mogelijk vast te stellen wat de schrijver van het fragment, met de door hem aangenomen schikking wel mag bedoeld hebben.

[pagina 565]
[p. 565]

Wij missen inderdaad de volgende verzen:

Aan het hoofd van het stuk: Eerste Martijn, de strophen 1-27 en de vier eerste verzen van strophe 28.

Tusschen de bladzijden 2 en 4:

De elf laatste verzen van strophe 42; de strophen 43-48; het eerste vers van strophe 49.

Na bladzijde 4:

Eerste Martijn, de strophen 56-75; Dander Martijn, de strophen 1-8; de negen eerste verzen van strophe 9.

Tusschen de bladzijden 5 en 7:

Dander Martijn, de drie laatste verzen van strophe 16; de strophen 17-22; de elf eerste verzen van strophe 23.

Na bladzijde 8:

Derde Martijn (Van der Drievoudecheide), de vier laatste verzen van strophe 11 en de strophen 12 tot en met 39.

Het blad heeft tot omslag aan een register gediend. Op eenige plaatsen is het erg beschadigd en hier en daar geheel onleesbaar geworden.

Het geschrift schijnt ons toe van de eerste helft der XVe eeuw te zijn. Het is onregelmatig van type, doch over het algemeen tamelijk klaar. Jammer genoeg, is de afschrijver van het stuk met weinig zorg te werk gegaan: op zeven plaatsen werd een vers vergeten, en op eene enkele plaats zijn twee verzen achterwege gebleven.

[pagina 566]
[p. 566]

De folios 1, 4, 5 en 8 hebben 45 verzen per kolom, terwijl de folios 2 en 7, waarvan het geschrift ietwat zwaarder is, enkel 44 verzen per kolom hebben.

De aanvangletter van iedere strophe is ± 1 centimeter groot en met rooden inkt geschreven. Enkele aanvangletters ontbreken.

 

Hier volgt nu de tekst van ons fragment, vergeleken met dien van het Hs. van HeberGa naar voetnoot(1), dat daar nauw mede in betrekking staat. Onderaan geven wij den tekst door Franck en Verdam, in de Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde (Groningen, 1898), onder den titel Jacob Van Maerlant's Strophische Gedichten voorgesteld, omdat hij tot grond heeft de verschillende teksten in de handschriften bewaard gebleven en den ouden druk, waarvan de heeren Franck en Verdam in hunne Inleiding gewag maken.

 

Gent, September 1905.

 

Edw. Gailliard.

[pagina 567]
[p. 567]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
(Uitg. Franck-Verdam.)
(28)
................ ................
Ga naar margenoot+ Waer hi daer mede gewont, Ga naar voetnoot*Op dat hi ware daer mede gewont,
Hine waer niet in elenden. Hi en ware niet in ellenden.
Maer God en wilde den riken vont Maer God en wilt den riken vont
Ghenen sondare, genen hont, Ghenen sondare, genen hont,
5 Nemmermeere toe sinden. 5 Nemmermeere toe senden.
Dat edele gave, dat diere pont, Die edele gave, dat diere pont,
Smaect alleen der vriende mont. Smaect allene der vriende mont.
Men mach haer lijf doen enden, Men mach har lijf doen enden,
Ende niet de ziele scenden. Maer niet die siele scenden.

 
Ware hi daer mede ghewont,
 
Hine ware niet in ellenden.
 
Maer God en wille den riken vont
 
Ghenen sondare, ghenen hont
360[regelnummer]
Nemmermeer toe senden:
 
Die edele have, dat diere pont
 
Smaect allene der vriende mont;
 
Men mach haer lijf doen enden
 
Ende niet die siele schenden.

(29)
10 Dander minne es onbehoet, 10 Dander minne es onbehoèdt,
Want si staet na dertsche goet Want si staet na dertsche goet
Ende omder werelt eere. Ende omder werelt eere.
Dats de minne die dicke doet Dit es de minne die dicke doet
Ridderscap wesen verwoet Ridderscap werden verwoedt
15 Ende den woekenere. 15 Ende den woekerere.
Want de ridder niet roect, Want de riddere niene geroert,

[pagina 568]
[p. 568]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
(Uitg. Franck-Verdam.)
Hine verslijt vleesch ende bloet, Hine verslit vleesch ende bloet
Op dat sijn prijs meere. Op dat sijn prijs meere.
Dander, al waer gelt de vloet Dandere, al ware gelt die vloet
20 Ende hem vloide inden mont, 20 Ende hem vloyede inden mont,
Hem soude alsoe zeere Hem soude noch also seere
Dorsten alst dede eere. Dorsten alst dede eere.

365[regelnummer]
Dander minne es onbehoet,
 
Want soe staet om terdsche goet
 
Ende om der werelt ere.
 
Dits die minne, die dicken doet
 
Ridderscap wesen verwoet
370[regelnummer]
Enten woekenere.
 
Want die ridder niet gheroet,
 
Hine verslijt vleesch ende bloet,
 
Updat sijn prijs mere.
 
Dander, al ware ghelt de vloet
375[regelnummer]
Ende hem vloeide in sinen moet,
 
Hem soude noch also sere
 
Dorsten alst dede ere.

(30)
Dese hevet ondersceet Dese minne heeft ondersceet
Van hem die omde eere steet Van hem die na de eere steet
25 Ende om der werelt scatte. 25 Ende die dienen omme die scatte.
Wiltu eere hebben, wes gereet Wilstu eere hebben, so wes gereet
Te laten dat Gode es leet; Ga naar voetnoot*Te latene dat Gode es leet;
Pijndi te doene datte Pijndi te doene datte
Dat Hem lief es ende Hi di heet; Dat Hem lief es ende Hi heet;
30 Wes vrome, om doget sweet, 30 Wes vrome ende om doget sweet,
Datmen di niet en matte Dat men di niet en matte
Onder der ydelre glorien cleet, Onder der ydelre glorien cleet,

[pagina 569]
[p. 569]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
(Uitg. Franck-Verdam.)
Daer de menege met omme geet, Daer die menege met omme geet,
Want haer tonge platte Want hare tongen platte
35 Smelten alse sneeclatte. 35 Smelten als die snee clatte.

 
Dese minne heeft onderscheet
 
Van hem, die om die ere steet
380[regelnummer]
Ende die om den scatte.
 
Wiltu ere hebben, wes ghereet
 
Te latene, dat Gode es leet!
 
Pijndi te doene datte,
 
Dat hem lief es ende hi heet:
385[regelnummer]
Wes vrome ende om die doghet sweet,
 
Dat men di niet en matte
 
Onder der idelre gloriën cleet,
 
Daer mencstraudië met omme gheet,
 
Want hare tongheplatte
390[regelnummer]
Smelten alse sneeclatte.

(31)
Eere te prisen es een dinc,  
Daer noit herte met omme ginc,  
Sine was van reynen...Ga naar voetnoot(1)  
Bestu man of iongelinc,  
40 Doe altoes wel ende dwinc  
Dijnre herten hoverde.  
Prijs die in lodders tonge hinc Ontbreekt bij Heber.
Was noit wert eenre ogen winc  
Onder die goede werde  
................  
Ga naar margenoot+ 45 Die menege vaet ende wilen vine  
Die dat wort begherde  
Ende dat weldoen spaerde.  

[pagina 570]
[p. 570]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
(Uitg. Franck-Verdam.)

 
Ere te minne, dats ene dinc,
 
Daer noit herte met omme ghinc,
 
Soene was van renen aerde.
 
Bestu out of jonghelinc,
395[regelnummer]
Doe wel altoos ende bedwinc
 
Diere herten hovaerde!
 
Prijs, die in lodders tonghe hinc,
 
En was noit wert ere oghen winc
 
Onder die goede waerde.
400[regelnummer]
Onwerden lof vlie ende ontsprinc.
 
Die meneghen vaet ende wilen vinc,
 
Die dat woort begaerde
 
Ende dat weldoen spaerde.

(32)
Goet te hebben ende scat  
Ende tamelijc te nutten dat,  
50 Dats een salich leven.  
Maer Gods minne maect een gat,  
Dat nemmermeere mach werden sat,  
Al wilde ment haer al geven.  
Minne van Gode es gehadt Ontbreekt bij Heber.
55 Vor God inde hoghe stat,  
Daer die ingele beven.  
Dese scuwen der eeren pat,  
Want si moet int helsche vat.  
Salamoen hevet bescreven:  
60 En es niet argers bleven.  

 
Goet te hebbene ende scat
405[regelnummer]
Ende tamelike te nuttene dat,
 
Dats een salich leven.
[pagina 571]
[p. 571]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
(Uitg. Franck-Verdam.)

 
Maer goets minne maect een gat,
 
Dat nemmermee mach werden sat,
 
Al wilde ment hem al gheven.
410[regelnummer]
Minne van goede es ghehat
 
Vor Gode in die hoghe stat,
 
Daer die inghele beven.
 
Dese scuwet der eren pat,
 
Want soe moet int helsche vat;
415[regelnummer]
Salomoen hevet bescreven:
 
En es niet erghers bleven.

(33)
Die derde minne eyscht den tijt, Die derde minne eyscht den tijt,
Alse bi natueren elc ontbeit Also die nature ontbijdt
Die bloiende iare. Die bloyende iare.
Dats de edelste delijt, Dats de edelste delijt,
65 Alse haer scamelheit besnijt 65 Alse hare scamelheit besnijt
Ende men doget hevet mare, Ende men doget hevet mare,
Diemen vint ter werelt wijt, Diemen vint ter werelt wijt,
Want si talder stont verblijt, Want si talre stont verblijt,
Ghelijc oft al haer ware. Ghelijc ocht al hare ware.
70 Haer hope nemmermeere gelijdt. 70 Har hope nemmermeer gelijt.
Die aldus sijn lijf verslijt Die aldus sijn lijf verslijt
Maect sine zinne clare, Maect sine sinne clare
Ende en es geen futselare. Ende hines geen futselare.

 
Die derde minne eeschet de tijt,
 
Alse die nature ontbijt
 
Die bloeiende jare.
420[regelnummer]
Dat es tedelste delijt -
 
Alse hare scamelheit besnijt,
 
Ende men trouwe hevet mare -
 
Dat men vint ter werelt wijt,
[pagina 572]
[p. 572]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
(Uitg. Franck-Verdam.)

 
Want soe talre stont verblijt,
425[regelnummer]
Alse oft al hare ware.
 
Haer hope nemmermeer teglijt.
 
Die aldus sijn lijf verslijt,
 
Maect sine sinne clare;
 
Hi nes gheen futselare.

(34)
Minne es, alsmen bescreven vint, Minne, alsoe men bescreven vint,
75 Cracht die .ij. herten tsamen bint 75 Es cracht die twee herten te gadere bint
In eenen reynen wane; In enen reenen wane;
Datte minne hetet blint Dat die minne heetet blint
Comt dat menege es soe kint, Comt dat menech es soe kint,
Datti hem laet verspanenen. Dat hi hem laet verspanen.
80 Sine connen minnen niet een twint, 80 Sine connen minnen niet eentwint,
Die wandel sijn als de wint: Die wandel sijn als die wint:
Si rollen buten banen. Si rolien buten banen.
Ic waen mer soe vele vint Ic wane mer also vele vint
Minners in trouwen gehinct, Minneren in trouwen gehint,
85 Alse doet zwart swanen. 85 Alst doet swerter swanen.
Dus laet haer minne af planen Dus laet har minne af planen

430[regelnummer]
Minne es, alse men bescreven vint,
 
Cracht die twee herten tsamen bint
 
In een rene wanen.
 
Dattie minne hetet blint,
 
Comt dat menich es so kint,
435[regelnummer]
Dat hi hem laet verspanen.
 
Sine connen minnen niet een twint,
 
Die wandel sijn alse die wint,
 
Si rollen buter banen.
 
Ic wane, mer also vele vint
[pagina 573]
[p. 573]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent)
(Uitg. Franck-Verdam.)

440[regelnummer]
Minres in trouwen gheïnt,
 
Alse men doet swarter swanen.
 
Dus laet haer minne afplanen.’

(35)
Merten, du heves berecht: Merten, du heefs mi wel berecht:
Het seit heere ende knechtGa naar voetnoot(1), Het seggen heren ende cnecht,
Ga naar margenoot+ Vrouwen ende joffrouwen, Vrouwen ende ioffrouwen,
90 In sanghe, in rime slecht, 90 In sange ende in rime slecht,
Datsi met minnen sijn verplecht Dat si met minnen sijn verplecht,
................ Ende men caens niet gescouwen.
Mi dunct dat alde werelt vecht Mi dunct dat die werelt vecht
Iegen der reinder minnen plecht Jegen der reinre minnen lecht
Ende volgen der ontrouwen. 95 Ende volgen der ontrouwen.
95 Menich seit nu ende echt: Menech seecht nu ende echt:
‘Mijn sin es aen u gehect ‘Mijn sin es ane u gehecht
Soe zeere, ic waen bedouwen’. So seere, ic wane bedouwen’.
Achter maken si de mouwen. Achter maken si de mouwen.

 
‘Martijn, ic ben wel berecht:
 
Het seghet al, heren ende knecht,
445[regelnummer]
Vrouwen ende joncfrouwen,
 
In sanghe ende in rime slecht,
 
Dat si met minnen sijn verplecht,
 
Ende men cans niet bescouwen.
 
Mi dinke dat al die werelt vecht
450[regelnummer]
Jeghen der reenre minnen lecht
 
Ende volghen ontrouwen.
[pagina 574]
[p. 574]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
(Uitg. Franck-Verdam.)

 
Menich seghet nu ende echt:
 
‘Mijn sin is ane u ghehecht
 
So sere, ic wane bedouwen’;
455[regelnummer]
Achtre maken si de mouwen.

(36)
(M)erten, du heves mi gevraget, 100 Iacob, du heefs mi altoes gevraecht,
100 Ic antwerde ende verdraget, Ga naar voetnoot*Ende ic antwerde ende verdraecht.
Ic wilt, Merten, verdragen. Nu willic, Merten, vragen:
Waendi, dat mi wel behaget, Waendi, dats mi wel behaecht,
Dattu mi dus heves geiaget? Dattu mi dus heefs gheiaecht?
Neent! Wistict wien clagen! 105 Neent! Wistics wien clagen!
105 Merten, vrient, wat hulpt geclaget? Merten, vrient, watholpt geclaecht?
Vraget dattu wils, ic verdraget. Vraecht dattu wils ende gewaecht.
Ic wilt al verdragen. Ic wilt al verdragen.
God hulpe mi, want Hi vermacht, God helpe mi, want Hi vermaecht,
Dat mijn sin werde gevaget, 110 Dat mijn sin so werde gevaecht,
110 Dat di moet behagen. Dats u moete behagen.
Ic wille danwerde (sic) wagen. Ic wille dantwerde wagen.

 
‘Jacop, du hebs mi oit ghevraecht,
 
Ende ic antwoorde ende verdraecht,
 
Nu willic, Martijn, vraghen.
 
Waenstu, dat mi wel behaecht,
460[regelnummer]
Dattu mi dus heves ghejaecht?
 
Neent, wistics wien claghen.’ -
 
‘Martijn,vrient, wat helpt gheclaecht?
 
Vrach dattu wilt, ende ic waecht,
 
Ic wilt al verdraghen.
465[regelnummer]
God helpe mi, want hi vermaecht,
 
Dat mijn sin so werde ghevaecht,
 
Dats di moete behaghen.
 
Ic wille dantwoorde waghen.’
[pagina 575]
[p. 575]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent)
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(37)
 
(I)acob, nu berecht mi, Iacob, nu berecht mi,
Oft dat volc al comen si Ochte tfolc alcomen si
Vanden iersten Adame, 115 Vanden iersten Adame,
115 Twi es deen edel, dander vri, Twi es deen edel, dander vri,
Die der (sic) eygen man daerbi? De derde eygen man daerbi?
Wanen quam ons desen name? Wanen quam desen name?
Twi seitmen toten dorper: ‘Tfi! Twi seit men toten dorper: ‘Fi!
‘Ganc wech, God onneere di! 120 ‘Ganc wech, God onneere di!
120 ‘Du best der werelt scame!’ ‘Du best der werelt scame!’
Die edel hevet al tgrecri; Die edele heeft al tgrecri;
Men seit: ‘Willecome ghi!’ Men seit: ‘Willecome gr!’
Dat doet dat ic mi vergrame, Dit doet dat ic vergrame,
Want het dunct mi ontame. 125 Want het dunct mi ontame.

 
‘Lieve Jacop, so berecht mi:
470[regelnummer]
Of dat volc al comen si
 
Van den eersten Adame,
 
Twi es deen edel, dander vri,
 
Die derde eighin man daerbi?
 
Wanen quam dese name?
475[regelnummer]
Twi seghemen ten dorpere: “spi!
 
Ganc wech! God onnere di!
 
Du best der werelt scame”?
 
Die edele hevet al tghecri:
 
Men seghet: “willecome ghi!”
480[regelnummer]
Dits dies ic mi vergrame,
 
Want het dinct mi ontame.’
[pagina 576]
[p. 576]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(38)
 
125 (M)erten, de menege es bedect Merten, menegen es bedect
Die dinc daer sijn sin op mecr, Die dinc daer u sin op mect,
Ende du vrages wel verre. Ende gi vraecht wel verre.
Al hevet een persemer geplect Al heeft een persemier geblect
Ende den thare ontrect (sic), 130 Ende den lieden thare ontplect
130 Hi wilt sonder merre Hi wilt nochtan sonder merre
Onder die edel zijn getrect. Onder dedele sijn getrect.
............... Al ware hi dusentech werf bevlect
Tgelt cl vanden terre. Tgelt claertene vanden terre.
Ga naar margenoot+ Dits de dinc die liede wect, 135 Dits de dinc die de liede wect,
Dat menich tsine te winne trect Dat menech tsineGa naar voetnoot(1)tewinnene trect
135 Ende maecter Gode om erre, Ende maecter Gode mede erre,
Ende die ziele in werre. Ende die siele in werre.

 
‘Martijn, den meneghen es bedect
 
Die dinc, daer dijn sin up mect,
 
Ende du vraghes wel verre.
485[regelnummer]
Want hevet een persemier gheblect
 
Enten lieden thare ontpect,
 
So wille hi sonder merre
 
Onder die edele sijn ghetrect;
 
Al ware hi dusentfout bevlect,
490[regelnummer]
Tghelt claerten van den terre.
 
Dits die dinc, die liede wect
 
Dat menich tsijn te winne trect
 
Ende maecter God om erre,
 
Entie siele in werre.
[pagina 577]
[p. 577]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(39)
 
(S)elc waent, dat volc eygijn Selc waent, dat dat volc eyghin
Comen es van den quaden Caym, 140 Comen es van den quaden Caym,
Die vermorde Abelle, Die vermoerdde Abelle,
140 Ende dien God verdoemt hiet sijn. Ende dien God verdoemt hiet sijn.
Dits niet waer, Mertijn, Dit en es niet waer, Mertijn,
Bi redenen die ic spelle. Bi redenen die ic u telle.
Want ons scryft de bibele fijn, 145 Want ons scrijft die bibel fijn,
Dat al dat geslachte sijn Dat aldat geslechte sijn
145 Verdranc die deluvie felle. Verdranc in die deluvie felle.
Maer dat dorperlijc venijn, Maer scale dorperlec venijn,
Dat Caym droech, es an scijn Ga naar voetnoot*Dat Caym droech, es anschyn
Van menegen, die ic spelle, 150 An menegen, die ic spelle,
Van herten sine geselle. Van herten sijn geselle.

495[regelnummer]
Sulc waent dat tfolc eighijn
 
Comen es van den quaden Caijn,
 
Die vermoorde Abelle,
 
Ende dien God verdoemt hiet sijn.
 
Dit en es niet waer, Martijn,
500[regelnummer]
Bi redene, die ic telle:
 
Want al dat gheslachte sijn,
 
Scrivet ons die bibele fijn,
 
Verdranc die lovie felle;
 
Maer tfalsche dorperlijc venijn,
505[regelnummer]
Dat Cayn droech, dats noch anschijn
 
An meneghen, die ic spelle
 
Van herten sijn gheselle.
[pagina 578]
[p. 578]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(40)
 
150 (S)elcwaent dat vanden quaden Cam, Selc waent dat vanden quaden Cham,
Die Noe, sijn vader, was gram, Daer Noe, sijn vader, op was gram,
Dat hine niet ende (sic) decte, Omdat hine niet en decte,
Dat eygen volc van hem quam, 155 Dat deygijn volc van hem quam,
Want des vaders vloec mesquam. Wantsvaders vloechem mesquam.
155 Hi doelde diere op mecte. Hi doelde diere op mecte.
Al valt dattie goede ram Al vintmen dat die goede ram
Dicke vint dongave lam, Diewile wint dongave lam,
Dats der rudarise secte. 160 Dits der rudarise secte.
Vanden edelen Abraham, Vanden edelen Abraham,
160 Quam eygen volc, soe ic vernam, Quam eygijn volc, alsic vernam,
Dat oit ter eeren trecte Dat oyt ter eren trecte
Ende hem noyt en bevlecte. Ende hem noyt en bevlecte.

 
Sulcwaent dat van den quaden Cham,
 
Dien Noë, sijn vader, was gram,
510[regelnummer]
Want hine niet en decte,
 
Dat eighin volc van hem quam,
 
Want hem svader vloec mesquam:
 
Hi doolde, diere up mecte;
 
Al vintmen dat dongave ram
515[regelnummer]
Dicken wint dongave lam,
 
Dits der rudarise secte.
 
Van den edelen Abraham
 
Quam eighin volc, als ic vernam,
 
Die oint ter eren trecte
520[regelnummer]
Ende noit hem bevlecte.
[pagina 579]
[p. 579]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(41)
 
Merten, tuusche loy vertelt, 165 Merten, dwalsche loy vertelt,
Dat van ongerecht gewelt Dat van ongerechter gewelt
165 Eygendom es comen. Eygendoem es comen.
Als een prinse wan wijch op tfelt, Als .i. prince verwan op tfelt,
Tfolc, datmen te live helt, Ende sine viande hadde gevelt,
Dedemen verdoemen 170 Dat hiet hi verdoemen
Ende vercopen om gelt: Ende vercopen omme gelt:
170 Dats volc, datmen eygen scelt Dats tfolc, dat men eygen scelt,
Ende scalc hoert noemen. Ende dat men scalc hort noemen.
Natuere gaet haren telt, Nature gaet haren rechten telt,
Maer aventuere vast ende smelt 175 Maer avonture wast ende smelt
................ Menegen te vromen
175 Tonneeren hem somen. Ende tonneeren hen somen.

 
Martijn, dat duutsche loy vertelt,
 
Dat van onrechtre ghewelt
 
Eighindoem es comen.
 
Alse een prinche wan wijch up tfelt,
525[regelnummer]
Tfolc, datmen te live helt,
 
Dat dede hi verdomen
 
Ende vercopen omme ghelt.
 
Dits volc, dat men eighin schelt
 
Ende men scalc hoort nomen.
530[regelnummer]
Nature gaet haren rechten telt,
 
Maer aventure wast ende smelt
 
Meneghen te vromen
 
Ende tonneren hem somen.
[pagina 580]
[p. 580]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(42)
 
God doget om ons mesdaet, God gedoeget dor onse mesdaet
Dat een geslachte ter neder gaet Dat deen geslechte te nieute gaet
................ ................

 
God ghedoghet om onse mesdaet,
535[regelnummer]
Dat één gheslachte neder gaet

(49)
................ Ga naar voetnoot*................
Ga naar margenoot+ Gaf dit wandel ertsche goet Gaf dit wandel erdsche goet
Der menscheit ghemeene, Der menscheit gemeene,
Datter mede waest Datter mede soude sijn gevoet
Ende geel Ende ghecleedt ende gescoet,
5 Ende leve 5 Ende leven soude reene.
Nu es g verwoet, Nu es gierecheit so verwoet
Dat elc set sinen moet Dat elc set sinen moet,
Om te heb alleene. Om al te hebbene alleene.
Hier om sturtmen smenschen bloet, Hier omme stortmen menschen bloet
10 Hier om stichtmen metter spoet 10 Ende stichtmen metter spoet
Borge ende hoge steene Borge ende hoeghe steene,
Meneghen ten weene. Menegen te weene.

 
Gaf dat wandel ertsche goet
 
Den menscheit ghemene,
 
Dattere mede ware ghevoet
[pagina 581]
[p. 581]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
(Uitg. Franck-Verdam.)

 
Ende ghecleet ende ghescoet
630[regelnummer]
Ende leven soude rene.
 
Nu es ghierecheit so verwoet,
 
Dat elc settet sinen moet,
 
Omme al te hebbene allene.
 
Hier omme stortmen menschenbloet,
635[regelnummer]
Hier omme stichtmen metter spoet
 
Borghe ende hoghe stene
 
Meneghen te wene.’

(50)
 
Iacop, ic heb wel verstaen Iacob, ic hebbe wel verstaen,
Dat dit waer es, sonder waen, Dat dit waer es sonder waen,
15 Dattu heves ontbonden. 15 Dattu heefs ontbonden.
Goets es genoech, lietment gaen Goets es genoech, lietement gaen
Int gemeen ende hem ontfaen, In tghemeene ende hem ontfaen,
Die arme werden vonden. Die arm worde vonden.
Dus viele al orloge zaen, Dus viele alle orloge saen,
20 Dus mochmen de ziele dwaen 20 So mochtemen die siele dwaen
Ende claren vanden sonden. Ende claren vanden sonden.
Miltheit hevet haer macht gedaen Meltheit heeft haer macht gedaen,
Vrecheit leert die werelt vlaen: Vrecheit leert die werelt vlaen:
Dit proeven ende orconden Ga naar voetnoot* Dit proeven ende orconden
25 Die winners vanden ponden. 25 De meesters vanden ponden.

 
‘Jacop, ic hebbe wel verstaen
 
Dat het waer es sonder waen,
640[regelnummer]
Dattu hier heves ontbonden.
 
Goets es ghenoech, lietment gaen
 
Int ghemene ende hem ontfaen,
 
Die aerme worden vonden.
 
Dus viele alle orloghe saen,
[pagina 582]
[p. 582]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
(Uitg. Franck-Verdam.)

645[regelnummer]
Dus mochtmen die siele dwaen
 
Ende claren van den sonden.
 
Miltheit heeft hare macht ghedaen,
 
Vrecheit leert die werelt vlaen;
 
Dit proeven ende orconden
650[regelnummer]
Die minres van den ponden.

(51)
 
Iacop, een dinc maect mi cont: Iacob, een dinc maect mi cont:
Alse een mensche wert gewont Alse die mensche wert gewont
Van gerechter minnen, Van gerechter minnen,
Doet der ogen wandel vont, Doet der ogen wandel vont,
30 Oft comt uter herten gront, 30 Ocht comet uter herten gront
Dit evel ten beghinne? Dit evel ten beginne?
Ic liet mi costen wel een pont Ic liet mi costen wel een pont
Ende icts wijs werde deser stont; Ende ics vroet ware te deser stont.
Maect mi des een inne. Maect mi dies een inne.
35 Mijn herte blivet ongesont, 35 Mijn herte blivet ongesont,
Mi en besceede dit dijn mont, Mi en besceede dit dijn mont.
Want en es niet wijsheit dinne, En es niet wijsheit dinne,
Na dat ic redenne kinne. Na dat ic redene kinne.

 
Jacop, ene dinc mac mi cont:
 
Alse die mensche wert ghewont
 
Van gherechtre minne,
 
Doet der oghen wandel vont,
655[regelnummer]
Of comet uter herten gront
 
Dit evel te beghinne?
 
Ic liet mi costen wel een pont,
 
Ende ics vroet ware teser stont;
 
Mac mi dies in inne!
660[regelnummer]
Mine redene blivet onghesont,
 
Mine beschede dit dijn mont;
 
Ennes wijsheit niet dinne,
 
Naer dat ic redene kinne.’
[pagina 583]
[p. 583]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(52)
 
Merten, du best een vremt druut, Merten, du bes een vremt druut,
40 Du sprekes als een Vriese ruut, 40 Du sprects als een vriese ruut,
Die noch noit en minde. Die noch noyt en minde.
Alderhande edel fruut Alderhande edel fruut
Comt van minnen uut ende uut, Comt van minnen ute ende uut,
Dat noit dorper en kinde. Dat noyt dorper en kinde.
45 Hem mach hulpen geen cruut, 45 Hem en can gelpen els geen cruut,
Ga naar margenoot+ Die stille mint of over luut, Die stille mint ofte over luut,
Dan hem devel toe sinde. Dan die hem devel toe sinde.
Der herten enter ogen virtuut Der herten ende der ogen viertuut
Willic dat hier bi si beduut. Willic dat hier bi si beduut.
50 Proef hoe ic dit ontbinde 50 Proeft hoe ic dit ontbinde
Ende te redene vinde. Ende de redene ondervinde.

 
‘Martijn, du best een vreemt druut,
665[regelnummer]
Du sprekes alse een Vriese ruut,
 
Die noch noit en minde.
 
Alrehande edele fruut
 
Comt van minnen uut ende uut,
 
Die noit dorper en kinde.
670[regelnummer]
Hem can ghehelpen el gheen cruut,
 
Die stille mint of overluut,
 
Dan hem tevel toesinde.
 
Der herten enter oghen virtuut
 
Willic dat hier mede si beduut.
675[regelnummer]
Proef, of ic dit ontbinde
 
Entie redene bevinde!
[pagina 584]
[p. 584]

(Hs. van Heber, te Gent.) (Fragment Goetschalckx.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(53)
 
Een swaer orloge ende een zwaer strijt Een swaer orloge ende een swaer strijt,
Ende daertoe een ewelijc nijt Ende daer toe een vreselec nijt
Es tusschen therte ende oogen. Es tusschen der herten ende den ogen.
55 Therte den ogen verwijt: 55 Therte den ogen verwijt:
‘Du best die mijns niet vermijt, ‘Du bes die mijns niet en vermijt,
Bedi benic bedrogen. Bi di benic bedroegen.
Du best emmer open wijt Du bes emmer open wijt
Elker sonden, die vore di lijt. Elker sonden, die vore di lijt.
60 Bedi benic dorvlogen. 60 Bestu vrient, dits ongelogen.
Sluut u dore tenegher tijt, Sluut dijn doren teneger tijt,
Daer soe menich dief vore lijt. Daer so menech dief vore lijt.
Bedi ben ic bedroghen. Oftic werde dore vlogen.
Dat clagic minen ogen.’ Dies clagic den hogen.

 
Een swaer orloghe ende een swaer strijt
 
Ende daertoe een ewelijc nijt
 
Es tusschen der herten enten oghen.
680[regelnummer]
Die herte den oghe verwijt:
 
‘Du best, die mijns niet ne vermijt,
 
Bi di bem ic bedroghen.
 
Du best emmer open wijt
 
Elker sonden, die vor di lijt.
685[regelnummer]
Du best vrient? dits gheloghen.
 
Sluut dine dore tenegher tijt,
 
Daer so menich dief voren lijt.
 
Bi di bem ic doorvloghen;
 
Dies claghic den hoghen.
[pagina 585]
[p. 585]

(Fragment Goetschalckx) (Hs. van Heber, te Gent)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(54)
 
65 Wapen, vriendelijc viant! 65 Wapen, vriendelec viant!
Dor u dogic menegen pant Dor di doegic menegen pant
Ende meneghe coude. Ende wel menech coude.
Wapen, dat natuere di vant! Wapen, dat nature dit vant!
Waer di verboden huus ende lant Ware di verboden huus ende lant
70 Ende des menschen houde, 70 Ende des menschen houde,
Sone bonde mi geen bant. So en bonde mi geen bant.
Lichter waeric dan een sant, Lichter waren dan .i. sant
Algader mine scoude. Algader mine scoude.
Men stake bat uut metter hant Men stake bat uut metter hant
75 Ende versmorde sulken pant Ga naar voetnoot* Ende versmorde selken pant
Onder donreyne moude, Onder donreine moude,
Op dat natuere woude. Op dat nature woude.

690[regelnummer]
Wapene, vriendelijc vijant!
 
Dor di doghic meneghen brant
 
Ende meneghe coude.
 
Wapene, datti nature vant!
 
Waerdi verboden huus ende lant
695[regelnummer]
Ende des menschen houde,
 
So ne bonde mi gheen bant,
 
Lichtre ware dan een sant
 
Al gader mine scoude.
 
Men stake bet uut metter hant
700[regelnummer]
Ende versmoorde sulken pant
 
Onder donrene moude,
 
Up dat nature woude.’
[pagina 586]
[p. 586]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(55)
 
Ga naar voetnoot(1) Ttherte sweech, doge sprac: Therte sweech ende doege sprac:
‘Ic waen u sins gebrac, ‘Mi dunct dat u sins gebrac,
80 Vrouwe coninghinne, 80 Vrouwe coninginne,
Dat ghi mi tijt u ongemac, Dat gi mi tijt u ongemac,
Want mi noit tuwaert lac Want van mi quam di noyt lac
Een stof, al quaemt mi inne. Een stof, al quaemt mi inne.
Alsmen mi somtijt ute stac, Als men mi somwile uut stac,
85 Want docht daerna tsmenscen sac? 85 Wat dochte daer na smenschen sac?
Sijn welvaren es dunne, Sijn welvaren was dinne.
Sonder noet maecti gecrac, Sonder noet maecti getrac
Ende werpt op mi uwen hac, Ende werpt op mi al uwen hac,
Ende ic u vrouwe kinne Ende ic u, vrouwe, kinne
90 Ende mijn godinne.’ 90 Als over mine godinne.’

 
Die herte sweech ende toghe sprac:
 
‘Mi dinct, dat u sin ghebrac,
705[regelnummer]
Vrouwe coninghinne,
 
Dat ghi mi tiët u onghemac,
 
Want noit van mi tuwaert lac
 
Een stof, al quaemt mi inne.
 
Alsemen mi somwile ute stac,
710[regelnummer]
Wat dochte daerna smeinschen sac?
 
Sijn welvaren was dinne.
 
Sonder noot maecti ghecrac
 
Ende werpt up mi uwen hac,
 
Ende ic u vrouwe kinne
715[regelnummer]
Ende mine godinne.
[pagina 587]
[p. 587]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(9)
 
Ga naar margenoot+ ................ ................
Dat hem can gehulpen yet, Ga naar voetnoot* Dat hem conste gehulpen iet,
Hine doelt, alse hi wel ziet; Hi doelde also hi selve sietGa naar voetnoot(1).
Sine (sic) conste sijn herte bedwingen, Hine conste sijn herte bedwingen,
Hi sterf bi desen dingen. Hine sterf bi desen dingen.

 
Dander Martijn.
 
................
 
Dat hem can ghehelpen iet.
115[regelnummer]
Hi doolt, alse hi wel selve ghiet;
 
Hine constem niet bedwinghen,
 
Hine staerf bi desen dinghen.

(10)
 
5 Medea toent ons selve dat, 5 Medea toecht ons selve dat,
Die rovede ende stal haers vader scat Die roefde ende stal hars vader scat
Ende sloech haeren broeder Ende versloech haren broeder,
Om Nasoen, dies haer cume bat. Om Iasoene, dies hare cume bat.
Si liet conincrike ende stat, Si liet conincrike ende scat,
10 Vader, suster, moeder. 10 Vader, suster, broeder.
Nochtan, daer si alleene sat, Nochtan daer si selve sat,
Wijsde haer reden den rechten pat, Wijsde har redene den rechten pat,
Al volgde si den loeder; Al volge si den loeder;
Maer therte was haer soe mat, Maer therte, dat was hare so mat,
15 Daer minne in maecte een gat: 15 Daer minne in hadde gemaect een gat:
Wille hilt den roeder, Wille hilt den roeder,
Al was reden vroeder. Al was de redene vroeder.

[pagina 588]
[p. 588]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)

 
Medea toghet ons selve dat,
 
Die rovede ende stal haers vader scat
120[regelnummer]
Ende versloech haren broeder
 
Om Jasoene, dies haer cume bat.
 
Soe liet conincrike ende stat,
 
Vader, suster ende moeder.
 
Nochtan, daer soe allene sat,
125[regelnummer]
Wijsde hare redene den rechten pat,
 
Al volghede soe den loeder.
 
Maer therte was hare so mat,
 
Daer minne in hadde ghemaect een gat:
 
Wille hilt den roeder,
130[regelnummer]
Al was die redene vroeder.

(11)
 
Exempel vindie sonder getal, Exempel vindic sonder getal,
Die met mi souden lien al, Die met mi souden lien al,
20 Dat ic haer dleven gave, 20 Dat ic hare dleven gave,
Die mi rovede ende stal. Die mi therte roefde ende stal.
Jacop, maec geen gescal. Jacop, en maect mi geen gescal.
Hier sceedix niet ave, Hier en schedics niet ave,
Al tfolc dat woent sonder getal, Al tfole dat woent sonder getal,
25 Beide op berch ende int dal, 25 Jn borge, in steden over al,
Coninc, hertoge, grave. Coninc, hertoge ende grave.
Haer proeven wert hier iegen smal: Dijn proeven ware hier iegen smal:
Hine sal di niet wert sijn een bal En sal di niet wert sijn enen bal,
Ghevult met cave. Al gevult met cave.
30 Soe hulpe mi Sente Bave! 30 Also hulpe mi Sente Bave!

[pagina 589]
[p. 589]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent)
(Uitg Franck-Verdam.)

 
Exempel vindic sonder ghetal,
 
Die met mi souden liën al,
 
Dat ic hare tleven gave,
 
Die mi therte rovede ende stal.
135[regelnummer]
Jacop, mac mi gheen ghescal!
 
Hier en schedics niet ave.
 
Al tfolc, dat woont sonder ghetal
 
Bede up berch ende in dal,
 
Eist coninc ofte grave:
140[regelnummer]
Sijn proeven wert hier jeghen smal,
 
Hen sal niet wert sijn een bal
 
Ghevullet met drave.
 
Also helpe mi sente Bave!’

(12)
 
Merten, du best .j. stont (sic)Ga naar voetnoot(1) seriant. Mertijn, du bes een stout seriant.
Dats een vast knoep ende bant, Dats een vast cnoep ende een vast bant,
Die niemen can ontbinden. Die niemen en can ontbinden.
Die cnoep die Alexander vant, Dien cnoep dien Alexander vant
35 Ontknochte zijn swaert niet sijn hant, 35 Ontcnoechte sijn swert metter hant,
Alse hijs hem wilde bewinden. Als hijs hem woude bewinden.
Laet mi genaken uwen cant, Laet mi genaken an dinen cant,
Men sal u wijsheit te hant Men sal dijn vroetscap alte hant
Tellen metten kinden. Tellen metten kinde.
40 Also vele als dieden mach. j. sant 40 Also vele als dieden mach een sant
Jegen Casselberch in Vlaenderlant, Jegen Casselberch in Vlaender lant,
Sal dieden hier u vinden, Sal dieden mi dijn vinden,
Al waendi mi verblinden. Al waendi mi verblinden.

[pagina 590]
[p. 590]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber. te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)

 
‘Martijn, du best een stout seriant.
145[regelnummer]
Dats een vast cnoop ende een vast bant,
 
Die niemen mach ontbinden.
 
Die cnoop, die Alexander vant,
 
Ontcnochte sijn swaert, niet sijn hant,
 
Alse hijs hem wilde bewinden.
150[regelnummer]
Laet mi ghenaken an uwen cant,
 
Men sal u vroetscap te hant
 
Tellen metten kinden.
 
Also vele, alse dieden mach een sant
 
Jeghen Casselberghe in Vlaenderlant
155[regelnummer]
Sal dieden hier u vinden,
 
Al waendi mi verblinden.

(13)
 
Ghi wilt sterken uwe wort, Ghi wilt sterken uwe woert,
45 Die gi met favelen brinct vort 45 Die gi met favelen bringet vort,
Ende met poterien. Ende met potrien.
Oft Medea dede mort Ofte Medea dede moert,
Ga naar margenoot+ Ende hem Narsisus hevet versmort, Ende Narsius hem heeft versmoert,
Dats minne van sottien. Ga naar voetnoot* Dits minne van sottien.
50 Minne ende datter toe hort 50 Dit woert minne ende datter toe behoert
Was met sonden noit becort En was met sonden nie becoert
................ Noch met ribaudien.
................ Wien so reine minne begoert,
Hine mach niet sijn verdort. Hine mach niet sijn verdoert.
Des selen met lien 55 Dies selen met mi lien
Die meesters van clergien. Die meesters van clercgien.

 
Ghi wilt sterken uwe woort,
 
Die ghi nu hier bringhet voort,
 
Met truffen ende poëtriën.
[pagina 591]
[p. 591]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)

160[regelnummer]
Of Medea dede moort,
 
Ende hem Narchisus hevet versmoort,
 
Dats minne van sottiën.
 
Dit woort minne ende datter toe hoort
 
En was met sonden noit begoort
165[regelnummer]
Noch met ribaudiën.
 
Wien dat reine minne becoort,
 
Diene mach niet sijn bedoort.
 
Dies sullen met mi liën
 
Die meesters van clergiën.

(14)
 
55 Les doude ende dnuwe testament Les doude ende dnuwe testament,
Ende besich al omtrint Ende besich al omtrent
Alle die heilege liede. Alle die heilege liede.
Wie was met minnen ie gescent? 60 Wie was van minnen nie gescent?
Wie maecte oit minne blent Wie maecte minne nie blent,
60 Die aen Gode giede? Die ane Gode giede?
Si minne vrouwen wel bekint, Si minden vrouwen wel bekent,
Scoen, wijs, op sele covent, Scoene ende wijs op selc covent,
Dat hem God eer beriede. 65 Dat hen God oer beriede.
Al dogeder omme selc torment, Al doechder omme selc torment,
65 Selc als minne der ioget toesint. Alselc als minne der ioecht toesent.
Wie waest diere af messciede Wien waest dier af messciede,
Ghelijc heidenen diede? Ghelijc den heidenen diede?

170[regelnummer]
Les toude ende tnieuwe testament
 
Ende besie al omtrent
 
Alle die heleghe liede:
 
Wie was van minnen oint gheschent?
 
Wien maecte oint minne blent,
175[regelnummer]
Die ane Gode ghiede?
 
Si minden vrouwen wel bekent,
[pagina 592]
[p. 592]

(Fragment Goetschalckx.) Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)

 
Scone ende edel, up sulc covent,
 
Dat hem God oir beriede.
 
Al dogheder omme somich torment,
180[regelnummer]
Sulc alse minne der joghet sent:
 
Wie was diere of messchiede
 
Ghelijc heidinen diede?

(15)
 
Abraham was vrouwe Saren man, 70 Abraham was vrou Saren man,
Die sine amie verheffen began Sine amie verheffen began,
70 Boven siere vrouwen; Hare boven harre vrouwen.
Daer was geen houden an, Daer en was geen houden an,
Hi dedese wech, reden verwan, Hi deedse wech om redene daer van
Ende volgde der ontrouwen. 75 Sijn herte was vol trouwen.
Geen heylich wijf no man endeGa naar voetnoot(1) can Negeen heilech man noch wijfen can
75 Minnen sonder redene dan. Gheminnen sonder redene dan.
Dit mach men wel bescouwen. Dat mach men wel bescouwen.
Selke minneers gevic den ban, Alselken minneren gevic den ban,
Die metter minne maken gespan. 80 Die metter mesdaet maken gespan.
Dese minne vol rouwen, Daer minne es vol rouwen.
80 Dese minneers willic blouwen. Alselke minneren willic blouwen.

 
Abraham was ver Saren man.
 
Doe sine amië heffen began
185[regelnummer]
Boven haerre vrouwen,
 
Daer en was gheen houden an,
 
Hine dedese wech, want redene verwan
 
Ende sine herte vul trouwen.
 
Gheen edel man no wijs en can
190[regelnummer]
Minnen sonder redene dan;
 
Dit mach men wel bescouwen.
 
Sulke minres ghenicten den ban,
[pagina 593]
[p. 593]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)

 
Die metter mesdaet maken ghespan;
 
Die minres willic blouwen,
195[regelnummer]
Want dats minne vul rouwen.

(16)
 
Of ic dan sette minen sin Ochte ic dan sette minen sin,
Daer ic endeGa naar voetnoot(1) mach meer no min Daer ic en mach no meer no min
Aen winnen dan scade, 85 Ane winnen el dan scade,
Ende mi een ander hevet in, Ende mi ene andere so heeft in,
85 Dat haer selven ende haer gespin Dat si har selve ende al gewin
Mi an vroech ende spade, Mi an vroech ende spade,
Mi dunc dat ic meer sculdich bin Mi dunct dat ic meer sculdech bin
Haer, die mi coes int beghin 90 Hare die mi coes in dbegin
Ende ane mi blijft gestade, Ende ane mi blijft gestade,
90 Dan haer, die fierlijc haren kin Dan hare die fierlec haren kin
................ ................

 
Of ic dan sette minen sin
 
Daer ic en mach meer no min
 
An winnen dan scade,
 
Ende mi ene andere so hevet in,
200[regelnummer]
Dat soe haer selven ende al ghewin
 
Mi jan vroe ende spade:
 
Mi dinke, dat ic meer sculdich bin
 
Hare, die mi coos int beghin
 
Ende ane mi blivet ghestade,
205[regelnummer]
Dan hare, die fierlike haren kin
[pagina 594]
[p. 594]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent)
(Uitg. Franck-Verdam.)
................ ................
Ga naar margenoot+ Dus mach siere naturen Ga naar voetnoot* Dus en mach siere naturen
Gheen genade gebueren. Negeene genade gebueren.

 
Dus en mach sire naturen
 
Ghene ghenade gheburen.

(24)
Datmen dit bi redenen weet, Ocht men dit bi redenen weet,
Dat God niemen hevet leet: Dat God niemene en heeft leet:
5 Wien geeft Hi dlange leven? 5 Wien geeft hi dlange leven?
Soe den genen die gereet So den genen die Hem es wreet,
............... So die Hem met sinne heet
Ende onderdaen es bleven? Ga naar voetnoot*2 Onderdaen es bleven?
Ic der seggen op minen eet; Ic der wel seggen op minen eet:
Sijn hovescheit es ongecleet 10 Sine hovescheit ware ongecleet,
10 Lieti den genen sneven Liete Hi den genen sneven,
Die te sinen dienste steet. Die al te sinen dienste steet.
Des gelijc willic gereet Dies gelike willic gereet
Den loen haer weder geven, Den loen hare weder geven,
Die dore mi lust te leven. 15 Die dore mi lust leven.

300[regelnummer]
Of men dit bi redenen weet,
 
Dat God niemene hevet leet:
 
Wien ghevet hi tlanghe leven?
 
So den ghenen, die hem es wreet,
 
So die hem met minnen heet
305[regelnummer]
Onderdaen es bleven?
 
Ic dart wel segghen up minen eet:
 
Sine hovescheit ware onghecleet,
 
Liete hi den ghenen sneven,
 
Die al tsinen dienste steet.
310[regelnummer]
Dies ghelijcs willic ghereet
 
Den loon hare weder gheven,
 
Die dor mi lust beven.
[pagina 595]
[p. 595]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(25)
 
15 God hevet al cleyn ende groet, God gevet al cleine ende groet,
Dat de mensche hevet noet. Dies de mensche hevet noet.
Dit proefmen met sinne. Dit proeft men met sinne.
Hi storte dor ons bloet roet Hi storte om ons sijn bloet roet,
Ende geeft ons themelsche broet, 20 Ende Hi geeft ons themelsche broet,
20 Op datmen weder minne. Op dat menne weder minne.
Om genen weder stoet, Om ne geenen weder stoet,
Daer ons nie sonde mede scoet, Daer ons sonde ie mede scoet,
Ne laet Hi ons daer inne. En laet Hi ons daer inne.
Leggen wi thovet inden scoet 25 Leggen wi thoeft in sinen scoet.
25 Ende smaken dan de doot, Soudt si smaken dan die doot,
Die ic mi soe hout kinne, Die ic mi so hout kinne,
Oft mijn verstaen es dinne. So ware mijn vroeden dinne.

 
God ghevet al, clene ende groot,
 
Dies die mensche hevet noot;
315[regelnummer]
Dit proeft men bi sinne.
 
Hi storte dor ons sijn bloet root
 
Ende ghevet ons themelsche broot
 
Up dat men weder minne.
 
Door neghenen wederstoot,
320[regelnummer]
Daer ons sonde oit mede scoot,
 
Ne laet hi ons daerinne,
 
Legghen wi thooft hem in den scoot.
 
Soude soe smaken dan die doot,
 
Die ic mi so hout kinne,
325[regelnummer]
So ware mijn vroeden dinne.’
[pagina 596]
[p. 596]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(26)
 
Waerheit, Iacop, dits al waer, En trouwen, Iacob, dit es waer,
Maer mi was te vinden zwaer, 30 Maer mi was te vindene swaer,
30 Dattu hier heves ontbonden. Dattu mi heefs ontbonden.
Ic lie verwonnen openbaer: Ic lie verwonnen oppenbaer.
Mijn minne es zielen (sic) Mine minne es sielen swaerGa naar voetnoot(1),
Ende besmet met sonden. Ende besmet met sonden.
Du seges daer an wel ende waer: 35 Du segs daer ane wel ende waer:
35 Reden hevet mijn waen ommaer, Redene heeft minen waen ommaer,
Dat hebbic ondervonden. Dit hebbic ondervonden.
Nu moet ons God bringen daer Nu moete ons God bringen daer,
Minne niet ent haer iaer, Daer minne niet en endt hare iaer,
Enten lesten stonden 40 Ende ten lesten stonden
40 Vrien met haeren wonden. Vrien met sinen wonden. AmenGa naar voetnoot(2).

 
‘Waerheit, Jacop, dits al claer;
 
Maer het was mi te vindene swaer,
 
Dattu hier hebbes ontbonden.
 
Ic lië verwonnen openbaer:
330[regelnummer]
Mine minne es der sielen vaer
 
Ende besmet met sonden.
 
Du seghes daer an wel ende waer:
 
Redene hevet minen waen ommaer,
 
Dit hebbic ondervonden.
335[regelnummer]
Nu moete ons God ghebringhen daer,
 
Daer minne niet en ent haer jaer,
 
Enten lesten stonden
 
Vriën met sinen wonden!’
[pagina 597]
[p. 597]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(1)
 
Die derde Merten boec.  
 
Ic mane manne metten wiven, Ic mane manne metten wiven,
Die dit lesen of scriven Die dit gedichte lesen ende scriven,
Opden hoechten ban, Op den hoechsten ban,
................ 45 Dat sijt laten reene bliven,
Ga naar margenoot+ Ende siere niet in en driven Ende siere niet in en driven
45 Wort, lettere af no an. Woert, lettere af ochte an.
Doen sijt oec, hem sal becliven Doen sijt oec, hen sal becliven
Minen ban: sine zelen afwriv[en] Mijn ban, ende sine selenne afwriven
Niet mogen nochtan. 50 Niet gemogen nochtan.
Dits geen spot van ketiven, Ga naar voetnoot*Hens geen spot dit van katyven,
50 Hets daer ic mi om liet ontliven, Hets daer ic mi liever om liete ontliven,
Eer icker sciede van. Eer icker sciede van.
Nu leere die leeren can. Nu hore, die leeren can.

 
Van der Drievoudecheide.
 
 
 
Ic mane mannen metten wiven,
 
Die dit sullen lesen of scriven,
 
Upten hoghesten ban,
 
Dat si dit dicht laten bliven
5[regelnummer]
Rene, dat siere niet in en driven
 
Woort, lettre, af no an.
 
Doen sijt ooc, hem sal becliven
 
Mijn ban, ende si ne sulne afwriven
 
Niet moghen nochtan.
10[regelnummer]
Hennes gheen spot dit van keitiven,
 
Hets daer ic mi omme liete ontliven,
 
Eer icker schiede van.
 
Nu hore die leren can!
[pagina 598]
[p. 598]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(2)
 
Iacop, wi hebben onderlinge 55 Iacob, wi hebben onderlinghe
Gehandelt messelike ding[e]. Ghehandelt messelike dinge.
55 Nu antwert mi op een. Nu antwerdt mi op een,
Leere mi, eer ic di onspringe, Ende leret mi, eer ic di ontspringe,
Hoe ic mijn herte daer toe dwinge Hoe ic mijn herte daer toe dwinge
Hem te kinnen die wi vleen. 60 Te kinnene Hem dien wi vleen.
Ic lese somtijt ende singe: Ic lese somwile ende singe
60 Gode te kinnen bi sinen gehing[e] Dat Gode te kinnene bi sinen gehinge,
Es leven sonder ween. Es leven sonder ween.
Dats waerheyt claer ende gehing[e], Dit es waerheit claer ende ginge,
Suptijl waer therte diet bevinge, 65 Subtijl ware therte diet bevinge,
Want hoger dinc nes gheen. Want hoger dinc en es negeen.
65 Antwert tusschen ons tween. Nu antwerdt mitusschen ons tween.

 
‘Jacop, wi hebben onderlinghe
15[regelnummer]
Ghehandelt messelike dinghe,
 
Nu antwoort mi up een:
 
Lere mi, eer ic di ontspringhe,
 
Hoe ic mijn herte daertoe dwinghe,
 
Te kenne hem dien wi vleen.
20[regelnummer]
Ic lese somwile ende singhe:
 
“Gode te kenne bi sinen ghehinghe
 
Es leven sonder ween.”
 
Dits waerheit claer ende ghinghe;
 
Subtijl ware therte, diet bevinghe,
25[regelnummer]
Want hogher dine nes gheen.
 
Nu antwoort onder ons tween!’
[pagina 599]
[p. 599]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(3)
 
Merten, du vrages te hoge. Merten, du vrages te hoge.
Al vlogic boven der inglen v[loge], Al vlogic boven der ingele vloge,
Boven Cerub ende Ceraph, 70 Boven Cherub ende Seraph,
So wetic wel dat ic en moge So weetic wel dat icken moge
70 Berechten dat te vollen doge Berechten dat te vollen doge,
Met werdenGa naar voetnoot(1) niet hier af. Met woerden niet hier af.
Alle sinne sijn te droge, Alle sinne sijn te droege,
Alle naturen, hoement poge, 75 Alle creaturen, hoement poege,
Ne dogen niet een caf, En dogen niet een caf,
75 Dat haer enich te vollen doghe. Dat harre enech te vollen doge.
Maer verscarp dijns sins oge, Maer verscerp dijns sins oege,
Hort wat natuere di gaf, Ende hore wat mi screfture gaf:
Horet in diere herten graf. 80 Houdet in dijnre herten graf.

 
‘Martijn, du vraghes wel hoghe.
 
Al vloghic boven der inghele vloghe,
 
Boven Cherub ende Seraf,
30[regelnummer]
So wetic wel, dat ic en moghe
 
Berechten, dat te vullen doghe,
 
Met woorden hier af.
 
Alle sinne sijn te droghe;
 
Alle creaturen, hoemen poghe,
35[regelnummer]
Ne doghen niet een caf,
 
Dat hare enich te vullen toghe.
 
Maer verscaerp dijns sinnes oghe,
 
Hore wat scrifture mi gaf,
 
Hout in diere herten graf!
[pagina 600]
[p. 600]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.) 
 
(4)
 
Moyses sprect in sinen boek[en]: Moyses sprect in sinen boeken:
80 Beesten die den berch besoeke[n] Beesten die den berch besoeken
Moeten sijn ghescent. Moeten sijn gesteent.
Beeste es hi de wille roeken Beeste es die mensche die wille roeken
Te nauwe om de godheit loe[ken]. 85 Te nauwe om die godheit loeken.
Hets recht dat hijt beweent! Hets recht dat hijt beweent!
85 Du sout mi in allen hoeken Du soecs mi in allen hoeken,
Met rine sonder valsch van doek[en]. Met rimen sonder valscheitGa naar voetnoot(1) van doeken.
............... Es dit goed? Ic wane neent!
Es dit goet? Ic wane neent! 90 Du tels mi metten wisen cloeken:
Ga naar margenoot+ Waert goet, ic souder di om vloeken. Waertgoet, ic souder di om vloeken.
Ic wane, dijn herte meent Ic wane dijn herte meent,
90 Dattu mi heves verbeent. Dattu mi heefs verbeent.

40[regelnummer]
Moyses spreect in sinen boeken:
 
Beesten, die den berch besoeken,
 
Moeten sijn ghesteent.
 
Beeste es die mensche, die wille roeken,
 
Te naeuwe omme die Godheit loeken;
45[regelnummer]
Hets recht dat hijt beweent.
 
Du soecs mi in allen hoeken
 
Met rime sonder valsch van doeken:
 
Es dit goet! Ic wane neent!
 
Du telles mi metten wisen, cloeken:
50[regelnummer]
Waert goet? Ic souder di om vloeken;
 
Ic wane, dine herte meent,
 
Dattu mi heves verbeent.’
[pagina 601]
[p. 601]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(5)
 
Iacop, dune salti niet vergramen, Ga naar voetnoot* Iacob, dune souts di niet vergramen.
Ic souts mi in mi selven scamen 95 Ic souts mi in mijn herte scamen,
Haddict oit gedocht. Haddict oyt gedocht.
Oec lie ic metti te samen, Oec lie ics met di te samen,
95 Dat de hoecheit der hoger namen, Dat die hoecheit der hoger namen
Niet te verre doech gesocht. Te verre niet en doech gesocht.
Al wert dat alle dingle quamen, 100 Al waert dat alle dinge(sic)quamen,
Sij conden de godheit niet gehamen. Sine consten die godheit niet geramen.
Dits al af gecnocht. Dits elken af gecnocht.
100 Maer leere minen crancken sin lamen Maer leere minen crancken sin lamen,
Gewont metter sonden bramen, Ghewont metter sonden bramen,
Van dattu vermocht, 105 Van dattu vermocht.
Soe es minen wil volbrocht. So es mijn wille volbrocht.

 
‘Jacop, du en souts di niet vergramen;
 
Ic souds mi in mijn siele scamen,
55[regelnummer]
Haddict oint ghedocht.
 
Ooc liics metti te samen,
 
Dat die hoocheit der hoghere namen
 
Te verre niet en dooch ghesocht.
 
Al waert dat alle dingle quamen,
60[regelnummer]
Sine consten die Godheit ghehamen;
 
Dits al afghecnocht.
 
Lere minen cranken sin, minen lamen,
 
Ghewont metter sonden bramen,
 
Van dattu vermocht,
65[regelnummer]
So es mijn wille vulbrocht.’
[pagina 602]
[p. 602]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(6)
 
Merten, merct in dinen sinne: Merten, nu merc in dinen sinne:
105 God es wesen vor al beginne God es een wesen vor alle beginne,
Dedelste boven al; Dedelste boven al;
Sijn wesen es, alsic kinne, 110 Sijn wesen es, also ic kinne,
Dupperste god, dupperste minne, Doverste goet, doverste minne,
Die es oft wesen sal; Dat es ocht wesen sal;
110 Sijn werken, daermen kint inne, Sine gewerke, daer menne kint inne,
Sijn so grot, datsi sijn dunne, Sijn so groot, si sijn dinne
Diet kinnen grot ende smal; 115 Diet kinnen ende smal;
Sijn wesen es coninginne Sine wijsheit es coninginne
Boven alderhande gewinne Boven alrehande gewinne,
115 Ende boven alle geval, Ende boven alle geval,
Daer boven ende int dal. Daer boven ochte hier int dal.

 
‘Martijn, merc in dinen sinne:
 
God es een wesen vor alle beghinne,
 
Tedelste boven al.
 
Sijn wesen es, alsict kinne,
70[regelnummer]
Dupperste goet, dupperste minne,
 
Dat es of wesen sal.
 
Sijn ghewerke, daer men kent inne,
 
Es so groot, dat si sijn dinne,
 
Diet bekennen ende smal.
75[regelnummer]
Sine wijsheit es coninghinne
 
Boven alrehande ghewinne
 
Ende boven al gheval;
 
Daer hoven of hier int dal.
[pagina 603]
[p. 603]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(7)
 
Den hemel ende ten troen merke: 120 Den hemel ende den troen merke:
God es boven zijn werke, God es boven alle sine gewerke
Ende onder al sijn dinc; Ende onder alle sine dinc;
120 Hi es buten als in herke Hi es buten alle dinc, nu herke,
Ende binnen dat hout sterke. Ende binnen alle dinc, dit houde wel sterke.
Hier ute niet en sprinc. 125 Hier uut niet en sprinc.
Oec seggen ons wise clerke, Oec seggen ons die wise clerke,
Hi nes niet gedeilt in perke, Hi en es niet gedeilt in perke,
125 - Hiertoe dijn herte dwinc, - - Hier in dijn herte dwinc, -
Maer geheel nu merke, Maer geheel in elken werke,
Buten, binnen, in water, in swerke. 130 Buten, binnen, in water, in swerke.
Hier in dijn hertte dwinc Hier in dijn herte brinc,
Sonder lose winc. Sonder enegen loesen winc.

 
Den hemel ende den troon merke:
80[regelnummer]
God es boven al sinen ghewerke
 
Ende onder al sine dinc;
 
Hi es buten al - nu herke! -
 
Ende binnen al; dit hout wel sterke!
 
Hier ute niene sprinc!
85[regelnummer]
Ooc segghen ons die wise clerke:
 
Hine es niet ghedeelt in perke -
 
Hier toe dine herte dwinc! -
 
Maer gheheel in elken merke,
 
Buten, binnen, in water, in swerke;
90[regelnummer]
Hier in dine herte brinc
 
Sonder losen winc!
[pagina 604]
[p. 604]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(8)
 
130 Boven es God als heere, Boven al es God alse here,
Die besitter es emmermeere Die besittere es emmermeere
Alles dies men weet. 135 Alles dies men weet.
Ga naar margenoot+ Onder, als in elken keere Onder al, alse die in allen keere
Sijn dinc hout mogende zeere Die dinc houdt mogendelec ende sere
135 Jegen alle versceet; Jegen alle verscheet;
Buten, als die met siere were Buten al, alse die met siere were
Sijn were behontGa naar voetnoot(1), dat hem en dere 140 Sijn were behuedt dat hem en dere
Gheen dinc, cout no heet; Ne geen dinc cout noch heet;
Binnen, als de met siere leere Binnen al, als die met siere lere
140 Sijn werc vervult met selker eere, Sijn were vervult met selker ere,
Dat ewelyc steet, Dat ewelike steet,
Wient lief si ofte leet. 145 Wient lief si ochte leet.

 
Boven es God alse here,
 
Die besittere es emmermere
 
Alles dies men weet.
95[regelnummer]
Onder, alse die in allen kere
 
Die dinc hout moghendelike sere
 
Jeghen al verschect;
 
Buten, alse die met sire were
 
Sijn were behoet, dat hem en dere
100[regelnummer]
Negheen dinc, cout no heet;
 
Binnen, alse die met sire lere
 
Sijn were vervult met selker ere,
 
Dat ewelike steet,
 
Wient lief si ofte leet.
[pagina 605]
[p. 605]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber. te Gent)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(9)
 
Boven es God algedragen. Ga naar voetnoot* Boven al es God ongedragen:
Geen dinc mach hem beclagen, Negeen dinc en mach Hem beclagen,
145 Dat Hise iet verlast, Dat Hise iet verlast.
Onder sonder last van wagen, Onder al sonder last van wagen,
Want Hem mach rusten no iagen, 150 Want Hem en moyt rusten no iagen,
Sijn wesen es soe vast. Sijn wesen es so vast.
Buten breet Hi niewer sijn dagen, Buten al ende en breidt nieuwerinc sijn dagen,
150 Want Hi es sonder vragen, Want Hi es, al sonder vragen,
Waert, voget ende niet gast. Weert, voecht ende niet gast.
Binnen vervult Hijt iegen plagen 155 Binnen al ende vervullet iegen plagen
Dat sijn dinc met geenre vlagen Dat sine dinc met geenen vlagen
Ne si ongerast, En si ongerast,
155 Noch gequests een bast. Noch gequetst enen bast.

105[regelnummer]
Boven es God onghedraghen;
 
Neghene dinc en mach hare beclaghen,
 
Dat hise iet verlast.
 
Onder sonder last van waghen,
 
Want hem en moeiet rusten no jaghen;
110[regelnummer]
Sijn wesen es so vast.
 
Buten en breet niewer sijn daghen,
 
Want hi es altoos sonder vraghen
 
Waert, voghet ende niet gast.
 
Binnen vervult hijt jeghen plaghen,
115[regelnummer]
Dat sine dinc met ghenen vlaghen
 
Ne sij ongherast,
 
Noch ghequetst een bast.
[pagina 606]
[p. 606]

(Fragment Goetschalckx.) (Hs. van Heber, te Gent.)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(10)
 
Van eenen God spreken wi, van enen Van enen God spreken wi, van enen,
Die wi Vader ende Sone menen 160 Dien wi Vader ende Sone meenen,
Ende ten Heilegen Geest. Ende den Heilegen Geest.
Wet wel dat wi ne ghenen Ende wet wel, dat wiere negeenen
160 So grot noemen no soe cleenen So groot en noemen no so cleenen,
Datter enich es meest. Datter iemen es meest.
Eenen God, seggen wi, enen reenen, 165 Enen God, seggen wi, enen reenen,
Noch vermogender no verbenen Noch vervoecht no verbeenen,
Ne werter aen vereest. En esser ane vervreescht.
165 Die sinen sin soe laet verstenen, Die sinen sin so laet versteenen,
Datti des loechent hi moet wenen Dat hi des loechent, hi moet weenen
Ende sijn gevreest 170 Ende eweleke sijn gevreest
Inden helschen tempeest. In den helschen tempeest.

 
Van énen God spreken wi, van énen,
 
Dien wi Vader ende Sone menen
120[regelnummer]
Ende den Heleghen Gheest;
 
Ende weet wel, dat wire ghenen
 
So groot noemen of so clenen,
 
Datter iemen es meest.
 
Eénen God segghen wi, enen renen;
125[regelnummer]
Noch vervogheden, noch verlenen
 
Esser ane verheest.
 
Die sinen sin so laet verstenen,
 
Dat hi dies loochent, hi moet wenen
 
Ende ewelec sijn ghevreest
130[regelnummer]
In den helschen tempeest.
[pagina 607]
[p. 607]

(Fragment Goetschalckx) (Hs. van Heber, te Gent)
 
(Uitg. Franck-Verdam.)
 
(11)
 
Wi setten den Vader voren Wi setten den Vader voren,
170 Ongewonnen ende ongeboren Ongewonnen ende ongeboren,
Ende voor al beghin. Ende vore alle begin.
Daerna den Sone uut vercoren, 175 Daer na den Sone uut vercoren,
Van Hem gewonnen, alst wi horen, Van Hem gewonnen, also wijt horen,
Eer begin ghinc in Eer noyt begin ginc in.
175 Den Heilegen Geest, lere wi den doren, Den Heilegen Geest, leeren wi den doren,
Uut desen comende, ontdoe dijn or [en]. Uut desen .ij. comende, ontdoe dijn oren.
Elc mensche ende sinen sin 180 Elc mensche ende sinen sin
................ ................

 
Wi setten den Vader voren,
 
Onghewonnen ende ongheboren
 
Ende vor al beghin;
 
Daer na den Sone uut vercoren,
135[regelnummer]
Van hem ghewonnen, alse wijt horen,
 
Eer oint beghin ghinc in;
 
Den Heleghen Gheest leerwi den doren
 
Uut desen comende. Ondoe sine oren
 
Elc mensche ende sinen sin

voetnoot(1)
Berust thans in de Universiteits-Bibliotheek te Gent. Eene omstandige beschrijving van het Hs. komt voor in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1888, blz. 381-384. Verdere aanteekeningen bij Franck en Verdam, op. cit., blz. xiii-xiv.
margenoot+
Fol. 1, col. 1.
voetnoot*
Fol. 105a.
voetnoot*
Fol. 105b.
voetnoot(1)
Een gat in het blad.
margenoot+
Fol. 1, col. 2.
voetnoot(1)
Op het einde van fol. 1, col. 2, staat er een regel met de woorden ‘Vrouwen ende ioncvrouwen’.
margenoot+
Fol. 2, col. 1.
voetnoot*
Fol. 106 a.
margenoot+
Fol. 2, col. 2.
voetnoot(1)
Op den kant, met een verwijzingsteeken, dat in den tekst boven ‘tsine’ herhaald is: ‘sin’.
voetnoot*
Fol. 106b.
voetnoot*
Fol. 107 b.
margenoot+
Fol. 4, col. 1.
voetnoot*
Fol. 108 a.
margenoot+
Fol. 4, col. 2.
voetnoot*
Fol. 108 b.
voetnoot(1)
Er staat duidelijk Ttherte! Als men 't blad voor 't licht houdt, kan men de T zeer wel zien.
margenoot+
Fol. 5, col. 1.
voetnoot*
Fol. 112 b.
voetnoot(1)
In het Hs. van Heber, staat ‘ghi’ boven het woord ‘hi’, en ‘ghiet’ boven ‘siet’.
voetnoot(1)
sic. Lees stout.
margenoot+
Fol. 5, col. 2.
voetnoot*
Fol. 112bis a.
voetnoot(1)
Sic. Lees en.
voetnoot(1)
Sic. Lees en.
margenoot+
Fol. 7, col. 1.
voetnoot*
Fol. 113a.
voetnoot*2
Fol. 113b.
voetnoot(1)
Op den kant staat daarvoor ‘vaer’.
voetnoot(2)
Hieronder staat in het Hs. Heber: ‘Hier es dander boec ute, die xxvi. clauselen in heeft. Ende hier volgt de derde boec’.
margenoot+
Fol. 7, col. 2.
voetnoot*
Fol. 114a.
voetnoot(1)
Er staat duidelijk w'dē = werden. Zeker te lezen als: worden.
voetnoot(1)
Aan den kant staat er vlas, ter vervanging van het woord vatscheit.
margenoot+
Fol. 8, col. 1.
voetnoot*
Fol. 114 b.
margenoot+
Fol. 8, col. 2
voetnoot(1)
Er staat: behont (behōt). Lees: behoet.
voetnoot*
Fol. 115 a.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Wapene Martijn


auteurs

  • Edward Gailliard

  • Karel de Flou

  • W.L. de Vreese

  • Jacob van Maerlant