Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1941 (1941)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1941
Afbeelding van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1941Toon afbeelding van titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1941

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.15 MB)

Scans (32.77 MB)

XML (1.86 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1941

(1941)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 529]
[p. 529]

Biobibliographica V - VIIGa naar voetnoot(1)
Door Dr. Willem Van Eeghem
Werkend Lid der Koninklijke Vlaamsche Academie

V. Die seven Bliscapen en het Corenbloemken

1. Verschillende meeningen (1838-1940)

Aan F.J. Mone (1796-1871) komt de eer toe, het allereerst, n.l. in 1838, de aandacht te hebben gevestigd op Die eerste Bliscap van MariaGa naar voetnoot(2). In zijn thans nog lezenswaard bericht dan over dit juweel onzer letterkunde beweert de Duitsche geleerde o.m. dat het stuk omstreeks 1444 opgevoerd werd door de Brusselsche rederijkerskamer De Kersauwe en haalt ten bewijze de eerste 48 regels van den proloog aan, zonder daarbij evenwel man en paard te noemen. We vermoeden dus dat het woord Kersauwe, waarmede Maria in r. 7 toegesproken wordt, aanleiding tot de bewering zal geweest zijn, als zou de vermelde Kamer het mysterie hebben vertoond.

In 1845 nu geeft J.F. Willems het handschrift van Die eerste Bliscap uit. ‘Dit stuk’, verklaart hijGa naar voetnoot(3), ‘is afkomstig van

[pagina 530]
[p. 530]

de Brusselsche kamer het Korenbloemken en werd gespeeld op 24 Mei 1444, waerschynlyk op de groote markt, na de processie van O.L. Vrouw van den Zavel. Blykens het byvoegsel in de narede werd 's avonds (d.i. op 24 Mei 1444) het publiek uitgenoodigd om (op de kamer van het Korenbloemken?) wat sots te zien spelen’. Of intusschen het Corenbloemken binnens- dan wel buitenskamers gespeeld heeft, is i.c. van ondergeschikt belang; vast staat evenwel dat een nastukje gegeven werd door het Corenbloemken, een zekerheid, die Willems' uitlating in verband met Die eerste Bliscap ons geenszins biedt.

Desalniettemin schrijft F.A. Snellaert in zijn destijds veel gelezen Schets eener geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1848)Ga naar voetnoot(4), tevens naar Willems verwijzend: ‘Zoo vertoonde de Koorenbloem van Brussel, in 1444, De eerste Blydschap van Maria, het oudste nederlandsch mysteriespel, dat men tot nog toe heeft kunnen ontdekken’.

Weliswaar vermeldt Prudens Van Duyse het Corenbloemken niet (1861), doch hij verzekert herhaaldelijk dat Die eerste Bliscap (en ook de Sevenste) vervaardigd werd door den Brusselschen factor Franchoys van Ballar en gespeeld op de Groote MarktGa naar voetnoot(5), een meening, die A. de Vlaminck in 1863 stilzwijgend

[pagina 531]
[p. 531]

overneemt, al verkondigt hij niet, zooals zijn zegsman, dat de dichter in kwestie de factor van Het Boeck wasGa naar voetnoot(6).

Daarentegen laat dr. J.H. Gallée (1873) aan beslistheid niets te wenschen over: ‘Wanneer’, opineert hijGa naar voetnoot(7), ‘de Eerste bliscap van Maria opgevoerd is en door wie, is bij gebrek aan bescheiden geheel onbekend...; evenmin is het bewezen, dat dit spel van de kamer het Corenbloemken afkomstig is, daar de ingeschoven verzen tusschen vs. 20, 74 en 75, van eene

[pagina 532]
[p. 532]

andere hand zijn, en men er dus hoogstens uit op kan maken, dat het eenmaal in handen is geweest van die kamer’.

Inmiddels wijst H.E. Moltzer, een tweetal jaren later, Mone terecht door aan te toonen dat er te Brussel geen rederijkerskamer, De Kersauwe geheeten, bestaan heeftGa naar voetnoot(8); op zijn beurt echter schrijft hij, Willems' dubbelzinnigheid tot de zijne makend: ‘De Maria-Bliscap, afkomstig van de Brusselsche Kamer Het Korenbloemken..., is in het jaar 1444 gespeeld.’Ga naar voetnoot(9).

Kort daarop verschijnt in den Catalogue des livres et manuscrits.... formant la bibliothèque de feu M. le chev. J. Camberlyn (Brux., 1882), p. 136, en wel als postscriptum bij no. 1082 (DIE SEVENSTE BLYSCAP VAN ONSER VROUWEN. Manuscrit de 1450 environ, en parchemin, 39 ff. in-8o, rel. en basane gaufrée), wellicht de degelijkste - ofschoon nooit geraadpleegde - mededeeling over de Bliscapen: ‘Ce mystère flamand, tout à fait inédit, est le dernier d'une série fort célèbre, dont le premier drame (De eerste blyscap van Maria), le seul connu jusqu'ici, fut représenté en 1444, à Bruxelles, et publié par M. Willems en 1845, d'après un original perdu. Les gardes de notre manuscrit portent que la pièce fut encore jouée en 1559, par le facteur François Van Ballaert, de Bruxelles, et en 1566. Il appartenait en 1681 à Jean Verheyleweghe, marguillier de N.-D. du Sablon; particularité digne d'être relevée, parce que ces mystères se jouaient dans l'origine auprès de l'église du Sablon. On y lit également une liste curieuse des accessoires (gereescap), pour les représentations du XVIe siècle, en vue desquelles, le texte primitif a été modifié en quelques endroits. Malgré la note moderne écrite sur la garde, Mone n'a point connu ce mystère. Die sevenste blyscap est un des monuments

[pagina 533]
[p. 533]

les plus anciens et les plus intéressants de la littérature dramatique flamande’.

Wat J. Stecher (1886) betreftGa naar voetnoot(10), deze steunt, zonder hen nochtans te noemen, tegelijk op Jonckbloet en op Van Duyse: het stuk, zegt hij dezen na, is het werk van Franchoys Van Ballaer, facteur van Het Boeck, terwijl hij genes vermoeden copieert, waarvolgens het mysterie op 24 Mei 1444 gespeeld werd te Brussel op den ZavelGa naar voetnoot(11).

Zijnerzijds is ook K. Stallaert (1887) van oordeel, ‘dat Die eerste bliscap van Maria in 1444 door de Rederijkkamer het Korenbloemeken, te Brussel, op de Groote Markt vertoond werd.’ Wanneer hij daar echter bijvoegt: ‘ter stat beveelne,’ verwart hij met 1448, het jaar, waarin de Brusselsche stadsregeering inderdaad beval, dat elk jaar een bliscap zou opgevoerd wordenGa naar voetnoot(12). Aan den anderen kant blijkt uit zijn mededeelingen omtrent het handschrift van De Sevenste Bliscap dat Franchoys van Ballaer niet, zooals Prudens Van Duyse meende ontdekt te hebben, de bliscapen heeft gedicht, doch die spelen slechts heeft geregisseerd van 1559 tot 1566Ga naar voetnoot(13). Het verwondert ons dan ook niet, dat in Prudens Van Duyses posthuum verschenen Rederijkkamers in Nederland (1900-1902) die Franchoys Van Ballaer niet eens meer genoemd wordtGa naar voetnoot(14).

Eindelijk (1903-1907) onderzoekt Dr. P. Leendertz Jr. grondig de woorden van WillemsGa naar voetnoot(15). Z.i. heeft deze laatste alleen bedoeld, dat het handschrift van Die eerste Bliscap aan de kamer het Korenbloemken behoord heeft en niet, dat het stuk in 1444 (later wèl) door deze kamer werd gespeeld, wat inderdaad wel niet onmogelijk, maar volstrekt niet bewezen is. Nochtans is het met zekerheid opgevoerd in 1448, doch deze opvoering is niet noodzakelijk de eerste. Overigens zijn de eerste en

[pagina 534]
[p. 534]

de sevenste bliscap gemaakt door den factor der kamer, die het stuk het eerst opvoerde. Ook komt het hem voor, dat Franchoys Van Ballaer waarschijnlijk factor van die kamer was en dat het in 1559 de eerste maal was, dat Die sevenste Bliscap gespeeld werd, terwijl hìj factor was. Tevens veronderstelt hij, dat ofwel de stad het Korenbloemken, een minder rijke kamer, heeft willen subsidieeren, ofwel dat deze kamer in eenige nadere betrekking stond tot de O.-L.-V.-kerk op den Zavel. Ten slotte zegt hij nopens twee reeds door K. Stallaert bekend gemaakte aanteekeningen op het handschrift van Die Sevenste Bliscap: daaruit zullen we wel moeten opmaken, dat het in het laatst der 17de eeuw aan de zoo pas genoemde kerk behoorde.

Met dat al werd volgens Dr. J.A. Worp (1904)Ga naar voetnoot(16) ‘Die eerste Bliscap ongeveer in 1444... te Brussel vertoond door de kamer ‘Het korenbloemken,’ terwijl ‘Die sevenste bliscap in 1559 en 1566 nog te Brussel vertoond is, maar met vele uitlatingen.’

Op zijn beurt herhaalt G. Kalff (1907)Ga naar voetnoot(17), dat het zevental Bliscepen ‘omstreeks 1444 voortgekomen is uit en vertoond door de Kamer Het Korenbloemken te Brussel.’

Van zijn kant bericht W. Smulders, Pr., Die Sevenste Bliscap onser Vrouwen etc. ('s-Hertogenbosch, 1913), p. XVIII: ‘Het hs. van de Zevende Bliscap heeft toebehoord aan de Zavelkerk en dat van de Eerste aan de Brusselse rederijkerskamer 't Korenbloemke. Deze kamer heeft zeker ooit de Eerste Bliscap met de Zavelfeesten te Brussel opgevoerd, en waarschijnlijk de Zevende in 1559 en 1566. Of die kamer alle opvoeringen van 'et begin af gegeven heeft, weten we echter niet. Maar in ieder geval staat vast, dat de Bliscappen lange tijd op bevel en op kosten van de stadsregering voor 't volk gegeven zijn.’

Ook L. Simons (1921)Ga naar voetnoot(18) beschouwt Die eerste Bliscap als ‘rederijkerswerk van de Brusselsche Kamer “Het Korenbloemken”, uit het middeldeel der 15e eeuw (tusschen 1439 en 1468. De dateeringen loopen uiteen).’

[pagina 535]
[p. 535]

Dr. J. te Winkel (1922)Ga naar voetnoot(19), echter, zegt alleen: ‘dat de zevende bliscap nog in 1559 en 1566 door de Brusselsche rederijkerskamer “Het Corenbloemken” is vertoond.’

Na nu nog Willem de Vreese genoemd te hebben, die een vertooning vóór 1448 onwaarschijnlijk acht (1931)Ga naar voetnoot(20), alsmede onzen geachten collega Pater Van Mierlo (1934), die van Die eerste Bliscap zegt, dat ze waarschijnlijk voor het eerst vertoond is in 1448 en van Die Sevenste Bliscap, dat ze in 1559 en 1566 gespeeld werd door het CorenbloemkenGa naar voetnoot(21), vermelden we ten slotte dr. H.J.E. Endepols (1940), die als volgt de hand reikt aan Willems: ‘De dichter der Eerste Blijschap,’ schrijft hij, ‘is vermoedelijk de factor van de Brusselse Rederijkerskamer Het Korenbloemken, omdat deze Kamer zich gewoonlijk belastte met de opvoering.’ Daarop vervolgt hij: ‘Er is alle reden om aan te nemen, dat de Zevenste Blijschap van dezelfde hand is als de Eerste.’Ga naar voetnoot(22).

2. Nieuwe data

Laten we thans opnieuw de verhouding nagaan tusschen de Bliscappen en Het Corenbloemken. Gelukkig beschikken we daarbij over enkele gegevens, die de twistvraag der middenvijftiendeëeuwsche opvoeringen definitief en die der latere zoo goed als definitief oplossen, nl.:

A. De statuten van het Corenbloemken (1477-1484). Eerst uit 1484 dagteekent inderdaad de bevestiging van de in 1477 door de Brusselsche stadsregeering aan het Corenbloemken toegestane ‘statuyten ende ordinantien,’ bevestiging, die de secretaris van Brussel in 1562 verklaart gezien en gelezen te

[pagina 536]
[p. 536]

hebben, getuige het volgende bescheid uit Dat boeck van den preuilegien der voormelde KamerGa naar voetnoot(23):

 

Ga naar margenoot+ Alsoe zeeckere Jonge mannen Jngesetenen der stadt van Bruessel, den stadthoudere des Amptmans Jn zynder absentie / ende den wethouderen vander voirscreuen stadt / te kennen gegeuen hadden, hoe heuren geselschape geheeten de Jongers vander Rethorycken vander corenblommen jnden Jaere zeuen ende tzeuentich jn augusto byden heere ende wethouders vander voirscreuen stadt ten tyde zynde gewillecoert ende geconsenteert waeren by manieren van statuyten ende ordinantien diuersche poincten om Jn hueren geselscape van doen voirtaene tachteruolgen, die welcke zy oyck eene wyle tyts daer nae hadden onderhouden gehadt. Ende vuyt dien dat die secretaris oft clerck vander stadt gelast zynde huere voirscreuen verleende ordinantien Jn gescrifte te stellene ende hen heure behoeften dairaf te geuene byden wille goids afliuich gewordden was voer en aleer zy van hueren behoeften besorcht waeren. Soe baden zy oitmoedelyck den stadthoudere ende wethouders Jnden jaere XIIIJ.c ende LXXXIIIJ zynde / dat hen gelieuen woude tot versekertheyden desselfs geselschaps van nyeuws hen te octroyeren willecoren ende consenteren zekere poincten by hen geraempt soe zy naest ende meest consten / dienende tot hueren voirscreuen geselschape, achteruolgende huere jerste geconsenteerde [Fol. jv] ordinantien / ende dat ouermidts diuersche Redenen by hen den voirscreuen heeren te kennen gegeuen Soe hebben Anthoenis vander weerdt stadthoudere des amptmans van Bruessel jn zynder absentien Borgermeesteren Scepenen ende Raidtsluden der seluer stadt nae dat zy hen met malcanderen hadden besproken den voirscreuen geselschape gewillecoert ende geconsenteert gehadt voirtane te houdene ende tachteruolgene diuersche poincten ende articulen begrepen jn zekere acte ende ordinantie wesende vander daten des vierde daeghs octobris XIIIJc. ende vierentachtentich onder geteeckent J. Mechelman, welcke acte ende ordinantie my Peeteren de pape secretaris der stadt van Bruessel gethoent es geweest by die vander Cameren vander voirscreuen Corenblommen die

[pagina 537]
[p. 537]

welcke jck gesien ende gelesen hebbe / Ende des toirconden hebbe jck myn gewoonlyck hanteecken hier onder gestelt opten XIIIJen. dach van julio anno XVc. ende Tweentzestich

 

Pe. Pape.

 

B. De Brusselsche stadsrekeningen (1485-1507). Zelfs indien we aannemen, dat het Corenbloemken enkele jaren vóór zijn officieele erkenning werkzaam is geweest, dan nog is het uitgesloten, dat juist deze Kamer van stadswege zal belast geworden zijn met de opvoering van stukken, zoo gewichtig als de Bliscapen, vooral daar er te dien tijde te Brussel nog andere gezelschappen een woordje hadden mede te spreken. Uit enkele toevallig bewaarde stadsrekeningen (1485-1507) blijkt dan ook allerduidelijkst, dat de Bliscapen vertoond werden door de Gesellen van der Grooter Gulden, d.w.z. de spelende leden der schuttersgilde van O.-L.-V. op den Zavel, de kerk dus, na welker ommegang de ter eere van Maria geschreven Bliscapen werden opgevoerdGa naar voetnoot(24). De Gesellen in kwestie kregen trouwens ook toelagen wegens het spelen van andere stukken dan de BliscapenGa naar voetnoot(25). Overigens stond het Corenbloemken in geen enkele nadere betrekking tot voornoemde kerk, want zijn leden maakten tot ca. 1540 deel uit van de in de St.-Guericxkerk gevestigde broederschap van St. Sebastiaan, zooals de door hen af te leggen eed afdoende bewijstGa naar voetnoot(26):

[pagina 538]
[p. 538]
Den eedt vanden Prince
 
Jck gheloue als Prince na myn vermoghen
 
alle rechten te houwene jn haren staet
 
ghelyck myn voorsaten dat hebben gheploghen
 
soo verre als juecht sticht vruecht aengaet
5[regelnummer]
versoectmen aen my Recht ick sal sonder verlaet
 
den persoon niet aensien mer elcken recht gheuen
 
niet lettende op yet dat met eenigher daet
 
Justitie mocht mincken oft Recht by sneuen
 
Alsoo hulpe my God en sint Sebastiaen verheuen
Den eedt vanden Regeerders
 
Jck gheloue dat ick sal Regeren
 
totten ghemeynen profyte der Cameren goet
 
ghelyck myns selfs Ende employeren
 
ten voordeele vant Corenbloemken soet
5[regelnummer]
en op dat yemant ter contrarien doet
 
onse ordinantien by onrechte weghen
 
jn schulde oft boeten als voorsinnich en vroet
 
sal ick met Rechte hem vallen teghen
 
deur minne oft jonst en wort niemant ghedreghen
10[regelnummer]
noch nyemant vertort duer haet oft nijts verseeren
 
ghebuerter twist, soo sal ick syn gheneghen
 
peys te makene en Concordia vermeeren
 
Alsoo hulp my God en sint Sebastiaen met eeren
Den Eedt vanden ghemeyn ghesellen
 
Jck gheloue hier by mynder trouwen
 
der Corenbloeme jnt lustich aenschouwen
 
en der Edelder const van Rethorycken
 
minlyck en eerlyck te weren van rouwen
5[regelnummer]
en dat ick alle de preuilegien sal houwen
 
waert te doene es in alle wycken
 
en altyt sonder plaren oft dycken
 
mebruer te syne naer trecht vermaen
 
altyt ghetrouwe syn sonder beswycken
10[regelnummer]
Alsoo moet my God hulpen en sint Sebastiaen
[pagina 539]
[p. 539]

C. Het stadsdichterschap van Franchoys Van Ballaer (1559). Tusschen Juni 1558 en Juni 1559 werd Franchoys Van Ballaer ingeschreven als Brusselsch poorterGa naar voetnoot(27). Dank zij zijn in Oktober 1559 onder eede afgelegde verklaringenGa naar voetnoot(28) weten we dat hij, na eerst 17 jaar lang facteur en stadspijper van Lier te zijn geweest, zich omstreeks 1550 te Brussel kwam vestigen als borduurwerker en in 1559 (na de verkrijging van het poorterschap?) optreedt als stadsdichter, welk ambt echter voor hem de verplichting meebracht, het factorschap van het Mariacransken waar te nemen. Anderzijds leert ons Dat boeck van den preuilegien van het Corenbloemken, dat hij sedert 1548 medefactor dezer Kamer is.

D. Het ‘tableau de la troupe’ (1560). Als we eindelijk het ‘tableau de la troupe’ van de in 1560 opgevoerde Eerste Bliscap (40 rollen, 18 spelers)Ga naar voetnoot(29) aandachtig nagaan, dan stellen we met behulp van het overzicht op p. 540 vast, dat van die 18 spelers ten minste 4 tot het Mariacransken (M) en 2 tot het Boeck (B) behooren, terwijl er 4 lid zijn van het Corenbloemken (C); die 10 spelers komen trouwens ook voor onder de van elders bekende ‘personages,’ resp. 5, 6 en 16 voor elk der genoemde vereenigingenGa naar voetnoot(30):

[pagina 540]
[p. 540]

Naam No. op het tableau Kamer
Frans Van Ballaer 2.     M Ga naar voetnoot(31)
De Blinde 4, 18, 28.     M Ga naar voetnoot(32)
Jan Mattheus 6.   B   Ga naar voetnoot(33)
Hans Leers 7, 34, 40.     M Ga naar voetnoot(34)
Hans Van Ballaer 8, 21, 36. C     Ga naar voetnoot(35)
Jan de Knibbere 10, 15, 30. C     Ga naar voetnoot(36)
Gielen de Creeuwere 16, 33.   B   Ga naar voetnoot(37)
Peeter 20. C     Ga naar voetnoot(38)
Pauwels Tielman 23.     M Ga naar voetnoot(39)
Jan 24. C     Ga naar voetnoot(40)

Of nu de 8 ongeïdentificeerden bij het Boeck en het Maria-

[pagina 541]
[p. 541]

cransken dienen ingelijfd, dan wel als Gesellen van der Grooter Gulden beschouwd, zal eerst de toekomst uitmaken. Vraagt men hierbij hoe het komt dat niet, der overlevering getrouw, de 18 personages in globo onder dit laatste gilde ressorteeren, dan luidt het antwoord, dat in de 16de eeuw de Groote Gulde, militair gesproken, haar invloed heeft verlorenGa naar voetnoot(41) en dat dit verlies gewis een noodlottigen terugslag heeft geoefend op het aantal spelende Gesellen. Hoe dit zij, thans is niet meer vol te houden, dat in 1559 en 1566 twee Bliscepen door het Corenbloemken tout court werden opgevoerd, noch dat de geïnterpoleerde versregels aan het slot van Die eerste Bliscap voor die opvoering pleitenGa naar voetnoot(42); ten aanzien van dit laatste argument valt overigens op te merken dat ook vroeger, wanneer de Gesellen van der Grooter Gulden als eenige opvoerders der Bliscepen vermeld worden, 's avonds eveneens nastukjes werden gespeeld door andere Brusselsche KamersGa naar voetnoot(43). Meteen vervalt de bewering, dat het handschrift van Die eerste Bliscap in het bezit van het Corenbloemken zou zijn geweest; er is daarentegen geen enkele reden voorhanden, waarom het niet zou zijn blijven berusten onder de kerkmeesters van O.-L.-V. op den Zavel, net als het handschrift van Die sevenste Bliscap, dat aldaar nog te vinden was in 1681, wellicht samen met de overige BliscapenGa naar voetnoot(44).

3. Gevolgtrekkingen

Wat we hierboven onder 2 aanvoerden geeft ons het recht, tot de volgende o.d. onomstootbare vaststellingen (A en B),

[pagina 542]
[p. 542]

alsmede tot enkele daaruit voortvloeiende gevolgtrekkingen (C, D, E, F) over te gaan:

A. Het Corenbloemken heeft slechts in zooverre iets met de bliscapen te maken als in 1560 vier van zijn personages tot de opvoering van Die eerste Bliscap hebben bijgedragen;

B. In 1560 vertoond door uit verschillende gezelschappen afkomstige spelers wordt Die eerste Bliscap (en ook de cyclus) tusschen 1485 en 1507 (en a fortiori vroeger) uitsluitend ten tooneele gebracht door de Gesellen afhangende van de Groote Gulde (d.i. der stadsboogschutters), n. 1. ter Groote Markt te Brussel;

C. Vóór de opvoeringen ter Groote Markt (1448)Ga naar voetnoot(45) worden de bliscepen door de Gesellen op den Zavel vertolkt, blijkens r. 20 vlgg. (wij cursiveeren overal)Ga naar voetnoot(46):

 
Sijt willecome, edele en gemeyne,
 
Die hier dus minlic sijt versaemt
 
In desen melodyosen pleyne.

en r. 29 vlg.:

 
Want dat lieflijc beelde lofsam,
 
Dwelc hier noch opten Savel steet,Ga naar voetnoot(47)
[pagina 543]
[p. 543]

Ook Leendertz komt tot dezelfde slotsom, d.i. wat den datum betreftGa naar voetnoot(48). ‘Was nu,’ schrijft hij, ‘in 1448 de eerste opvoering? Het kan zijn, maar het is toch eerder aan te nemen, dat de stad besloot de onkosten op zich te nemen van eene bestaande en in den smaak vallende opvoering, dan dat zij dit zou doen voor tooneelstukken, die nog geschreven moeten worden.’ Vertoont dit ons geval overigens niet menig punt van overeenkomst met de opvoeringen te Bayreuth, die eerst geregeld plaats hadden (1882), nadat overtuigend gebleken was, dat er voor den Ring des Nibelungen - een werk, dat meer dan 20 jaren arbeids had gekost - meer dan gewone belangstelling bestond?Ga naar voetnoot(49)

D. De vertooningen op den Zavel hebben dus plaats buiten de O.-L.-V.-kerkGa naar voetnoot(50), in 1304 aldaar gesticht door de voormelde stadsboogschuttersGa naar voetnoot(51) en waarin ten jare 1348 een van Antwerpen naar Brussel overgebracht wonderdadig Mariabeeld een onderkomen vindtGa naar voetnoot(52). Ter herinnering aan

[pagina 544]
[p. 544]

dit laatste feit roepen de schutters in kwestie een jaarlijkschen ommegang in 't levenGa naar voetnoot(53), tot welks regeling ze sedert 1359 financieele toelagen van de stad ontvangenGa naar voetnoot(54). Eveneens ter herinnering aan het overbrengen van het beeld zijn de bliscapen gemaaktGa naar voetnoot(55), getuigen r. 29 vlgg.:

[pagina 545]
[p. 545]
 
Want (= omdat) dat lieflijc beelde lofsam,
30[regelnummer]
Dwelc hier noch opten Savel steet,
 
Van Antwerpen te Bruesel quam
 
By miraculen, soet menich weet,Ga naar voetnoot(56)
 
Soe souden wi v geerne, ende sijns bereet,
 
In love der hemelscher tresorie,
35[regelnummer]
Figuerlic speelwijs doen besceet
 
Die eerste bliscap die haer gescye:

Wij begrijpen nu ook beter r. 26 vlg.:

 
Wy grueten v minlic, groet en cleyne,
 
Die tonser feesten hier sijt versaemt (= herdenkingsfeest).

E. De bliscapen zijn ontstaan op het tijdstip, waarop r. 32 zijn volle beteekems heeft:

[pagina 546]
[p. 546]
 
Want (= omdat) dat lieflijc beelde lofsam,
30[regelnummer]
Dwelc hier noch opten Savel steet,
 
Van Antwerpen te Bruesel quam
 
By miraculen, soet menich weet, (= zich herinnert)

m.a.w.: omstreeks 1390 (het mirakel gebeurde in 1348). Naar denzelfden datum wijst overigens het volgende verschijnsel: van ca. 1400 af is een groot aantal Mariaspelen bekend, opgevoerd te Mechelen, Dendermonde, Geeraardsbergen, Tielt, OudenaardeGa naar voetnoot(57). Naar onze meening hebben al deze onaanzienlijke plaatsen ten dezen het kunstcentrum Brussel nagevolgd en niet omgekeerd. Niet onmogelijk zelfs staan we hier telkens vóór opvoeringen van de Brusselsche bliscapenGa naar voetnoot(58). In elk geval is eerst nu ten volle duidelijk, dat de eerste 19 regels van Dierste Prologhe te beschouwen zijn als een soort voorbericht bij een nieuwe uitgave (1455)Ga naar voetnoot(59), zoodat het door ons indertijd ontdekte oorspronkelijk beginGa naar voetnoot(60) aldus zal geluid hebben (wij cursiveeren onze emendaties):

[pagina 547]
[p. 547]
 
Sijt willecome, edele en gemeyne,
 
Die tonser feesten hier sijt versaemt
 
In desen melodyosen pleyne.
 
Sijt willecome, edele en gemeyne!
 
Tprieel uut Troyen, den edelen greyne,
 
Gegroyt, gebloeyt, es Bruesel genaemt.
 
Sijt willecome, edele en gemeyne,
 
Die tonser feesten hier sijt versaemt.
 
Wy grueten u minlic, soet betaemt.

Onze opvatting wordt trouwens bevestigd door den proloog, in 1559 speciaal gemaakt (zie de historische toespelingen) voor het lang vóór dien datum ontstane esbatement van de Bervoete BruersGa naar voetnoot(61), terwijl - om maar één modern voorbeeld te noemen - het weglaten van opdracht en voorwoord (twee i.c. gewichtige onderdeelen) uit alle op de eerste gevolgde uitgaven van Consciences Leeuw van Vlaanderen evenzeer als een argument pro kan geldenGa naar voetnoot(62).

F. Het handschrift of liever de handschriften der Seven Bliscapen, eigendom der O.-L.-V.-kerk van opten Savel, berustten nog in derzelver archief in 1681Ga naar voetnoot(63).

[pagina 548]
[p. 548]

VI. Brusselsche rederijkers op bezoek te Brugge (1515?)

In zijn Jaerboek der koninklijke Gilde van Sint Sebastiaen te Brugge (Brugge, 1859), p. 453 vlgg., geeft Dr. I.J. De MeyerGa naar voetnoot(64) ons een ‘Naemlijst der gildebroeders en zusters, sedert de XVde eeuw tot heden’ en in het gedeelte daarvan, dat, naar de alphabetische volgorde der voornamen gerangschikt, ononderbroken doorloopt tot 1535, treffen ons de volgende vier namen:

Antone van Rysele (p. 454, kolom b),
Jan de Baertmaeker (p. 458, kolom b),
Jan de Pertsevale (p. 463, kolom b),
Jan van den Dale (p. 463, kolom b).

 

Ongelukkig verstrekt de schrijver geen de minste inlichting hetzij omtrent de lijst in haar geheel, hetzij in verband met elk der daarin opgenomenen. Zijn b.v. al de opgenoemden uitsluitend BruggelingenGa naar voetnoot(65) en zijn, in het ontkennend geval,

[pagina 549]
[p. 549]

die niet-Bruggelingen dan niet veeleer als eereleden te beschouwen, zooals in andere gilden?Ga naar voetnoot(66).

O.d. staan we hier vóór de vier ons reeds van elders bekende Brusselsche rederijkersGa naar voetnoot(67) die, hoe dan ook, met de Brugsche vereeniging in betrekking gekomen en er honoris causa lid van geworden zijn.

Bij nader toezien hoeft dit ons niet te verwonderen: menig schuttersgild bezat inderdaad een letterkundige afdeelingGa naar voetnoot(68) en op de schutterslandjuweelen werden dan ook heel wat tooneelstukjes ten beste gegeven; bovendien is het - om maar één voorbeeld aan te halen - van Anthonis de Roovere bekend, dat hij den boog even knap wist te hanteeren als de penGa naar voetnoot(69).

Wat nu Antone van Risele betreft, tot onze spijt kunnen we niets nieuws over hem meedeelenGa naar voetnoot(70).

Van Jan de Baertmaeker alias Smeken, daarentegen, alsmede van Jan Steemaer alias Percheval weet men thans, dank zij enkele overgebleven stedelijke rekeningen, dat zij meer dan eens door de Brusselsche regeering buitenstads werden gezonden, om voor haar verslag uit te brengen over de wijze, waarop elders bepaalde plechtigheden werden gevierdGa naar voetnoot(71). Het blijkt zelfs dat ze de feesten te Brussel buiten de stad gingen bekend

[pagina 550]
[p. 550]

makenGa naar voetnoot(72): daarbij kan een gedicht zooals Smekens beschrijving van de Gulden-Vliesfeesten (eind Oct. 1516; twee uitgaven), waarin aan het slot nog een steekspel tegen 23 November wordt aangekondigd, uitstekende diensten hebben bewezenGa naar voetnoot(73).

Jan van den Dale eindelijk was, evenals Anthonis De Roovere, een hartstochtelijk boogschutter, daar een boog in het blazoen prijkt, dat zijn kamerbroeders der Zeven Weeën te zijner nagedachtenis lieten aanbrengen in hun register. Hij maakte tevens naam als schilder: een Brusselsche beeldengroep, Christus aan het kruis voorstellend en door hem ca. 1505 gepolychromeerd, wordt nog steeds te Brugge in de kapel van O.-L.-Vr. van Blindekens bewaardGa naar voetnoot(74).

Juist bij welke gelegenheid echter onze vier rhetorisijnen Brugge hebben bezocht is moeilijk uit te maken. Intusschen veronderstellen we, dat ze er alle vier samen zijn geweest, n.l. op 18 April 1515, toen aldaar de inhuldiging van den lateren Keizer Karel met zulk een pracht van stapel liep, dat een beroemd geworden verslag daarover in de Fransche taal werd uitgegevenGa naar voetnoot(75), terwijl ook nog een Nederlandsch gedicht over

[pagina 551]
[p. 551]

hetzelfde onderwerp te Antwerpen van de pers kwamGa naar voetnoot(76). Naar onze reeds vroeger uitgedrukte meening is dit laatste zelfs van de hand van Smeken: daarvoor pleiten niet alleen de bij wijze van devies op de eerste bladzijde van het postincunabeltje aangebrachte woorden, Smack Smack, die onmiskenbaar aan 's dichters alias herinnerenGa naar voetnoot(77), maar ook het plechtstatig begin, de verstechniek en de woordenkeus, die we in zijn gedicht over het Gulden-Vliesfeest terugvinden. Ja, de laatste twee regels lijken ons dit een en ander te bevestigen:

 

Tstellen (= Dit stellen) rethorijckelic te brugghe binnen dede tgeselscip shelichs gheests en der drie sanctinnen medeGa naar voetnoot(78)

[pagina 552]
[p. 552]

Jammer genoeg konden we het poëma niet verder onderzoeken, daar het zich in privé-bezit bevindt.

Ten slotte is Smekens lidmaatschap om nog een andere reden van belang: in het Sint-Sebastiaansgild kan hij Cornelis Everaert, lid (en toen ook al klerk?) van die vereenigingGa naar voetnoot(79),

[pagina 553]
[p. 553]

hebben leeren kennen en door bemiddeling van dien vereerder van Anthonis De RoovereGa naar voetnoot(80) een afschrift hebben gemaakt van Van den heiligen Sacramente van der Nyeuwer Vaert, het beroemde mirakelspel, waarvan wij indertijd hebben aangetoond, dat het door den zooeven genoemden Brugschen - en niet door den dito Brusselschen - rederijker werd gedichtGa naar voetnoot(81).

VII. Keizer Karel en de Berchemsche boer

1. Prudens Van Duyses vertelling (1836) en haar invloed

In het derde deel van hun Brabantsch SagenboekGa naar voetnoot(82) teekenen A. De Cock en Is. Teirlinck bij no. 600 (Karel, houd de lanteern enz.) o.m. aan, dat Van Peene uit dit volksvertelsel een ‘posse’ vervaardigde, getiteld: Karel houdt de lanteerne. Een tooneelstuk nu met dezen titel zal men onder de werken van Hippoliet Van Peene tevergeefs zoekenGa naar voetnoot(83); wèl staat daarentegen op 's mans naam:

 

Keizer Karel ‖ en ‖ De Berchemsche Boer, ‖ vaudeville in twee bedryven, ‖ door ‖ H. Van Peene. ‖ Vertoond voor de eerste mael te Gent, op het Schouwburg der ‖ Maetschappy Broedermin en Taelyver, ‖ Den 31 January 1841. ‖ - ‖ Gent, ‖ Algemeenen Boekhandel van H. Hoste, ‖ Marjolynstraet, Nr 24. ‖Ga naar voetnoot(84)

[pagina 554]
[p. 554]

Bovendien heeft Van Peene geenszins de zooeven aangehaalde lezing der zestiendeëeuwsche sage, door de verzamelaars ontleend aan De heerelycke ende vrolycke daeden van keyser Carel den V. (1674)Ga naar voetnoot(85), in zijn voortreffelijk blijspel verwerkt. N. Destanberg immers vertelt in zijn H. Van Peene en zijne Werken (Gent, 1865): ‘...Van Peene gaf zich geheel en al aan zijne ambtelijke bezigheden over, toen hij kennis maakte met den dendermondschen dichter, Prudens Van Duyse. Op dat tijdstip (1840) was er juist te Gent eene nieuwe tooneel- en letterkundige maatschappij tot stand gekomen, namelijk Broedermin en Taalijver. Wat later kreeg Van Peene bij toeval een bundeltje vlaamsche gedichten van Prudens Van Duyse in handen. Een der stukken uit dit bundeltje beviel hem uitermate: het was 't wel bekende sprookje van Keizer Karel met den pachter van Berchem...’ Ook hier echter is een vergissing in 't spel. Het bedoelde stukje staat inderdaad in geen enkel bundeltje van den overvruchtbaren en veel te weinig gewaardeerden Prudens Van DuyseGa naar voetnoot(86). Het is evenwel terug te vinden in

[pagina 555]
[p. 555]

het Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje, voor 1837 (Gent, s.d., 1836), p. 23 vlgg., maar werd nooit herdrukt, ofschoon het èn om innerlijke èn om cultuurhistorische redenen die eer zeker waard is. Hier gaat het, tegelijk met de door den dichter erbij gemaakte aanteekeningen (86bis):

[pagina 556]
[p. 556]

Ga naar margenoot+ Keizer Karel en De Berchemsche Boer.
Vertelling.

1540.

 
De avond was alreeds gevallen,
 
En bedekte Brussels wallen.
 
Op dat hy zijn Zuster spreek',
 
Ging daer heen, stil Gend ontweken,
5[regelnummer]
Langs allengs meer donkre streken,
 
Onbekend met plaets en streek,
 
Zoekend, turend, Keizer Karel,
 
Niet versierd met kroon of parel,
 
Maer zijn mantel omgeslaên,
10[regelnummer]
Met een' heer slechts op de baen.
[pagina 557]
[p. 557]
 
Ga naar margenoot+ Juist ziet hy een huisjen staen,
 
En (als Cesar, die wou varen
 
Over de ongestuime baren)Ga naar eind(1)
 
Ga naar margenoot+ Klopt hy op de stille deur;
15[regelnummer]
En een landman, frisch van kleur,
 
Rond van buik gelijk van koonen,
 
Opent. ‘'k Dool naer Brussels wal;
 
Zoo ge my den weg wilt toonen,
 
Red ge my uit ongeval.’ -
20[regelnummer]
‘Vriend, wees welkoom! stap maer binnen!
 
(Zegt de boer, met blijde zinnen)
 
‘Toef een stond!’ - 't Lantarenlicht
 
Flikkert ras in 't vol gezicht;
 
En de boer, een guit der guiten,
25[regelnummer]
Treedt met Keizer Karel buiten,
 
Die hem zeî: ‘Hoe heet gy, man?’ -
 
‘Ik heet Pieter zonder zorgen;
 
'k Denk nooit op den dag van morgen,
 
'k Hou van minnen, noch van borgen,
30[regelnummer]
En ik drink een volle kan.’
 
 
 
Neêrlands Keizer lachtte zoetjens,
 
Sprak van kalvertjens en koetjens,
 
En hy vroeg den veldeling,
 
Hoe het met de boeren ging:
35[regelnummer]
‘Zalig had ons God geschapen,
 
Werden wy wat min gekweld.
 
Maer de tienden van die PapenGa naar eind(2)...
 
Maer dit soldeniersgeweld...
 
En vooral 't accijsengeld
40[regelnummer]
Op het lekkre bier gesteld!...
 
't Eerste en laetste dat is - geven!
 
Ik verwensch het boerenleven.
 
Ga naar margenoot+Het vervroegt ons hier de hel.’ -
 
‘Vriend, weet zulks de Keizer wel?’ -
45[regelnummer]
‘Heer, de Keizer!... dat 's een vogel,
 
Die niet bang is voor een kogel;
 
Ook de liefde is hem een spel.
 
Steeds hoor ik wat nieuws verhalen:
[pagina 558]
[p. 558]
 
Nu is 't (zoo er wordt gezeid)
50[regelnummer]
Weêr een Audenaerdsche meidGa naar eind(3),
 
Opgepronkt met kant en kralen
 
En vele andere ijdelheid,
 
Die hy, om te zegepralen,
 
Tevens hart en beurze biedt.
55[regelnummer]
't Een gaet zonder 't andre niet,
 
En den boer zal 't al betalenGa naar eind(4).’ -
 
“Pachter, 't is als 't spreekwoord zegt.
 
Maer bemint ge uw' Vorst?” - 'Oprecht!
 
Dat hy op de Belgen reken’,
60[regelnummer]
‘Al heeft hy ook zijn gebreken.
 
Meiskens mint hy wat te teêr,
 
Ketters haet hy wat te zeerGa naar eind(5);
 
Ik ben niet voor al dit roosten;
 
Doch wy moeten 't ons getroosten,
65[regelnummer]
Of er koomt na hem wellicht
 
Een met stuerscher aengezicht.’
 
Karel peinsde, diepgetroffen;
 
Maer de gast met lompe kloffen
 
Staet: ‘Uw’ naem ken ik nog niet,
70[regelnummer]
‘(Zegt hy).’ - ‘Ik heet Karel, Piet!’ -
 
By 't lantaren overreiken,
 
Heeft hier op de boer hervat:
 
‘Karel, houd daer! ik moet z.....!’
 
Zoo deed hy.
 
Ga naar margenoot+ Proficiat!
75[regelnummer]
Mijn geliefde, schrandre Lezer!
 
Gy, die de vijf stipplen dezer
 
Zoo behendig vullen kunt.
 
Gy zijt van het goud, waer munt
 
Door Apol van wordt geslagen,
80[regelnummer]
Of ik ben geen Belg, goê dagen!
 
Die het rijm heeft op zijn mouw,
 
Is ras vlug op 't Dichtgetouw.
 
Brussels wal lag voor hun voeten;
 
Karel dankte Pieter flus,
85[regelnummer]
En, om 't baentjen te verzoeten,
 
Schonk hy hem een carolus.
[pagina 559]
[p. 559]
 
Ga naar margenoot+ Ras verhaelt hy aen zijn Zuster,
 
By het flonkren van den luster,
 
't Schalksch gezegde van den guit,
90[regelnummer]
En zy lachten overluid.
 
 
 
En als weêr de lieve morgen
 
Brak door de opgeklaerde wolk,
 
Zeî de Keizer tot zijn volk:
 
‘Breng hier Pieter zonder zorgen!’
95[regelnummer]
Onze boer, sterk aengedaen,
 
Trad de vorstenwooning binnen,
 
Doch hervatte dra zijn zinnen,
 
En sprak eerst den Keizer aen:
 
‘Groote Vorst, ik was niet waerdig
100[regelnummer]
Dat gy onder mijne dak
 
Kwaemt, maer spreekt een woordtjen vaerdig,
 
En ik leef op mijn gemak.’ -
 
Ga naar margenoot+ Zoo iets had hy afgekeken
 
Van een' Pater in zijn preêken.
105[regelnummer]
Karel loeg, en sprak: ‘Welaen!
 
Pieter, gy zijt vrij voortaen
 
Van al hoegenaemde rechten,
 
't Zij ik minnen blijf of vechten.
 
Nu zal 't naer uw wenschen gaen:
100[regelnummer]
Nu geen tienden meer der Papen,
 
Nu geen soldeniersgeweld,
 
Nu geen zwaer accijsengeld
 
Zij op kost of drank gesteld:
 
Leg u nu gerust te slapen!’
 
 
115[regelnummer]
Pieter gaf den ploeg den schop,
 
En hy richtte een herberg op,
 
Die zijn welvaert voerde in top.
 
Op haer bord had hy doen malen
 
De lantaren, en zoo voort.
 
 
120[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Het versiert nog heden 't oord,
 
Wijdvermaerd om 't kluchtig woord;
[pagina 560]
[p. 560]
 
En elk vreemdling hoort men talen
 
Naer 't geen 'k de eer had te verhalen.
 
 
 
illustratie.
 
P. VAN DUYSE.
[pagina 561]
[p. 561]

Laten we hierop N. Destanberg verder aan 't woord. ‘Eens dat Van Peene zich met Van Duyse, die archivarius der stad Gent was, in de bibliotheek der Hooge School bevond, sprak hij dezen van zijn luchtig verhaaltje...

- Ik heb er hertelijk bij gelachen, sprak Van Peene. Dat heet ik ten minsten echt vlaamsch. En wat zou men er een geestig komediestuk op maken!

- Wat? zei Van Duyse, twijfelachtig het hoofd schuddende. Een komediestuk! Dat kan niet: het sprookje schijnt mij zoo al te... ja! hoe zal ik het zeggen? In de poëzij kan het er nog door: men kan verbloemen, maer op het tooneel!... Neen, mijn beste, dat gaat niet.

- Dat gaat wel, antwoordde Van Peene. Ik wed dat ik er een stuk op maak.

- Ik wed het tegendeel.

- Uwe hand daarop.

- Ziedaar.

De wedding ging aen. En acht dagen nadien kwam Van Peene bij zijnen vriend met het handschrift van een vlaamsch blijspel met zang in twee bedrijven: Keizer Karel en de Berchemsche Boer...’

Hierbij valt op te merken, dat Van Duyse ook in tooneelzaken zijn zeg mocht zeggen. In 1840 had hij inderdaad reeds een Tooneel-bundeltjen (Gent, 1838) uitgegevenGa naar voetnoot(87), alsmede

[pagina 562]
[p. 562]

Rubens Menschlievendheid, een tooneelspel in drie bedrijven (Antw., 1840) en De Lekkerbek zonder Geld, een vervlaemscht blijspel (Antw., 1840), terwijl Antoon van Dyck, of de reis naar Italie, eveneens een blijspel (Antw., 1841), persklaar lagGa naar voetnoot(88). Uit het belangrijke Voorwoord bij het Tooneel-bundeltjen intusschen lichten wij dezen treffenden passus (p. ij):

‘Een vaderlandsch tooneeltjen op te leveren, dit was myne begeerte (n.l. bij het schrijven van De Waerzegger); en ik denk, dat men wellicht er niet zonder eenige zoete herinnering eene parodie van het oud Paterken in den dans in zal hervinden: waer dit Paterken optreedt, zijn immers de vlaemsche harten altijd jong.

Anderen zullen er opryzen, die 't bevallige vak van 't Vaderlandsch Landspel, of van 't Vaudeville, beter dan wy zullen behandelen, kunstiger uitbreiden, en wat wy beproefden, heerlyk voltrekken: maer wy zullen toch van de eersten beproefd hebben!’

 

Zelden heeft een voorspelling (1838) zich spoediger en prachtiger dan hier verwezenlijkt: Van Peenes Keizer Karel en de Berchemsche Boer (1841) is werkelijk een op en top nationaal stuk, in echt-volkschen trant bewerkt en zoo meesterlijk in elkaar gestoken, dat men zich afvraagt, of iemand de stof beter - en vooral behendiger - had kunnen behandelen. Het behaalde dan ook van meet af aanGa naar voetnoot(89) en jaren lang een overwel-

[pagina 563]
[p. 563]

digenden bijvalGa naar voetnoot(90), mocht de goedkeuring wegdragen van de critiekGa naar voetnoot(91) en werd door een fijnproefster zooals de Duitsche dichteres Luise von Ploennies gedeeltelijkGa naar voetnoot(92) en door de den Vlamingen zulk een goed hart toedragende publiciste, Ida von Düringsfeld, in zijn geheel in het Duitsch vertaaldGa naar voetnoot(93). Prudens Van Duyse was overigens ten zeerste ingenomen met dit onverwachte succes en spijt zijn verloren weddenschap pende

[pagina 564]
[p. 564]

hij, bij wijze van aanbeveling, voor den eersten druk van het schitterend tooneelproductje (p. 5) deze karakteristieke regeltjes neerGa naar voetnoot(94):

 
5 Keizer Karel is herboren
 
In de groote stad van Gent.
 
Men mag hem hier zien en hooren,
 
Na drie eeuwen of omtrent.
 
5 Schoon zyn standbeeld is gevallen,
 
Op d'aloude Vrydagmerkt,
 
Karel leeft nog in ons wallen,
 
En in ieder belgiesch hert.
 
 
 
Pr. Van Duyse.

Daarenboven moet het onzen animator genoegen hebben gedaan te zien, hoe de door hem in 1836 aangeboorde en nadien door hem ook verder ontgonnen mijn der Keizer-KarelsagenGa naar voetnoot(95) stil aan nog door andere letterkundigen werd uitgebaat, gewis

[pagina 565]
[p. 565]

mede onder invloed van H. Van Peenes het gansche land door geboekte triomfen: Theodoor Van Ryswyck b.v. zette een trits gelijkaardige gedichten in (1842)Ga naar voetnoot(96); F.A. Snellaert bezorgde, als no. I van een reeks volksboeken, een gemoderniseerden herdruk van Judocus De Griecks beroemde blauwboekje, De heerelycke ende vrolycke daeden van keyser Carel den V (1846)Ga naar voetnoot(97); Victor Lemaire gaf zijn Keizer Karel by

[pagina 566]
[p. 566]

Kwaebette, een blijspel (1847)Ga naar voetnoot(98) en Sleeckx De Keizer en de Schoenlappers of de gekroonde Leers, insgelijks een blijspel (1848)Ga naar voetnoot(99); J.-M. Dautzenbergs Gedichten brachten o.a. de bewerking, in nevelingenverzen, van zestien aan de zoo pas

[pagina 567]
[p. 567]

genoemde verzameling ontleende anekdoten (1850)Ga naar voetnoot(100) en Lambrecht Van Ryswyck berijmde Keizer Karel en de Raed van Antwerpen (1853)Ga naar voetnoot(101).

2. Prudens Van Duyses vertelling en haar bron

Inmiddels loont het de moeite eens te onderzoeken, naar welke bron Prudens Van Duyse zijn gedicht vervaardigd heeft.

[pagina 568]
[p. 568]

Van de sage bestaan inderdaad verschillende lezingen, zoo gedrukte als in handschrift, die samen een mooi voorbeeld van

[pagina 569]
[p. 569]

geleidelijke wijziging en uitbreiding der stof opleverenGa naar voetnoot(102). Niet dadelijk nochtans na het gebeuren (1540) werd het factum memorabile opgeteekend. Het gelijktijdige Memorieboek der stad Gent b.v.Ga naar voetnoot(103), evenals het o.i. naar die bron vervaardigde Cort Verhael (1541)Ga naar voetnoot(104), kennen het te Berchem voorgevallene niet eens, aangezien beide eenvoudig mededeelen, dat Keizer Karel van Gent over Dendermonde naar Brussel rijdt zonder

[pagina 570]
[p. 570]

af te zitten. Ja, het hs. Van Rijnen (Brussel, ± 1550), dat zoo graag allerlei kenschetsende bijzonderheden noteert, geeft ad annum 1540 weliswaar het uur op, waarop zoowel Don Ferdinandus als Keizer Karel in de hoofdstad aankomenGa naar voetnoot(105), doch van onze sage is er nog geen spoor aanwezig, ofschoon we hier toch al kunnen zien, naar aanleiding waarvan ze ontstaan is: ‘Men,’ die voor al wat ‘Men’ al dan niet aangaat, terstond met dè (vaak allerdwaaste) verklaring gereed staat, legt ditmaal ex cathedra uit, waarom de Keizer zoo lang na het sluiten der poorten te Brussel zijn intrede doet.

Variante A (tusschen 1540 en 1565)

In een ander handschrift, integendeel, een eveneens te Brussel opgestelde, laatzestiendeëeuwsche, doch blijkbaar op oudere gegevens steunende kroniek, treffen we op den vermelden datum een mededeeling aanGa naar voetnoot(106), die waarschijnlijk de gelijktijdige ‘verklaring’ weergeeft en waarin we de volgende 7 bestanddeelen onderscheiden:

1.Op Sint-Matthijsdag 1540Ga naar voetnoot(107) rijdt de Keizer, in gezelschap van de heeren van Buren en van Condé, 's avonds laat van Gent naar Brussel, om in de laatste stad zijn broeder te verwelkomen;
2.De Keizer klopt onderweg bij een boer aan, om weer wegwijs te worden;
3.De beschonken landman laat eindelijk, ofschoon morrend, den Keizer binnen;
4.Bij 't voorlichten echter wekt de boer, met zijn praat, 's Keizers vroolijkheid op;
5.Voorbij Berchem laat de boer den Keizer de lantaren houden; de Keizer lacht en de boer verkoopt daarbij een kwinkslag;

[pagina 571]
[p. 571]

6.Tot aan Brussel licht de boer den Keizer voor en deze betaalt hem wel voor zijn arbeid;
7.Bij zijn intrede te Brussel hoort de Keizer de kinderen roepen: ‘De Keizer komt!’

Variante B (1565)

Deze elementen nu wijzigt de in 1565 te Antwerpen verschenen Nieuwe Chronycke van Brabant aldus (onderstrepingen van ons)Ga naar voetnoot(108):

1........ met drie of vier paarden met mijn heere .......;
2.Te Berchem kloppen zij een beschonken man op, om hun te lichten;
3.Ontbreekt;
5.Halfweg laat...., kwinkslag, waarover zij allen zeer tevreden zijn, want nooit had boer een doorluchtiger page;
6.Nog denzelfden avond vertelt de Keizer alles aan broer en zuster; tevens geeft hij den boer een goed stuk gouds als drinkgeld.

Variante C (tusschen 1565 en 1600)

De variante B duikt op in de Chronycke van Nederlant (einde 16de e.)Ga naar voetnoot(109), maar met de volgende afwijkingen:

2.Omtrent de stad kloppen zij een man op, om hun te lichten;
3.Ontbreekt;
5.Onderweg laat.....;
7.Ontbreekt.

Variante D (tusschen 1565 en 1650)

De variante B duikt insgelijks op in de Chronycke van

[pagina 572]
[p. 572]

Ghendt door Jan van den Vivere en eenige andere aanteekenaars der XVIe en XVIIe eeuwGa naar voetnoot(110), doch aldus ‘betutteld’:

4........ op en verneemt diens naam;
5........ kwinkslag, waarover allen tevreden zijn;
6.Te Brussel wordt de boer gewaar, dat hij met den Keizer te doen heeft gehad. De Keizer..... zuster; op het verlangen dezer laatste verschijnt de boer, dien allen bezien. De Keizer geeft den boer een goede belooning en de man trekt blijgezind naar huis.
7.Ontbreekt.

Variante E (1631)

Abraham Gölnitz, een Danzigsche reiziger, bezoekt ca. 1630 Brussel en de omgevingGa naar voetnoot(111); te Berchem teekent hij uit den mond der ingezetenen op:

[pagina 573]
[p. 573]

1.Tijdens een jachtpartij verliest Keizer Karel zijn weg;
2 - 5.‘Quid inter Imperatorem et rusticum ibi actum inquire ab inhabitantibus’;
6.De voorlichtende boer begeleidt den Keizer tot Brussel (geen belooning, tenzij bij 2 - 5);
7.Ontbreekt (tenzij sub 2 - 5).

Variante F (1674)

In het herhaaldelijk herdrukte volksboek, De heerelycke ende vrolycke daeden van keyser Carel den V. (Brussel, 1674), p. 83 vlgg.Ga naar voetnoot(112) herinnert onze sage alweer aan de variante B, wat punten 1 - 4 aangaat. Dan komen:

5.Ondertusschen laat.....; de Keizer lacht..... kwinkslag, die den Vorst ten zeerste vermaakt;
6...... broer en zuster, daar zij tegader om lachten, te meer daar nooit boer een beter page had;
7.Ontbreekt;
8.De boer wordt ten Hove ontboden;
9.Inmiddels ‘veroordeelen’ de buren en bekenden van Rommen (zoo heet onze voorlichter) diens vrijpostigheid jegens den Keizer;
10.Rommen deelt zijn ‘rechters’ mede dat hij, als belooning voor zijn hulpvaardigheid, door den Keizer vrijgesteld is van alle belasting op drank en kost;
11.De ‘rechters’ jubelen en roepen: ‘Leve de Keizer!’

Variante G (18de-19de e.)

Het eveneens herhaaldelijk herdrukte volksboekje, Den vermaekelyken Klugt-vertelder (18de-19de e.)Ga naar voetnoot(113), bevat 12

[pagina 574]
[p. 574]

aan De heerelycke ende vrolycke daeden etc. ontleende sagen. De onze luidt nu (p. 21 vlgg.):

1.(Variante A);
2.(Variante B);
3.(Variante B);
4.(Variante D);
5.(Variante F: .....een dubbelen kwinkslag, die den Keizer dubbel vermaakt);
6.(Variante F: .....lachten en bezonderlyk...); geen onmiddellijke belooning;
7.Ontbreekt;
8.Daar allen den boer willen zien, laat de Keizer hem 's anderen daags ontbieden. (Variante D, 6). De van schrik half doode boer wordt door den Keizer voor altijd vrijgesteld..... (Var. F, 10). De boer neemt met dankbaarheid afscheid van den Keizer (Var. D, 6).

Welnu, naar onze meening heeft Prudens Van Duyse zijn vertelling berijmdGa naar voetnoot(114) met behulp van een der varianten F

[pagina 575]
[p. 575]

of G (wellicht F en G tegelijk) en in elk geval met gebruikmaking van enkele andere, in de aanteekeningen achteraan het gedicht aangeduide, gegevensGa naar voetnoot(115). De bestanddeelen zien er dan ook alweer eens anders uit.

1.In gezelschap van één heer gaat de Keizer 's avonds laat van Gent naar Brussel, om aldaar met zijn zuster te spreken;
3.De vriendelijke boer laat den Keizer even binnentreden en gaat nadien met hem weer buiten, zoodra de lantaren brandt;
4.Onderweg krijgt de Keizer den boer aan 't praten; deze, Pieter zonder zorgen geheeten, heeft het nu over de menigvuldige lasten, waaronder de boerenstand gebukt gaat, alsook over de minnarijen van den Keizer en over de liefde van het volk voor zijn vorst;
[pagina 576]
[p. 576]
5.De boer laat den keizer, die zegt Karel te heeten, de lantaren houden;
6.Vóór de wallen van Brussel dankt de Keizer den boer en schenkt hem een carolus; de Keizer vertelt het gebeurde aan zijn zuster en beiden lachen;
7.Ontbreekt;
8.'s Anderen daags laat de Keizer den boer aan 't Hof komen en bevrijdt den ‘sterk aangedanen’ gast van alle lasten;
9.De boer richt nu een herberg op met als uithangbord: Karel enz.; hij wordt rijk en maakt Berchem beroemd.

Van deze negen elementen intusschen interesseeren ons in 't bijzonder het vierde en het negende: het vierde, het naïef gebabbel van den plattelander, dat de plaats komt innemen van den dubbelen kwinkslag, bekent de dichter zelf ontleend te hebben aan een sage betreffende Hendrik IV, terwijl de naam Pieter zonder zorgen duidelijk herinnert aan de in De heerelycke ende vrolycke daeden etc. aanwezige sage van den prior, op de poort van wiens klooster staat te lezen: Hier leeft men zonder zorgeGa naar voetnoot(116); het negende, daarentegen, zal hem vermoedelijk ingegeven zijn door de sage van De vereerde Schoenlappers of De Gekroonde Leerze, die in De heerelycke ende vrolycke daeden etc. onmiddellijk volgt op die van Keizer Karel en de Berchemsche BoerGa naar voetnoot(117) en die trouwens al Michiel De Swaen tot het scheppen van zijn meesterlijke klucht heeft aangezet (1688)Ga naar voetnoot(118).

[pagina 577]
[p. 577]

3. Prudens Van Duyses vertelling en H. Van Peenes vaudeville

Het verwondert ons allerminst dat H. Van Peene, de geboren tooneelmanGa naar voetnoot(119), zoo hoog liep met Van Duyses bewerking der sage: de verdeeling in twee bedrijven ligt er inderdaad al in uitgestippeld, het gekeuvel van den boer kan een gedeelte van de eerste akte vullen en uit het slot is eveneens flink partij te trekken. 's Mans rijke verbeelding heeft evenwel het ontbrekende op uiterst gelukkige wijze weten aan te vullen en vooral van het tweede bedrijf een onvergetelijk geheel gemaaktGa naar voetnoot(120). Wat is bij dit alles van onze bestanddeelen geworden?

1. De Keizer, van twee onbekenden vergezeld, is het spoor bijster;

2 - 5. De landman, Pieter Van Eecken, die zoo pas nog heeft toegestemd in het huwelijk van zijn dochter Lijsje met zijn knecht Frans en nu met deze beiden aan tafel zit, laat den Keizer binnen en noodigt hem tot hun souper uit: ondertusschen onderhoudt hij den vorst over de zware lasten enz. Eindelijk vertrekt de boer met den vreemdeling, die zegt Karel te heeten, doch laat hem eerst nog de lantaren houden, waarop de Keizer ‘sprekend’ zegt: ‘He!’;

6. De Keizer vertelt alles aan zijn zuster en zegt haar, dat hij den boer en zijn gezin wil beloonen;

7. Ontbreekt;

8. Pieter Van Eecken, Frans en Lijsje verschijnen aan het Hof, waar ze heel wat emoties beleven. De Keizer veinst eerst kwaad te zijn, maar ten slotte bevrijdt hij den boer van alle lasten, schenkt hem een jaarwedde van 200 carolus en belooft Lijsje een huwelijksgift; 's keizers zuster zal overigens zorgen voor de kleeren van de bruid en wil tevens meter zijn;

9. Frans, de aanstaande schoonzoon, besluit een herberg op te richten; de Keizer zelf beslist, hoe het uithangbord er

[pagina 578]
[p. 578]

zal uitzien en laat hooren, dat men nu en dan op zijn bezoek mag rekenen.

 

Het zou gewis een onbegonnen werk zijn, op de talrijke prachtvondjes te wijzen, die in Van Peenes eersteling als 't ware voor 't grijpen liggen en die alle nog overtroffen worden door de ongemeene behendigheid, waarmede de auteur het probleem van het lantarenhouden heeft opgelostGa naar voetnoot(121). Ook de schilderachtige, spreukenrijke en sappige taal der boeren valt ten zeerste te loven, d.w.z. bij de oorspronkelijke opvoering (1841). Later, immers, heeft Van Peene zijn tekst van lieverlede besnoeid (waarschijnlijk om de verhouding tusschen de twee bedrijven te verbeteren)Ga naar voetnoot(122) en tegelijkertijd, ofschoon o.i. ten onrechte, het volksche karakter der gesprekken hier en daar getemperdGa naar voetnoot(123). In elk geval verdient zijn vaudeville, waarin Van Duyses vertelling soms letterlijk wordt weergegeven, een eereplaats in te nemen op het repertorium van ons Nationaal TooneelGa naar voetnoot(124).

[pagina 579]
[p. 579]

Bijlage IGa naar voetnoot(125)
(ca. 1540).
(Memorieboek der stad Ghent; cf. onze noot 103).

Item, op Sente Matijsdach was de keysere te Sente Jans, ter kerke, ende sonder weder in 't hof te keeren, soo reet de voorseide keysere uut Ghent naer Dendermonde, ende sonder afsitten tot in de stede van Bruesele, daer binnen den selven daghe commen was de roomschen coninc don Ferdinandus, sijn broedere; want mevrauwe de regente was drye oft vier daghen te vooren uut Ghent ghereist jeghens den voornoemden coninc haren broedere.

Bijlage II.
(ca. 1540).
(Cort Verhael etc; cf. onze noot 104).

Op ste. mathys dagh was de k: mat. ter kercken ten dienste vander messen ende sonder weder keeren jn syn hoff is ghereyst naer Dendermonde ende van daer sonder afsitten naer Brussele daer Ferdinandus coninck vande Romynen sijn broeder binnen den seluen daeghe comen was / maer de Gouuernante hadde daer twee zo drie daeghen gheweest haeren Broeder den Coninck verwachtende /

Bijlage III.
(ca. 1550).
(Hs. Van Rynen; cf. onze noot 105).

Ga naar margenoot+ Int selue jaer jnde maent van februario op sinte Mathys Dach / Soe quam bynnen der stadt van Bruessele omtrint ij oft iij vren des achternoens De roomsch coninck Don ferdinandus ons genadichs heeren des keysers karoly brueder / met cleynen state ende men vierde seere tryumphelycken des auonts bynnen der seluer stadt van bruessele doer de compste des voirscreuen coenincx

Ende des auonts opden seluen Dach omtrint ix oft x vren soe quam van ghendt de voirscreuen k. Mat. commende alsoe de selue k. Mat. rydende ouer de merct daer men seere triumphantelycken vierende was om compt des voirscreuen roomsch conincx ende men en wiste vandes k. Mat. compste nyet te sprekene dan als syne Mat. jn poste quam rydende ouer de voirscreuen merct ten houe weerts na synen broedere den roomschs coninck /

[pagina 580]
[p. 580]

Bijlage IV.
(tusschen 1540 en 1565).
(Variante A; cf. onze noot 106).

Ga naar margenoot+ Int selue jaer vp sincte machys dach quam donfernandus romscht coninck binnen de stadt van brussele met cleynen state ende men vierde tsauins om prijs

int selue jaer ontrindt Dat de porten gesloten waren op den seluen dach was den keyser te ghindt ende quam naer brussele in poste met myn heer van bueren ende myn heer van conde om synen brodere willecomme te heetene ende het was het sauins spade datsy niet en sagen te rijden soe es den keyser selue gaen cloppen aen een boeren huys om hum lien te lichten ende den boer en woude niet inne laeten ende achter naer soe liet hij inne wandt syn hoot dat draede noch want hij het sauins te vele gedroncken hadde soe seyde hy totten keyser wij moeten altyt met dese heeren gequelt syn niet wetende dat den keyser was ende hy coutte soe vrolyck datter den keyser genuechte in hadde ende alsy leen berchiem waren Soe quam hem groote pisse ouer ende gaf den keyser den lanterene ende int pissen soe liet hy eenen grooten schiet ende den keyser loecht ende seyde totten keyser het es myn maniere alsic pisse soe veste ic gerene ende soe lichten den boer den keyser tot brussele ende worde wel betalt voer synen aerbeyt ende als den keyser int stadt quam soe riepen de kinderen den keyser compt den keyser compt ende den keyser hoerdet int voerbeyreysende

Bijlage V
(1565).
(Variante B; cf. onze noot 108).

Ga naar margenoot+ illustratie Op sinte Mathijs dach quam don Ferdinandus / Roomsch Coninck / teGa naar margenoot+ Bruessel / met cleynen state / ende men vierde dien auont te Bruessel. Ende op den seluen auont lange na dat die poorten ghesloten waren / soo quam dye K.M. van Gent te Bruesel in / in poste om zijnen broeder den Roomschen Coninck willecome te heeten / ende hy en quam maer met dry oft vier peerden met mijn heere van Bueren / ende mijn heere van Conde / ende het werde so doncker dat sy niet en sagen te rijden. Dus clopten sy te Berchem / buyten Bruessele eenen man op / dye wel gedroncken was om hen lieden te lichten / ende midts dat hi vol was / ende niet en wiste wat volc dathet was / so coutte hy cloeckelijcken daer die Keyser groote ghenuechte in hadde. Maer midden weechs wordde hy verlast vanden watere / ende seyde totten Keysere / dat hy den Lanteerne wat hielde / hy moeste pissen / ende midts dat hy piste / liet hy eenen schete / so dat die Keyser loech ende seyde / dat hi sceet / waer op de boer andtwoorde / tis mijn maniere als ick pisse dan kacke ick ghemeynlijck / ende daer hadden sy alle groten vrede in / want noyt boer en hadde meerder paeyge / ende die Keyser vertroct des auonts zijnen broeder den Coninck / ende zijnder sustere der Coninginnen voor een groote nieuwicheyt / daer sy zeer mede loeghen. Maer emmers den boer hadde een goet stuck gouts voor sinen drinckpenninck. Ende aldus quam die K.M. te Bruessel inne met vreuch-
[pagina 581]
[p. 581]

den / daer die stadt van Bruesel zeere deur verblijdt was / ende dye kinderen riepen met luyder stemmen lancx der straten / dat hyt hoorde / Dye Keyser coemt / die Keyser coemt.

Bijlage VI.
(tusschen 1565 en 1600).
(Variante C; cf. onze noot 109).

Ga naar margenoot+ Anno eodem, op ste Mathys dach, doen quam Ferdinandus, Roomsch keyser, tot Brussel met cleynen staete, alwaer men vierde. Ende op den selven avont, langhe nae dat de poorten waren gesloten, quam de keyserlycke Majesteyt in poste oyck aldaer van Gent, met vier peerden, by hem hebbende, de heeren van Bueren ende Condé. Het was eenen seer donckeren nacht dat sy qualycken sagen te ryden ende den wech te vinden. Maer clopten omtrent de stadt eenen man op, die wel by dranck was, om hemlieden te lichten. Ende den selven man onder weghen stoutelyck coutende (soo hy niet en wiste wat volck hy lichte, daer de Majesteyt hem in verheugde) comende onder weghen werdde verlast van syn watere te maken, seggende totte keiserlycke Majesteyt dat hy de lanterne soude houden, hy moeste pissen. Ende in 't pissen liet hy eenen s...... Soo dat den keyser loech ende seyde dat hy s..... Waer oppe den boer oft leytsman antwoordde dat syn maniere was als hy piste dat hy alsdan gemeynelyck k...... Daer mede sy seer loeghen, want noyt boer en hadde meerder pugie (l. pagie). D'welck den keyser 't savons voor een nyeuwicheyt aen synen broeder Ferdinandus ende syne suster de coninghinne vertrock, daer wel om gelachen werdt. Den boer creegh een goet stuck gouts voor een drinckpenninck.

Bijlage VII.
(tusschen 1565 en 1650).
(Variante D; cf. onze noot 110).

Ga naar margenoot+ .....Upden voorscreven XXVe Sporcle, wesende sente Matthijs dach, hoorde den keyser den dienst der missen jn Sente Jans keercke, ende naer den zelven dienst, zonder wederkeeren jn zijn hof, js ghereyst naer Bruyssel om Ferdinandus zijnen broeder te willecommen, die aldaer up desen zelven dach oock zijnen jntrey dede; maer onse gouvernant hadde daer twee zoo drij daghen te vooren gheweest, hueren broeder den Roomschen coninck verwachtende; ende alsoo den keyser zeer laete vertrack uuyt Ghendt, duer den lancduerighen tijt vanden dienst vande keercken, was nochtans gheresolveert van dien daghe te rijden tot binnen Bruyssel. Ende alsoo ghereden zijnde tot bij Bruyssel, zoo viel den avont zoo zeere ende wiert zoo doncker, dat sij niet en saghen te rijden; dus clopten zij te Beerchem buyten Bruyssel eenen landtsman op om hemlieden te lichten, welcken landtsman droncke ende vol was, ende en wist ooc niet wat volck dattet was, want den keyser en quam maer [p. 131] met drije ofte vier peerden met mijn heere van Bueren ende mijn heere van Condé. Dus begonst den landtsman clouckelic, vrijelic ende famellierlic met den keyser te couten, daer den keyser groote ghenouchte jn hadde; ende den landtsman vraechde

[pagina 582]
[p. 582]

anden keyser hoe sijnen name was, daerup den keyser hem andwoorde ende seyde: ‘Ic heete Caerle.’ Ende midts weechs zijnde, wiert den landtsman verlast vanden watere, ende seyde tot den keyser: ‘Nempt, Kaerle, haut den lanteerne, ic moet eens seyken;’ waerom den keyser, met die by hem waeren, zeer loeghen; ende midts dat hij piste, liet hij een schete, dat den keyser hoorde; ende den keyser seyde hem: ‘Ghij schijt’, waerup den boer andwoorde ende seyde: ‘tIs mijn maniere alsoo, als jc pisse, dan kacke jc ghemeinlic.’ Ende daer hadde zij alle groote vrede jnne. Ende alsoo quam den keyser met die bij hem waeren metten landtsman, daer om al lachende, binnen Bruyssel, alwaer den landtsman alsdoen ghewaere wiert dat den keyser was. Ende alsoo den keyser quam jn thof, bij zijn suster vrau Marie, onse regente, ende bij Ferdinandus, des keysers broeder, die ooc aldaer van dien daghe binnen commen was, ghinck hy datte aldaer vertellen voor een groote nieuwicheyt, waerom dat vrau Marie ende Ferdinandus ende alle die heeren, die daerbij waeren, zeer loeghen. Ende vrau Marie hadde groote begheerte om den landtsman te siene, die aldaer doen binnen commen was, ende alle besaghen hem; ende den keyser gaf hem eenen goeden loon, daerom den landtsman uuytermaten blijde was, ende track alsoo naar huus al lachende, niet meer peinsende upde beschaemtheyt, die hij gheleden hadde.

Bijlage VIII.
(1631).
(Variante E; cf. onze noot 111).

Ga naar margenoot+ .....Eâdem viâ (i.e. quâ Gandavum tendimus) locus est Bergen, distans Bruxellâ semihorâ, ubi picta memoria Caroli V Imperat. et rustici. Imperator in venatione aberrans à rustico ostenditur; Bruxellas serâ nocte, nemine comitante, omnibus insciis, imò ipso ductore, cum laternâ praevio, reducitur; quid inter illos ibi actum inquire ab inhabitantibus.

Bijlage IX.
(1674).
(Variante F; cf. onze noot 112).

Ga naar margenoot+ d'Onnoosele stoutigheydt, ofte
Carel houdt de Lanterne ick moet pissen
.

In 't jaer 1540. op den dagh van S. Matthys, wasser tot Brussel groote vreught, ter oorsaecke van d'inkomste van Don Ferdinand Roomsch Ko-[p. 84]ningh: op welcken avondt, langh naer het sluyten van de poort, quam aldaer syne Keyserlijcke Majesteyt van Gent, in post, vergheselschap met den Heer van Bueren, en myn Heer van Condé: doch alsoo hun den doncker overviel, klopten sy tot Berchem (een Dorp ontrent Brussel) eenen man op, om hun te lichten, desen wel beschoncken zynde, ende niet wetende wat volck het was, sprack rondt uyt, het gheen den Keyser wel beviel, ondertusschen den Boer, hem voelende (door al te veel drincken) waeter te laeden, versocht

[pagina 583]
[p. 583]

aen den Keyser den Lanterne te houden, ter tydt dat hy ghepist hadde, ende nu besich met stroomen, ontvloogh hem eenen raesende wint, waer op den Keyser al lacchende seyde dat hy scheet, het gheen den Boer niet ontkende, maer seyde sulckx syn ghewoonelijcke manier van doen te wesen, dat met het pissen hy ghemeenelijck kackten: welcke ronde ende [p. 85] eenvoudighe andtwoort den Vorst soo vermaeckten, dat hy het selve noch dien avondt voor wat nieuws verhaelden aen synen Broeder den Coningh, ende syne Suster de Koninginne, daer sy te gaeder seer om loeghen, te meer alsoo noyt Boer meerder pagien hadde. Ondertusschen laet ick den Boer te Hof ontboden wesen, die van syne ghebueren en andere goede bekende in deser voeghen veroordeelt wordt.

(Strophen 19-22)

 
Doch terwijlen sy al samen
110[regelnummer]
Schreeuwden, tierden onder een,
 
Quam daer Rommen aenghetreen,
 
Die hun segghen, die hun blamen,
 
Sloegh te gaeder in de locht,
 
Met de tydingh' die hy brocht.
 
 
115[regelnummer]
Hy hadt van den Vorst verkreghen,
 
Tot belooningh van sijn daedt,
 
't Midden van des Keysers Raedt,
 
Dat hy noyt, van 's Heeren weghen,
 
Eenigh gheldt betaelen most,
120[regelnummer]
't Sy van dranck, of wel van kost.
 
 
 
Dit verweckten hun tot vreughden,
 
Rommen's tongh sloegh dapper aen,
 
Dries wau een Almande gaen,
 
Joos en melsen hun verheughden,
125[regelnummer]
Met een nieuwt bekomen Liedt,
 
Om het gheen daer was gheschiedt.
 
 
 
Langh moet Keyser Carel leven,
 
Riep men vrolyck, al ghelyck,
 
En daer naer het Hemel-ryck
130[regelnummer]
Wilt hem Godt den Heere gheven,
 
Vivat, vivat, dat hy leeft,
 
Die ons sulcken vryheydt gheeft.’
[pagina 584]
[p. 584]

Bijlage X.
(ca. 1800).
(Variante G; cf. onze noot 113).

Ga naar margenoot+ Eene geestige klugte van eenen plompen boer, den welken zeyde tegen keyzer Karel: daer Karel houd den Lanteirn 'k moê zeeken.

Op St. Matthys-dag 1450, was'er binnen Brussel groote vreugd over de inkomste van Don Ferdinand, roomsch koning, op welken avond lang naer 't sluyten van de poorten, kwam keyzer Karel van zyne geborte-plaets (Gend) in poste, vergezelschapt met de heeren van Bueren en Condé en alzoo hun den donkeren over- [p. 22] viel, klopten zy tot Berchem (een dorp by Brussel) eenen man op, om hun te lichten. Dezen wel beschonken zynde, en niet wetende wat voor volk het was, sprak plomb op zyn boers, het gene den keyzer wel beviel. Ondertusschen den boer hem voelende (door het veel drinken) zyn water te moeten lossen, vraegde hy aen Z.M. hoe zynen naem was? Den keyzer antwoorde curieuselyk: Ik heete Karel. Hoe! zegde den boer, heete gy Karel...? pakt... daer Karel, houd den lanteirn want 'k moê zeeken... Den keyzer nam met oodmoedigheid den lanteirn aen, en terwylen den boer bezig was met zyn water te lossen: ontvloog hem eenen raezenden wind, waer op den keyzer al lagchende zeyde: landsman daer valt ied. den boer omziende zeyde: Ba ten doe Karel, 'k en zie niets, Den keyzer zeyde ik rieke het wel. En den boer liet een schete als eenen donderslag. Den keyzer zeyde gy vuylbaert. Ba, (zeyde den boer) da zyn myn geweunelyke manieren, want nae het zeeken men gemeenelyk scheyt; welke drollige antwoorde den keyzer zeer vermaekte, dat hy het zelve nog dien avond voor wat nieuws verhaelde aen zynen broeder den koning en aen zyne zuster de koninginne, daer zy te gaeder om lachten en bezonderlyk, om dat noyt boer grooter of edelder knegt gehad heeft. En om dat elk curieus was om dezen boer [p. 23] te zien, ontbode hem keyzer Karel 's anderdags, en naer dat zy den boer half dood van schrik en benouwdheyd wel bezien hadde, gaf hem keyzer Karel voor eene vereeringe dat hy zyn leven lang vry was van alle accysen of lasten, die 'er doen ter tyd waeren zoo op de dranken als eetwaeren, en alzoo scheydde den boer met dankbaerheyd van den keyzer.

Bijlage XI.
(ca. 1840).
(Variante H; cf. onze noot 114).

Van Karel V zijn in Vlaamsch-België nog verschillende sagen in omloop. Eene daarvan heeft betrekking tot een uithangbord, dat te Berchem St.-Agatha, een dorp bij Brussel, voor de herberg hangt, of althans voor eenige jaren nog hing: Karel hou de lantaarn. 't Gebeurde namelijk eens, dat Karel V, toen nog jong en 't leven volop genietende, alleen en onbekend was uitgegaan en in den avond bij dit dorp 't spoor bijster was. Hij klopte aan de herberg en verzocht den waard, hem met een lantaarn naar Brussel te geleiden, dat deze aannam te doen, tegen goede betaling, en na vooraf den gast naar zijn naam gevraagd te hebben. ‘Ik heet Karel’, was het antwoord,

[pagina 585]
[p. 585]

waarmede de boer zich tevreden stelde, weinig droomende, aan welken Karel hij tot geleider strekken zou. Onderweg even ter zijde willende afgaan, duwde hij de lantaarn den keizer in de hand, met de woorden: ‘Karel, hou de lantaarn’. Te Brussel gekomen, liet de keizer zich aan zijn hof brengen en maakte zich bekend, waarvan de boer zoo ontsteld was, dat hij naar zijn dorp terugdraafde, zonder om te zien en zijn leven lang dat: ‘Karel, hou de lantaarn’, niet vergeten kon. 't Geval werd weldra ruchtbaar en zijn herberg werd niet anders genoemd dan Karel hou de lantaarn. Zijn opvolger liet het voorval op een uithangboord schilderen: den keizer met den boer, op 't oogenblik, dat deze hem de lantaarn in de hand duwt, en plaatste de woorden er onder.

voetnoot(1)
Zie de Versl. en Mededeel. der Kon. Vl. Acad., Maart (Gent, 1941), p. 343 vlg. en p. 347 vlgg., alsook Mei d.a.v., p. 464 vlg.

voetnoot(2)
Zie zijn Übersicht der niederländischen Volks-literatur älterer Zeit (Tübingen, 1838), p. 401 en p. 355 vlg. (no. 553). O.i. bezat Mone, die vrij talrijke Middelnederlandsche handschriften afgeschreven heeft, eveneens een afschrift van Die eerste Bliscap; in elk geval verschillen de door hem gepubliceerde 48 regels nogal van Willems' copie; vgl. Willem de Vreese, Die eerste Bliscap ('s-Grav., 1931), p. IX, n. 1.
voetnoot(3)
Belgisch Museum, IX, p. 44 vlg. en p. 58 vlg.
voetnoot(4)
De Schets verscheen oorspronkelijk als Kort begrip etc. in deelen IV en V van het tijdschrift Het Taelverbond (Antw., 1847-1849), p. 403 vlgg. en wel als ‘nederduitsche tekst’ van 's mans Histoire de la littérature flamande (Brux., s.d., 1848), een der beste deeltjes uit de Collection Nationale van A. Jamar. De eerste uitgave van het Kort Begrip (Antw., 1849), eigenlijk een overdruk uit het genoemde tijdschrift, schijnt als handboek te hebben dienst gedaan in het gymnasium te Leeuwarden (cf. De Eendragt IV, Gent, 7 Oct. 1849, p. 10 b). De volgende drie uitg. (Schets enz., Gent, 1850, 1855, 1866), verbeterd en vermeerderd, werden insgelijks bij het onderwijs gebruikt; de vijfde uitg. (1881) is een titeluitgave. Het in het Voorberigt bij de tweede uitg. aangekondigde grooter werk, waarvoor de schrijver ‘gestadig de bouwstoffen verzamelde’, is echter nooit verschenen. Zie De Eendragt II (Gent, 9 April 1848), p. 92 b, III (10 Sept. 1848), p. 32 b, III (28 Jan. 1849), p. 72 b en IV (3 Juni 1849), p. 4 b, alsook de Bibliographie Nationale III (Brux., 1907), p. 437 a en Fr. De Potter, Vlaamsche Bibliographie (Gent, 1894), p. 295 b vlg. De Biographie Nationale XXIII (Brux., 1921-'24), kol. 12 vlgg. rept van dit gewichtig werk alleen in de bibliographie (kol. 16 vlg.), doch aldaar is de datum bij no. 20 foutief (l. 1848). In de Histoire etc. eindelijk staat onze aanhaling op blz. 72, in het Kort Begrip op p. 571 en in de Schets enz. op p. 61 vlg.
voetnoot(5)
N. 1. in zijn Verhandeling over den drievoudigen invloed der rederijkkameren etc., na zijn dood door de Académie Royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique uitgegeven in haar Mémoires couronnés et autres mémoires. Coll. in-8o - Tome XI (Brux., 1861), pp. 7, 72 vlg., 93, 98 vlg., 109 en 142. (In zijn Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw, 's-Grav., 1854, p. 19 had hij reeds geschreven, dat Die eerste bliscap waarschijnlijk in 1444 op het landjuweel van Brussel gespeeld is). Het toekennen nu van de Bliscepen aan een Franchoys van Ballar (sic) uit 1449 berust op een verkeerde lezing van den datum: Pr. Van Duyse heeft inderdaad de vijven (Kon. Bibl., Brussel, hs. II 478, fol. 1) voor vieren aangezien, waarop ze op het eerste gezicht ook lijken. Hoe hij echter Van Ballaer als lid van het Boeck kon beschouwen, kunnen we moeilijk begrijpen, vooral daar hij te Brussel, in de XVde eeuw, 5 kamers aanneemt (a.w., p. 13). Inmiddels is het duidelijk, dat hij in de jaren 1850 het hs. van de Sevenste Bliscap gezien en vermoedelijk afgeschreven heeft, daar hij er (a.w., p. 99) twaalf regels aan ontleent (door hem genommerd: v. 817; vgl. Dr. P. Leendertz Jr., Middelnederlandsche dramatische Poëzie, Leiden, 1907, p. 354, r. 811 vlgg.). Het mag wel vreemd heeten, dat deze bijzonderheid ontgaan is aan Mr. H.E. Moltzer, Middelnederlandsche dramatische Poëzie (Gron., 1875), p. XXXII, n. 4 (‘totnogtoe is er mij nooit iets van de sevenste bliscap bekend geworden’), aan K. Stallaert, De Sevenste Bliscap (Gent, 1887), p. II vlg. (op p. IV nochtans schrijft hij: ‘Het is dus bij misslag, dat Franchoys van Ballaer als de dichter van ons mysterie aanzien werd’, zonder evenwel mede te deelen, waarin die misslag bestaat, of wie haar begaan heeft), aan Leendertz, a.w., p. LXX en aan W. de Vreese, a.w., p. XI.
voetnoot(6)
Vaderlandsch Museum V, p. 9, n. 3. Daar de schrijver beweert, dat een van de mysteries tot opschrift voert Van der eerster bliscap van Marien en het andere Van der zevenste bliscap van Marien kan men gerust besluiten, dat hij geen van beide handschriften ooit gezien heeft: het eerstgenoemde is inderdaad titelloos (cf. W. de Vreese, a.w., p. XV), terwijl de titel van het tweede luidt: Die vnste blyscap ‖ van onser vrouwen (vgl. Stallaert, a.w., p. IV en Leendertz, a.w., p. LIV: beider weergave is dus paleographisch onjuist).
voetnoot(7)
In zijn Bijdrage tot de geschiedenis der dramatische vertooningen in de Nederlanden gedurende de middeleeuwen (Haarlem, 1873), p. 93, n. 1. De tekst bevat ongelukkig een geweldige, niet op p. 123 vermelde, drukfout: vs. 20, 74 en 75 (l. vs. 2074 en 2075); vgl. W. de Vreese, a.w., p. 98, alwaar in de noot bij r. 2071 het inschuifsel eenig szins anders luidt dan bij Willems, a.w., p. 138.
voetnoot(8)
A.w., p. XXVI, n. 1. Moltzer verwijst bovendien naar Edélestand Du Méril, die in zijn Origines latines du Théatre moderne (Paris, 1849), p. 86, n. 4 schrijft (Mone verkeerd begrijpend? zie onze noot 2): ‘Cette soudure du théâtre du moyen âge avec le drame moderne se retrouve également dans le De eerste bliscap van Maria de van Kersauwe...’, een verwarring, die een plaatsje had verdiend in A(lf). W(illems)'. bijtend verhandelingetje: Wat men in Frankrijk zoo al over onze letterkunde denkt (Brussel, 1857; vgl. V.A. de la Montagne, Vlaamsche Pseudoniemen, Roeselare, 1884, p. 5 vlg.).
voetnoot(9)
A.w., p. XXXI vlg.
voetnoot(10)
Zie zijn Histoire de la littérature néerlandaise en Belgique (Brux., 1887), p. 140.
voetnoot(11)
W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederl. Letterk.3 II (Gron., 1885), p. 362.
voetnoot(12)
Zie zijn De Sevenste Bliscap van Maria (Gent, 1887; uitg. der Kon. Vl. Ac.), p. I vlg.
voetnoot(13)
A.w., p. IV.
voetnoot(14)
Zie het register II, pp. 295 vlgg., alsook op het woord Bliscap aldaar.
voetnoot(15)
Middelnederlandsche dramatische Poëzie, pp. LXXXIII vlgg.
voetnoot(16)
Gesch. van het drama etc. I, pp. 24 en 29.
voetnoot(17)
Gesch. der Nederl. Letterk. II, p. 311.
voetnoot(18)
Het Drama en het Tooneel in hun ontwikkeling I, p. 294.
voetnoot(19)
Ontwikkelingsgang2 II, p. 348.
voetnoot(20)
Die eerste Bliscap, p. XXIII.
voetnoot(21)
De katholieke Encyclopedie V (Amst.), kol. 340. In zijn Gesch. van de letterk. der Nederlanden II (Amst., 1940), p. 227 vlgg. is van het Corenbloemken evenwel geen sprake meer.
voetnoot(22)
Vijf geestelijke Toneelspelen der Middeleeuwen (Brussel, 1940, Bibliotheek der Nederlandse letteren), p. 46.

voetnoot(23)
Kon. Bibl. (Brussel), Hs. 219 (Goethals), fol. j.
margenoot+
[Fol. j]
voetnoot(24)
Cf. Dr. J. Duverger, Brussel als kunstcentrum in de XIVe en de XVe eeuw (Antw., 1935), p. 75 en p. 85 vlgg.
voetnoot(25)
Id., a.w., p. 91. In Juni 1458 wonnen ze op het groote schietspe te Mechelen den hoogsten tooneelprijs: ‘Jnt selue iaer Opten XIten. Dach der maent van iunio voer sint iansmesse soe was een groot tryumphelyck schietspel te Mechelen vanden voetboghe / aldaer dat die van bruessele hadden het schoenste innecommen / Den hooghsten prys van battemente (l. battementene) ende van vierene Ende wonnen den hooghsten prys met schietene Soe dat sy tsamen hadden ende wonnen aldaer XII silueren potten’ Zie Kon. Bibl. (Brussel), Hs. 14896-98, fol. 30, A. Wauters, Notice historique sur les anciens sermens etc. (Brux., 1848), p. 14 b en G.J.J. Van Melckebeke, Geschiedkundige aanteekeningen rakende de Kruis- of Voetboog-Gilde te Mechelen (Mechelen, 1869), p. 38.
voetnoot(26)
Kon. Bibl. (Brussel), Hs. 219 (Goethals), fol. iiij. B.
voetnoot(27)
Rijksarchief (Brussel), Chambre des Comptes II no. 12709 (1558-59, fol. XVIv): ‘Poerteren gemaeckt ende gecreert onder meesteren Janne tryssens Secretaris der stadt van bruessele binnen den tyde deser Rekeninghe / ‖ franchois van ballaer ‖ jan van ballaer ‖ tot sesse scellinghen grooten brabants elcken poortere.’
voetnoot(28)
Zie onze Drie schandaleuse Spelen (Antw., 1937), p. XIX, n. 65, p. XXIII vlg. en p. 83 vlg.
voetnoot(29)
Cf. Willem de Vreese, a.w., p. XVII vlgg.
voetnoot(30)
Zie onze Rhetores Bruxellenses II, in Rev. belge de Philologie et d'Histoire XV (Brux., 1936), p. 69 vlgg. en onze Drie schandaleuse Spelen, pp. 2 en 5, p. 28, pp. 43, 50 en 68. De ‘5 personages’ van het Mariacransken zijn (voor de eenvoudig vermelde leze men onze nota's 31 - 40): Frans van Ballaer, de Blinde (Rhet. Brux. II, p. 71 en p. 73 vlg., alsook Drie schand. Spelen, p. XXVII, n. 107), Simon Hobosch (Drie schand. Spelen, p. XXIII, n. 85; p. 28; p. 83, r. 10 vlg. en p. 85 vlg., bijlagen XI en XII), Hans Leers en Pauwel Tielman. Die van het Boeck heeten: Gabriel de Blonde (zie de Blinde), Gielen de Creeuwere; Denys van Hullegaerden (Drie schand. Spelen, p. XXVII, p. 90, r. 12 vlgg.; p. 91, bijlage XX, r. 4 vlgg. en p. 93 vlg.), Jan van Malle (a.w., p. 50; zijn verhoor ontbreekt, blijkens p. XXXIV, n. 141), Jan Matheeus en Karel van Schoonhoven (a.w., p. XXVII en p. 93 vlg.). Wat de spelers van het Corenbloemken betreft, cf. Rhet. Brux. II, p. 69 vlgg. Is wil(l) = Jan Colyns (a.w., p. 74 vlgg.), dan is hun aantal 17, doch anderzijds moet Franchoys van Ballaer blijkbaar weer wegvallen, n.l. sinds zijn factorschap van het Mariacransken.
voetnoot(31)
Zie hierboven, n. 28.
voetnoot(32)
Rhet. Brux. II, p. 73 vlg. en Drie schand. Spelen, p. XXVII, n. 107.
voetnoot(33)
Drie schand. Spelen, p. XXVII, pp. 43, 50 en 68. Misschien is m = Jan van Malle (cf. supra, n. 30).
voetnoot(34)
Rhet. Brux. II, p. 71 en Drie schand. Spelen, p. XXIII, n. 84 en p. 28.
voetnoot(35)
Rhet. Brux. II, p. 69 en Drie schand. Spelen, p. XXI, p. 5 en p. 28 vlg.
voetnoot(36)
Rhet. Brux. II, p. 70 vlg. en Drie schand. Spelen, p. XIX vlgg., p. 5 en p. 81 vlg.
voetnoot(37)
Drie schand. Spelen, pp. XXVIII, 43, 68 en 91. Weliswaar heet hij Aert (p. 91), doch zijn alias is Gielen (p. 90, r. 8), d.i. Gillis.
voetnoot(38)
Rhet. Brux. II, p. 70 vlg. en Drie schand. Spelen, p. XIX, p. 5 en p. 80, r. 110 vlg. (zijn verhoor is niet teruggevonden).
voetnoot(39)
Rhet. Brux. II, p. 71 en Drie schand. Spelen, p. XXIII, n. 86; p. 83, r. 21 vlgg.; p. 85, r. 23 vlgg. en p. 86 vlg. (Bijlage XIII, alwaar Corenblomme in rr. 5 en 25 kennelijk een verspreking is voor Mariacransken, zoodat Tielman tot deze laatste kamer moet gerekend worden).
voetnoot(40)
Rhet. Brux. II, p. 70 en Drie schandal. Spelen, p. 5 en p. 80, r. 111 vlgg.; ook van dezen speler is het verhoor zoek (p. XIX).
voetnoot(41)
A. Wauters, a.w. (Brux., 1848), p. 15 a.
voetnoot(42)
Cf. supra, n. 7. Willem de Vreese, a.w., p. 98, zegt niets over het inspringen van den eersten regel der interpolatie noch over het in twee regels schrijven van het overige daarvan. O.i. is Willems' schikking dan ook, wat de verstechniek betreft, uitstekend: 2 maal parend rijm (geen middenrijm).
voetnoot(43)
Dr. J. Duverger, a.w., p. 86 (anno 1497) vlgg.
voetnoot(44)
Zie Dr. P. Leendertz Jr., a.w., p. LIV vlg.; Willem de Vreese zegt, zondere nadere verwijzing, dat het hs. van de Sevenste Bliscap in 1863 reeds in het bezit was van Ridder J. Camberlyn te Brussel (a.w., p. XI; zie ook ib., p. IX vlgg. over de wederwaardigheden van het hs. der Eerste Bliscap, alsmede onze noot 5).

voetnoot(45)
A. Henne & A. Wauters schrijven in hun Histoire de Bruxelles I (Brux., 1845), p. 111: ‘En 1448, le magistrat déclara que, l'après-midi à deux heures, on exécuterait sur le Marché un jeu ou mystère dont le sujet serait une des douleurs de la Vierge, en sorte, dit l'ordonnance, que tous les sept ans on recommence le récit des affictions de la mère du Sauveur.’ De verordening van 19 Febr. 1448, waarop deze mededeeling steunt, gewaagt echter van bliscapen en in een naamloos, aan A. Wauters toegeschreven opstel over L'ancien Ommeganck de Bruxelles (cf. La Belgique Communale II, Brux., avril 1848), col. 490 lezen we dan ook: ‘En 1448, le magistrat de Bruxelles décida que dorénavant il ferait construire, tous les ans, un théatre devant l'hotel-de-ville, et qu'on y représenterait une des joies de la Mère du Sauveur.’ K. Stallaerts noot 2 (a.w., p. 1) had dus anders geformuleerd moeten zijn. Vgl. Willem de Vreese, a.w., p. XXII.
voetnoot(46)
Tekst volgens Willem de Vreese, a.w., p. 1 vlg.
voetnoot(47)
‘Eene enkele maal,’ aldus Verdam, Middelnederl. Woordenb. VI ('s-Grav., 1907), kol. 461, 1 d, ‘komt plein voor in eene opvatting, zeer na grenzende aan de bet. van ndl. plein, nl. eene open ruimte in eene stad.’ In r. 22 echter heeft plein wel degelijk deze laatste beteekenis, want omstr. 1400 was de Savel, weleer een uitgestrekte, verlaten vlakte, reeds door woningen omgeven. Zie G. Des Marez, Guide illustré de Bruxelles I3 (Brux., 1928), p. 179. Met deze topographische crux intusschen springt Moltzer, a.w., p. 330 al heel zonderling om: bij opten Savel neemt hij Willems' nota over, waarvolgens het plein waarschijnlijk de Groote Markt is!
voetnoot(48)
Leendertz, a.w., p. LXXXV. Willem de Vreese, a.w., p. XXIII acht het niet zeer waarschijnlijk, dat de Eerste Bliscap al vroeger kan geschreven zijn en gespeeld: ‘het ca. 1447 voleindigde dichtwerk zal veeleer de aanleiding tot het besluit der Brusselsche schepenbank geweest zijn.’ O.d. schijnt nochtans de verordening van 19 Febr. 1448 betreffende de vertooningen ter Groote Markt de Bliscapen te beschouwen als oude bekenden: ‘...Ende dese spele selen sijn (vul aan: die spele) van onser liever vrouwen vij. blijsschapen...’ (cf. Willem de Vreese, a.w., p. XXIII). Bovendien past het, hier La Belgique Communale (zie onze noot 45) aan 't woord te laten: ‘Dans l'après-midi du jour de l'Ommeganck, à deux heures, on jouait sur la Grand'-Place un jeu ou mystère en l'honneur de la Vierge...’, aangezien de steller daarmede principieel vertooningen vóór 1448 aanneemt.
voetnoot(49)
Mr. H. Viotta, Rich. Wagners leven en werken (Sneek, 1883), p. 149 vlgg. en H. Riemann, Dictionnaire de Musique (Paris, 1931), p. 102 a.
voetnoot(50)
‘Misschien,’ oppert Prudens Van Duyse, Verhandeling etc. (zie onze noot 5), p. 72, ‘was dit mysterie aanvankelijk in de kerk van den Zavel uitgevoerd geweest. Immers schijnt eene kerk bijzonder geschikt tot het opslaan eens schouwburgs, waarop een engel uit het gewelf moet dalen.’ Regel 22 verzet zich evenwel tegen die hypothese.
voetnoot(51)
A. Henne & A. Wauters, Hist. de Bruxelles III (Brux., 1845), p. 400 vlgg.
voetnoot(52)
A. Henne & A. Wauters, a.w., I, p. 109 vlg. en Willem de Vreese, a.w., p. 155 vlg.
voetnoot(53)
In Les Serments de Bruxelles etc. (cf. Revue de Bruxelles, avril 1841, p. 39) schrijft A. Wauters, dat de Ommeganck plaats had ‘le dimanche avant la fête de la Sainte-Trinité’ (d.i. op Beloken Pinksteren); in L'Ommeganck etc. (a.w., juin 1841, p. 35) wijzigt hij den datum als volgt: ‘le dimanche avant la Pentecôte;’ in A. Henne en A. Wauters, a.w., I, p. 110, krijgen we dit laatste gegeven, doch in L'Ancien Ommeganck de Bruxelles (zie La Belgique Communale, II, Brux., avril 1848, kol. 485) lezen we: ‘Nous croyons donc que la procession a été établie alors, mais qu'en fixant le jour de sa sortie annuelle, on a eu en vue de conserver la mémoire de la bataille qui décida du sort du Limbourg, le 5 juin 1288, samedi de la Pentecôte,’ terwijl in A. Wauters' zoo zeldzame als grondige Notice historique etc. (Brux., 1548), p. 5 b staat: ‘le dimanche de la Pentecôte’ (vgl. p. 8 a aldaar: ‘Le dimanche avant la Trinité, lorsque l'Ommegang...). Uit het aardige Dagboek (1549-1602) van den Brusselaar Jan de Pottre (Gent, 1861) is echter op te maken, dat de Ommeganck op den Zondag vóór Pinksteren viel (zie b.v. p. 74). J.F. Willems (a.w., p. 45, n. 1) geeft dan ook te recht 24 Mei op voor den Ommeganck van 1444.
voetnoot(54)
A. Henne & A. Wauters, a.w., I, p. 110 en A. Wauters, Notice historique, p. 5 b.
voetnoot(55)
A. Henne & A. Wauters noteeren in 1845 (a.w., I, p. 109, n. 4), doch, behalve voor het scheepje, zonder eenige verwijzing: ‘Le souvenir de cet événement (n.l. het overbrengen van het Mariabeeld) a été conservé par des traditions, des tapisseries, des sculptures et de vieux tableaux; dans l'église du Sablon on voit encore représentée, au-dessus du portail de l'est, la nacelle qui portait Béatrix et la statue miraculeuse’; op p. 111 evenwel hebben ze 't over ‘de spelen der zeven weeën’ (zie verder onze noot 45). In La Belgique Communale (zie onze noot 45) vernemen we dan verder, dat het ter Groote Markt vertoonde stuk het spel ende dicht van den VII bloemen Van Onzer Vrouwen heette: ‘En l'année 1444, les compagnons de rhétorique d'Audenarde, qui avaient accompagné les arbalétriers de cette ville au grand tir de Bruxelles, le jouèrent à leur retour dans leurs foyers...’. Deze inlichting, uitdrukkelijk gebaseerd op een bijdrage van D.J. Vander Meersch in het Belgisch Museum VI (Gent, 1842), p. 389 vlg., is eigenlijk ontleend aan J.F. Willems (a.w., p. 45), die ongelukkig den tekst van D.J. Vander Meersch geheel verkeerd verstaan heeft, zooals door Willem de Vreese (a.w., p. XX vlg.) is aangetoond. Willems' interpretatie gaat trouwens chronologisch niet op (datums van ons): ‘...kort na hunne terugkomst (uit Brussel) binnen die stad (Audenaarde), te weten op den Heilig-Sacramentsdag (14 Juni 1444), speelden deze gezellen, voor hunne overheden, het spel dat te Brussel was vertoond (tijdens het schuttersfeest van 14 Juni 1444 en volgende dagen!), namelyk het spel ende dicht van den VII Blommen van Onser Vrouwen, wat my toeschynt hetzelfde te zyn als de Eerste Bliscap.’ Ondanks deze tastbare vergissing (op p. 45, noot 1, spreekt Willems zelfs van het schietspel van 14 Juni 1445, dat echter alleen in zijn verbeelding bestaan heeft) concludeert Prudens Van Duyse, De Rederijkkamers etc. I (Gent, 1900), p. 206: ‘...de eerste Bliscap van Maria, verbeeld door de Ghesellen van der Retorike voor baljuw en schepenen van Brussel.’ Ten slotte zijn de VII Blommen en de Eerste Bliscap twee verschillende stukken (cf. Willem de Vreese, a.w., p. XX vlg.), wat nog geenszins wegneemt, dat op 24 Mei 1444 een Bliscap werd vertoond, nl. de vierde en wèl op den Zavel.
voetnoot(56)
Regels 29-36 bewijzen duidelijk, hoe gevaarlijk het is, oude teksten niet letterlijk te reproduceeren. Willems' uitgave intusschen laat ten dezen maar weinig te wenschen over (cf. Willem de Vreese, a.w., p. IX). Moltzer, echter (a.w., p. 330), plaatst een komma na r. 28, ofschoon aldaar een punt vereischt wordt: de groet is immers gebracht en nu komt de beurt aan het argumentum. Voorts gebruikt hij een dubbele punt na r. 32, dan wanneer een komma volstaat om den bijwoordelijken bijzin van oorzaak (r. 29-32) af te scheiden van den hoofdzin (r. 33-36), die zijnerzijds dient afgesloten met een dubbele punt (en niet met een komma), aangezien r. 37-40 de verklaring bevatten van r. 36 (vgl. Willem de Vreeses ongunstig oordeel over Moltzer, a.w., p. IX). Willem de Vreese nu (a.w., p. 2) plaatst wèl een punt na r. 28 en een dubbele punt na r. 36, doch brengt een punt aan na r. 32, waardoor het causaal verband tusschen r. 29-32 en r. 33-36 verdwijnt en het geheel onbegrijpelijk wordt. Endepols, a.w., p. 56, neemt nochtans Willem de Vreeses interpunctie over. Anderzijds leert ons r. 36 hoe noodlottig het soms is, aan oude teksten te willen peuteren: van Die (r. 36) immers wilde Verdam Der maken, doch Willem de Vreese toont in een prachtnota aan (a.w., p. 2, n. 2), dat Die onverbeterlijk is.
voetnoot(57)
Zie Les anciennes Chambres de Rhétorique de Termonde, in Oudheidkundige Kring der stad en des voormaligen lands van Dendermonde Gedenkschriften - Tweede Reeks, Deel VIII (Dendermonde, 1900), p. 75 vlgg., een grondige, ofschoon nergens vermelde, verhandeling van de hand van Alf. De Vlaminck (1831-1905), denzelfde, die bereids in 1862 de Jaerboeken der aloude Kamer van Rhetorika, Het Roosjen, te Thielt, uitgaf (zie onze noot 6). Zie ook L. Van Puyvelde, Het ontstaan van het modern tooneel in de oude Nederlanden, in Versl. en Meded. der Kon. Vl. Ac. (Gent, 1922), p. 947 vlgg.
voetnoot(58)
Het is de vraag of het na den ommegang van 1400-1401 jaarlijks te Mechelen vertoonde ‘spel van onser lieve vrouwe’ (zie G.J.J. Van Melckebeke, Geschiedk. Aenteekeningen rakende de Peoene, Mechelen, 1862, p. 10) niet telkenjare een ander zal geweest zijn. Daar men aan den anderen kant moeilijk kan aannemen, dat ook een Mechelsch dichter zeven Bliscapen zou hebben gemaakt, hebben we hier blijkbaar een bewijs voor onze stelling. Ook is het a priori niet uitgesloten, dat de Eerste Bliscap in 1525 te Delft zou vertoond zijn (vgl. Willem de Vreese, a.w., p. XX, n. 1).
voetnoot(59)
Inzet van den tweeden cyclus op de Groote Markt.
voetnoot(60)
Zie onze Rhetores Bruxellenses I, p. 429. Ook regels 41-44 zijn kennelijk geïnterpoleerd, n.l. in 1448: niet alleen onderbreken ze het argumentum, maar bovendien loopen ze nutteloos vooruit op de Naprologhe, alwaar, ten gepasten tijde ditmaal, dezelfde mededeeling gedaan wordt (r. 2062 vlgg.).
voetnoot(61)
Zie onze Drie schandaleuse Spelen, p. XXI, n. 73.
voetnoot(62)
Zie onze Tooneelgeschiedkundige Bijdraagjes IV, in Toneelgids, XXVII (Brussel, 1942).
voetnoot(63)
Blijkens A. Henne & A. Wauters, a.w., III, p. 406 was het kerkbestuur te allen tijde in handen van vier door het gilde der stadsboogschutters verkozen kerkmeesters. De ommegang dwong dezen tot hooge uitgaven. In 1448 waren de requisieten voor die jaarlijksche plechtigheid reeds zóó omslachtig, dat de bergplaatsen der kerk daartoe niet meer volstonden en de stad een perceel ad hoc aankocht in de Goudstraat (a.w., I, p. 111), aldus kerkmeesters en boogschutters beloonend voor den ijver waarmede ze, honderd jaar lang, dank zij hun processie en den hierdoor verwekten toeloop van vreemdelingen, de stadskas hadden verrijkt. Over hun bezit hielden ze intusschen een wakend oog: in 1493 b.v. krijgen ze 3 lb. 12 s. van de stad ‘voer de schade die sy geleden hebben aen de speelhuysen, die sy ter incompst van den Roomschen koning leenden’ (Dr. J. Duverger, a.w., p. 86) en in Mei 1551 ‘was thuysken van den ommegange daermen te bruessele jaerlycx onser liever vrouwen spel spelende es / al nyeuwe gemaect.’ (Drie schandal. Spelen, p. IV). We zien dan ook niet in, waarom ze minder zorgzaam zouden geweest zijn t.a.v. de ongetwijfeld door hen bestelde en betaalde Bliscapen.
voetnoot(64)
Zie de Biogr. Nationale V (Brux., 1876), kol. 550 vlg., het Biogr. Woordenboek2 (Amst., 1892), p. 517a en Fr. De Potter, Vlaamsche Bibliogr. (Gent, 1897), p. 667 b vlg. Bij onzen wete werd het Jaerboek slechts éénmaal voor literairhistorische doeleinden benut, n.l. door J. Stecher in zijn uitstekend levensbericht over Cornelis Everaert (Biogr. Nat. VI, Brux., 1878, kol. 741 vlgg.), bericht, dat op zijn beurt der aandacht van belanghebbenden ontgaan is: zie onze Tooneelgeschiedkundige Bijdraagjes III, in Toneelgids XXVI (Brussel, 1939-1940), p. 204, n. 37. Nochtans bevat de Naemlyst meer dan één interessanten naam: Daniel van Oosbroeck, p. 456 b; Joos van Ghistele, p. 459 a; Jan Bortoen, p. 461 b; Jan de Scheerere, p. 462 b; Jan de Stercke, p. 463 a en b; Jan de Dhene, p. 463 a en p. 471 a, alsmede (lest, best) Cornelis Everaert (cf. onze noot 79). Zie voorts J. Pollet, Het gild mijns heeren St Sebastiaen (Brugge, 1930) en vooral Armand de Behault de Dornon, Bruges séjour d'exil des rois d'Angleterre Edouard IV (1471) et Charles II (1656-1658), I (Bruges, 1931), p. 298 vlgg.
voetnoot(65)
In R.A. Parmentiers Indices op de Brugsche Poorterboeken (Brugge, 1938) komt geen enkele Antone van Rysele voor, ook, strikt genomen, geen enkele Jan de Baertmaeker (wèl: De Baermakere, p. 8; De Baerdmakere en De Baertmakere, p. 242; De Barmakere, p. 512) en voorts geen enkele Jan de Pertsevale (ofschoon, steeds zonder de: Percevael, p. 152; Percevale, p. 374; Percheval, p. 646; Perchevael, p. 804; Perchevale, p. 890); alleen van den zeer verspreiden naam Jan van den Dale zijn vier dragers voorhanden, van wie evenwel slechts twee chronologisch in aanmerking kunnen komen, pp. 554 en 754.
voetnoot(66)
Een treffend voorbeeld leveren de Engelsche koning Karel II en de hertog van Glocester, die in 1656 in het St.-Sebastiaansgild ingeschreven worden (cf. Armand de Behault de Dornon, a.w., p. 305 vlgg.). Zie nog F. Vanderhaeghen, Jaerboeken van het Souvereine Gilde der Kolveniers... te Gent I (Gent, 1867), pp. XXXIII, LII en 18, alsmede dl. II (ib., 1867), p. 154.
voetnoot(67)
Zie onze Rhetores Bruxellenses I, p. 431 vlgg., alsook onze Drie schandaleuse Spelen, p. I vlgg.
voetnoot(68)
Cf. ante, onze noten 24 en 25.
voetnoot(69)
Dr. G.C. Van 't Hoog, Anthonis De Roovere (Amst., 1918), p. 2 vlg. en p. 28.
voetnoot(70)
Dr. Paul De Keyser, Colijn Caillieu's Dal sonder Wederkeeren etc. (Gent, 1936), p. 153 beweert dat het ‘anagram’ van onzen rederijker is: ‘Antoone uus van Risele’; wij hebben nochtans aangetoond, dat in het zeer bedorven refrein CLXXXIV het acrostichon noodzakelijk aldus dient te worden gelezen: Anthonius Van Risele; cf. Dr. Fr. Lyna en Dr. Willem Van Eeghem, Jan van Styevoorts Refereinenbundel II (Antw., 1930), p. 292, noot 2.
voetnoot(71)
Dr. J. Duverger, a.w., pp. 79, 88 (ad annum 1499) en 91 (ad annum 1503).
voetnoot(72)
Id., a.w., p. 89 (ad annum 1500).
voetnoot(73)
Zie over dat gedicht onze Drie schandaleuse Spelen, p. I, n. 1. Nyhoff-Kronenberg, Nederl. Bibl. van 1500 tot 1540, Afl. 7 ('s-Grav., 1938), p. 413 vlg., nos. 3057 en 3058, beschrijven de 2 uitgaven, doch noemen den auteur niet. Daar de eerste uitg. 15 Nov. 1516 gedateerd is en het daarin aangekondigde feest op 23 d.a.v. plaats heeft, is het niet ‘waarschijnlijk,’ maar zoo goed als zeker, dat de tweede uitg. ‘ongeveer gelijktijdig gedrukt is.’
voetnoot(74)
Dr. J. Duverger, a.w., p. 80.
voetnoot(75)
N.l. La tryumphante et solemnelle entree faicte sur le nouvel et ioyeux advenement du Prince Charles prince des Hespaignes, Duc de Bourgongne, Comte de Flandres etc. En sa ville de Bruges lan mil. V cens et XV le XVIIIe iour dapvril apres Pasques, redigee par maistre Remy du puys... (Paris, Gilles de Gourmont, 1515). Over Remi Du Puys raadplege men de Biogr. Nation. VI (Brux., 1878), kol. 326 vlgg. en Armand de Behault de Dornon, a.w., I, p. 293 vlgg.; zie ook Dr. J.W. Muller en Dr. L. Scharpé, Spelen van Cornelis Everaert (Leiden, 1898-1920), p. XXVIII, n. 1 en p. 658. Intusschen is het prachtwerk in kwestie niet, om met de Biogr. Nationale, kol. 327, te spreken: ‘le premier de cette belle et nombreuse série d'ouvrages illustrés, consacrés à la description de nos fêtes publiques’; den voorlooper, waarschijnlijk getiteld: ‘Alle de solempniteyten, ghenouchten ende tryumphen van vierene ter incomste vander K. Majesteyt etc.’, heeft inderdaad Jacop Van Zeveren ‘in Retorycke doen stellen’ en drukken (1509), doch geen der 300 exemplaren is tot dusver teruggevonden. Zie daaromtrent V. Fris, Bibliographie de l'histoire de Gand II (Gand, 1921), p. 176. We achten het geenszins uitgesloten, dat ook dit gedicht door Jan Smeken vervaardigd is. Cf. onze noten 73 en 78.
voetnoot(76)
Met het opschrift: De triumphe ghedaen te brugghe binnen ‖ Ter intreye van caerle, die wij beminnen etc. Zie de beschrijving bij W. Nijhoff-M.E. Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. II, Afl. 14 ('s-Grav., 1939), p. 838, no. 3982.
voetnoot(77)
Aan het slot van hun beschrijving (zie de vorige noot) stellen de auteurs de vraag: ‘Is Smack soms de naam van den factor of een ander lid van een der genoemde rederijkerskamers in Brugge?’ Op deze vraag nu zullen we met een stellig neen antwoorden. In de gedichten, immers, die Ed. De Dene wijdt aan de Brugsche dichters uit het begin der 16e eeuw, vermeldt hij 32 rederijkers, over wier werkzaamheid we echter over 't algemeen zoo goed als niets weten; hij zou derhalve niet verzuimd hebben, ‘Smack’ te noemen, die een gedrukt werk op zijn actief heeft (zie Muller-Scharpé, a.w., p. XXI vlgg., pp. XXVIII en 657), al dient anderzijds toegegeven, dat hij evenmin rept van ‘meester Lenaert Colet’ en ‘Mathys compere’ (a.w., resp. pp. XXVIII en 657), beiden overigens ‘schimmen.’ Zie nog ons Contrabandetooneel, in De Vlaamsché Gids XXVIII (Gent, Oct. 1939), p. 31 vlgg.
voetnoot(78)
In 30 spelen van C. Everaert worden de beide Brugsche kamers aan 't slot genoemd (Muller-Scharpé, a.w., p. XXVI), doch geen enkele maal hooren we dat ze, zooals hier, den dichter uitdrukkelijk met een opdracht belasten; dit geval herinnert ons aan het ‘in Retorycke doen stellen’ van het gedicht uit 1509 (cf. onze noot 75 in fine). Vindt men het wellicht vreemd dat de Brugsche kamers geen beroep doen hetzij op hun eigen factor(s), hetzij op andere krachten uit eigen midden of eigen stad (zie de vorige nota), dan wijzen we op de steden Lier en Breda, die beide A. de Roovere, den Brugschen stadsdichter, met een bestelling vereeren (cf. onze Rhetores Bruxellenses I, p. 439). Wat de eigenlijke beweegreden tot deze keus mag geweest zijn, is bezwaarlijk te achterhalen. Wat Brugge betreft, Muller-Scharpé, a.w., p. XXXVII, verklaren Cornelis Everaerts ‘tienjarig stilzwijgen’ (1513-23) door ‘ziekte, afwezigheid van den factor, oneenigheid in de Rederijkerskamers of wat ook’, doch deze redenen zijn weinig steekhoudend. O.d. is de titel ‘stadsdichter’ hier doorslaggevend geweest.
voetnoot(79)
Op de Naemlyst (zie onze nota 64) staat een Cornelis Everaert doude, onmiddellijk gevolgd door een Cornelis Everaert zonder meer; we vermoeden dan ook, dat deze de bekende rederijker is en gene diens vader, blijkbaar de inwijkeling uit ‘Leken by Dixmuide’, die in 1468 Brugsch poorter wordt (cf. R.A. Parmentier, a.w., p. 566). Of onze Everaert al in 1512 klerk van het Sint-Sebastiaansgild was (Muller-Scharpé, a.w., p. 625), blijkt uit niets, al is 't niet onmogelijk. Misschien valt zijn indiensttreding samen met dit feit: ‘In het jaer 1511, versierde men, voor de eerste mael, de mouw des kerels van den klerk onzer gilde met eene zilveren plaet of palure, waerop derzelver wapenen en die des hoofmans afgebeeld waren. Deze plaet woeg tien oncen en twaelf engels.’ Dr. de Meyer, wien we deze bijzonderheid verschuldigd zijn (a.w., p. 132), deelt verder mede (ib., p. 151): ‘In het jaer 1526, woonde de gilde, met alle teekens van eere, een luisterlyk schietspel, te Ghistel, by. Onder de vreugdeteekenen die men, ter dezer gelegenheid, liet blyken, speelde men er een esbatement of wagenspel dat ten dien einde door haren klerk Cornelis Everaert, eenen voornamen dichter van dien tyd, opgesteld was geweest,’ doch zijn verwijzing naar het handschrift van C. Everaerts werken (Brussel) schijnt aan te duiden, dat hij zijn wetenschap uit dit hs. geput heeft. Van grooter belang is zijn reproductie van den brief (a.w., pp. 158-176), waarmede het St.-Sebastiaansgild de schuttersgilden oproept tot het schuttersfeest van 1535 te Brugge: deze brief, immers, die, evenals het verzoekschrift op p. 137 vlg. en gebeurlijk nog andere bescheiden uit dien tijd, ongetwijfeld opgesteld is door den klerk C. Everaert, bevat treffende details, die dezes laatsten zooeven vermeld en duister Esbatement van Boerdelic Pleghen etc. (Muller-Scharpé, a.w., p. 233 vlgg.) in meer dan een opzicht helpen ophelderen en op den koop toe bewijzen, dat 's mans klerkschap allesbehalve een sinecuur was. Volgens Muller-Scharpé eindelijk (a.w., p. XIX) zou C. Everaert dit klerkschap in of na 1538 reeds hebben neergelegd, blijkens diens mededeeling aan het slot van de Tafele (a.w., p. 4): ‘Dewelcke naervolghende spelen zyn ghestelt gheweist ende ghescreuen by my Cornelis Eueraert Cornelis zuene varwer ende vulder ende in zynen tyden clerc vanden Aerdchiers van Brugghe / zonder alleene teerste spel van desen bouck (l. boucke) te wetene Quiquonque vult saluus esse / twelcke spel jn zynen tyde stelde ende maecte Antheunis de Rouere.’ Daar echter geen levende ooit op zich zelf ‘in zynen tyden’ zal toepassen en anderzijds de aangehaalde mededeeling paleographisch geheel uit dezelfde pen is gevloeid, moeten wij wel besluiten, dat ‘in zynen tyden’ slaat op Cornelis' vader, dien Cornelis jr. dan in de genoemde betrekking zal zijn opgevolgd (wanneer?).
voetnoot(80)
Hij schreef n.l. diens stuk af (zie de vorige noot, alsook Muller-Scharpé, a.w., p. 557).
voetnoot(81)
Zie onze Rhetores Bruxelleuses I, p. 437 vlgg.

voetnoot(82)
Uitgaven der Kon. Vl. Ac. voor taal- en letterk., VIe Reeks (Gent, 1912).
voetnoot(83)
Fr. de Potter, Vlaamsche Bibliographie, 3de afl. (Gent, 1897), p. 542 vlgg.
voetnoot(84)
De beschrijving van de titelbladzijde (1ste en 2de uitg.) bij Fr. De Potter, a.w., p. 542 b is dus grootendeels foutief. Het stukje (88 p., 12.5 × 8 cM.) heeft 10 + 5 tooneelen, doorspekt met 11 + 4 zangstukjes, waaronder slechts 2 nieuwe wijzen, n.l. van de hand van P. Miry; de andere zijn gemaakt op ‘stemmen’ van bekende vaudevilles en opera's. Cf. n. 123.
voetnoot(85)
E.-H. Van Heurck, Les livres populaires flamands (Anv., 1932), p. 154.
voetnoot(86)
J. Micheels, Prudens Van Duyse, zijn leven en zijne werken (Gent, 1893), p. 303 vlgg. De genesis van H. Van Peenes vaudeville verhaalt Ida von Düringsfeld, Von der Schelde bis zur Maas III (Leipzig, 1861), p. 108 aldus: ‘Eines Tages, als Van Peene bei Van Duyse in dessen Cabinet auf dem Stadthause war, fiel das Gespräch auf die bekannte und von Van Duyse bereimte Anekdote von Kaiser Karel V. und der Laterne des Berchem'schen Bauers. “Ein vortrefflicher Vorwurf zu einem Vaudeville, diese Anekdote”, sagte Van Peene. “Rein unmöglich, sie auf die Bühne zu bringen,” antwortete Van Duyse. Eine Herausforderung erfolgte, versteht sich, eine literarische, das Ergebniss derselben kann man lesen, denn ich habe mich durch den drolligen Berchem'schen Bauer ausnahmsweise zur Uebersetzung von zwei Akten verführen lassen. Acht Tage nur waren vorüber, so erschien Van Peene, seine dramatische Anekdote in der Tasche, wieder bei Van Duyse. Was Van Duyse jetzt sagte, weiss ich nicht...’ F.E. Lauwers, Mijn Gedenkboek (Dendermonde, 1888), p. 59, heeft het alleen over de opvoering, die hij echter verkeerdelijk op 29 Jan. 1842 zet, terwijl Willem Rogghé, die op 31 Jan. 1841 als zeventienjarige de creatie bijwoonde, zich als volgt uitlaat in zijn Gedenkbladen (Gent, 1898), p. 173 vlg.: ‘Het ontstaan van dit blijspel is zoo wat aan een soort van weddingschap tusschen Prudens Van Duyse en den schrijver te danken. Eens waren zij samen in de bibliotheek der Hoogeschool aan 't kouten over onderwerpen voor tooneelstukken, toen Van Peene zegde dat hij wel lust had om de gekende klucht van Keizer Karel met den boer en de lantaarn voor het tooneel te bewerken. Van Duyse bekeek hem met verbaasdheid, betwistte de mogelijkheid om die sage op fatsoenlijke wijze aanschouwelijk te maken, immers het was, volgens hem, niet doenlijk. - “En toch wil ik het wagen,” zegde Van Peene. - “En ik voorzeg u dat het niet zal gaan!” hervatte Van Duyse. Men weet hoe behendig Van Peene, op het einde van 't eerste bedrijf van het stuk, het scabreuse van het geval op de meest kiesche wijze heeft weten te verbloemen. Van Duyse, nadat hij het stuk in handschrift gelezen had, zegde mij dat hij Van Peene bewonderde voor den tact en de geestigheid, waarmede hij zich uit den slag had getrokken’. Van zijn kant schrijft L. Willems in de Biogr. Nationale XVI (Brux., 1901), kol. 816 vlgg., alwaar overigens een uitstekende chronologische lijst van H. Van Peenes volledige tooneelwerken (telkens met opgave van den datum der eerste opvoering) wordt meegedeeld, alsmede een kort onderzoek ingesteld naar derzelver bronnen: ‘A cette époque (1840), Pr. Van Duyse venait de publier son Vaderlandsche poezie. Van Peene avait été frappé par une pièce intitulée: Keizer Karel en de Berchemsche Boer: c'est l'aventure arrivée à Charles-Quint lors d'une visite qu'il fit incognito dans une ferme près d'Anvers. A la suite d'un pari, Van Peene en tira, en quelques semaines, une pièce qu'il apporta au Broedermin...’ Voorts merkt Alfried Bertrang op in Jong Dietschland, Paaschnummer (Dendermonde, 1903), p. 219: ‘Het stuk is maar eene gedramatiseerde legende; het bevat eene van die honderden anecdoten welke over Keizer Karel verteld worden,’ terwijl Th. Coopman en L. Scharpé, Gesch. der Vl. Letterk. (Antw., 1910), p. 183 spreken over ‘het door Van Peenes vriend (d.i. Van Duyse) berijmde sprookje van Keizer Karel met den boer en de lantaarn, - eene in Vlaanderen alom gekende klucht.’ G. Segers, daarentegen, in Van Peene herdacht (Versl. en Meded. der Kon. Vl. Ac., 1911, p. 19 vlgg.) en Dr. M. Sabbe c.s., Gesch. van het Vlaamsch Tooneel (Brussel, 1927). p. 127, nemen resp. W. Rogghé's en N. Destanbergs versie over. Dr. P. De Keyser, Gent in de literatuur en in de folklore (Gent, 1935), p. 98 vlgg., eindelijk, reproduceert N. Destanberg, W. Rogghé en Th. Coopman - L. Scharpé. O.i. heeft Ida von Düringsfeld de gelukkigste formule gevonden: ‘...die bekannte und von Van Duyse bereimte Anekdote...’
(86 bis) Slechts éénmaal werd het besproken, n.l. door Sn(ellaert)., in de Bydragen der Gazette van Gent, 1837, p. 2: ‘De heer Van Duyse heeft twee aerdige vertellingen geleverd: Keizer Karel byzonder zal een ieder doen lagchen...
Dat gy onder myne dak (onze r. 100)
is de schryver zeker in de haest ontsnapt. De aenteekeningen welke wy achter elk stukje dat de heer V.D. uitgeeft aentreffen, komen ons, ten minsten genomen, overtollig voor. Jan Paul had gelyk toen hy zeide dat aenteekeningen op een dichtstuk gelyk staen met eene anatomische les op een beefsteak. Het beknibbelend publiek ziet zoo gaern iets anders dan geleerdheid in alle die aenhalingen, dat wy regtzinnig den schryver aenraden er wat minder gebruik van te maken’. Het gewraakte soloecisme (onder myne dak), blijkbaar een drukfout voor onder mynen dak (de dichter hield immers veel van den datiefsvorm) is dan ook vermeden door H. Van Peene, die o.m. den besproken passus bijna letterlijk overneemt (Keizer Karel en de Berchemsche Boer, Gent, 1841, p. 79): ‘Sire! ik was niet waerdig dat gy kwaemt schuilen onder myn dak, maer spreek alleenelyk een woord en... ik zal voor eeuwig op myn gemak leven’. Zie den tekst bij onze noot 124.
margenoot+
P. 23
margenoot+
versafd.)
eind(1)
Lucani Pharsalia, l.v, welke brok in vertaling voorkoomt by Feith, Verlustiging van mijnen ouderdom, bl. 121.
margenoot+
P. 24
eind(2)
Men gedenke dat het woord Paep of Vader, toen het gebruikelijke woord was.
margenoot+
P. 25
eind(3)
De boer had het wel: uit Jufv. Margaretha van Gest, van Audenaerde, werd Margaretha van Parma geboren.
eind(4)
Zoo iets omtrent viel aen Henrik IV voor, volgens de Saint-Foix, Essais sur Paris, 111, 278, aengehaeld door Mercier, Tableau de Paris, 1, 337, waer hy zegt: ‘Quand je passe la rivière au quai Malaquais, il me revient en mémoire le discours de ce batelier qui, tenant Henri IV dans son bateau, et ne le connaissant pas, disait ne pas trop goûter les fruits de la paix de Vervins. Il y a des impôts sur tout, jusqu'à sur ce misérable bateau, avec lequel j'ai bien de la peine à vivre... Le roi, continua Henri IV, ne compte-t-il pas mettre ordre à tous ces impôts-là?... Le roi est un assez bon homme, répliqua le batelier; mais il a une maîtresse à qui il faut tant de belles robes et tant d'affiquets! et c'est nous qui payons tout cela! passe encore si elle n'était qu'à lui; mais on dit qu'elle se fait caresser par bien d'autres...
eind(5)
Ook hierin sloeg de Berchemsche landman den bal niet mis: ‘Je blâme Charles V quand je le vois... faire [p. 29] mourir dans d'horribles supplices, pour cause de religion, des millions de Belges, tandis qu'il laissait la liberté de conscience à ses peuples d'Allemagne.
Van Meteren (l. 1, page 56 et 57) compte cent mille de ces martyrs. Ce nombre paraît exagéré.’
Messager des Sciences et des Arts en Belgique. Gand, 1824, p. 401. Zie verder Fastes universels, t. vi, p. 109.
In l'Histoire de l'Inquisition en Espagne, par Gallois, Paris, 1828, p. 222, leest men:
‘Plusieurs fois on offrit à ce prince d'énormes sommes d'argent, s'il consentait à détruire par une ordonnance formelle l'horrible secret de l'inquisition; et jamais il ne voulut se procurer à ce prix les fonds dont il avait si souvent besoin pour ses voyages et pour ses entreprises. Tant de zèle pour le Saint-Office et une si opiniâtre persévérance, ont fait dire qu'il était le Don Quichotte de la foi.’
margenoot+
P. 26
margenoot+
(4de versafd.)
margenoot+
P. 27
margenoot+
(7de versafd.)
voetnoot(87)
Zijn dichtstuk, De invloed van het Tooneel (J. Micheels, a.w., p. 304, no. 11) dagteekent uit 1827, zijn omwerking van J.V. Wouters' Willem Tell uit 1836 (a.w., p. 306, no. 57 en p. 62 vlgg.) en zijn De invloed des tooneels op de volksbeschaving (a.w., p. 309, no. 116) uit 1838. Het Tooneelbundeltjen wordt gunstig beoordeeld door F(rans). R(ens). in de Bydragen der Gazette van Gent, 1838, p. 54 vlgg. en door J. Micheels (a.w. p. 64 vlg.), ongunstig door Dr. M. Sabbe c.s., a.w., p. 104. In zijn alleszins lezenswaard levensbericht over Prudens Van Duyse (Biogr. Nationale, VI, Brux., 1874, kol. 412) ziet J. Stecher nochtans het Tooneelbundeltjen heelemaal over het hoofd en schijnt het te verwarren met den Tooneelbundel (Antw., 1840), waarin De Lekkerbek zonder Geld opgenomen is (J. Micheels, a.w., p. 310, no. 144).
voetnoot(88)
J. Micheels, a.w., p. 310, nos. 143 en 144, alsook p. 311, no. 150. F.E. Lauwers, a.w., p. 6, schrijft Den Lekkerbek zonder geld ten onrechte aan H. Van Peene toe. Later leverde Van Duyse nog Philips de Goede en de Dronkaert, blyspel (Antw., 1845) en David Teniers te Grimbergen, zangspel (Gent, 1860). Zie J. Micheels, p. 313, no. 189 en p. 327, no. 467. Vgl. Frans De Potter, a.w., p. 540 a en beneden onze noten 95 en 118. In handschrift bleef: Groenen en Witten. ‘Vaudeville’ in één bedrijf. 1853. (Cf. Versl. en Mededeel. der Kon. Vl. Acad., 1920, p. 293 vlgg., no. 4).
voetnoot(89)
Het Kunst- en letter-blad II (Gent, 1841), p. 12 b, had de vertooning als volgt aangekondigd: ‘Op heden, 31 january, geeft de maetschappy Broedermin en Taelyver eene eerste vertooning van Keizer Karel en de Berchemsche Boer, blyspel met zang in twee bedryven, door den Heer Van Peene. Wy twyfelen niet of alle liefhebbers der Moedertael zullen yveren om eene vertooning by te woonen van het eerste oorspronglyk tooneelstuk, hetwelk sedert de omwenteling alhier wordt voorgedragen. Het nieuw blyspel zal worden vooraf gegaen van de Slaepwandelaer... Wy zullen van de vertooning van heden een nader verslag geven.’ - F.E. Lauwers, die de eerste opvoering bijwoonde (zie onze noot 86), schrijft (a.w., p. 59): ‘H. Van Peene, die bij “Broedermin” geheimschrijver, répétiteur en opgever was, moest tweemael, van onder het tooneel, op de planken verschijnen om toegejuicht te worden...’ - ‘Na den schrijver,’ aldus N. Destanberg, a.w., p. 12, ‘viel de eere van dien heugelijken avond aan Mevrouw Van Peene ten deele: er was in het opgetogen publiek maar eene stem over hare bevalligheid, haren goeden smaak in het aankleeden, hare zwierigheid. Vlaanderens Déjazet had hare regeering begonnen met eenen onvergetelijken zegepraal.’ De auteur zelf betrok overigens - en wèl op zeer kiesche wijze - zijn medespelers: Karel Ondereet (in de rol van Pieter Van Eecken), F. Riessauw (in de rol van Frans) en de maetschappy Broedermin en Taelyver in 't algemeen voor eeuwig in de hulde (zie de eerste uitg. van het stuk, gedateerd 20 Febr. 1841, p. 87: Lof en Dankzegging).
voetnoot(90)
‘Het blijspel,’ verzekert W. Rogghé (a.w., p. 173), ‘maakte onbeschrijfelijken opgang, waarbij N. Destanberg voegt (a.w., p. 11 vlg.): ‘het werd, op korten tijd, door al de maatschappijen des lands opgevoerd. He! thans nog, en vijf-en-twintig jaren zijn sinds dien heugelijken avond verloopen, thans nog, gelijk bij zijne eerste verschijning wekt dit gulle vlaamsch tafereel eenen vrolijken lach op ieders lippen en Frans en Lijsje, Pieter van Eecken en Keizer Karel tellen in de zaal niets dan vrienden en bewonderaars.’
voetnoot(91)
De eerste, alsook de tweede vertooning (14 Febr. 1841), werden gunstig besproken in het Kunst- en letter-blad II (Gent, 1841), p. 13 a en p. 18 a; aldaar werden ook, enkele weken later, het ter perse leggen en de verschijning van het stukje aangekondigd (p. 20 b en p. 28 b).
voetnoot(92)
In haar hoogst merkwaardige Reise-erinnerungen aus Belgien (Berlin, 1845), p. 88 vlgg. handelt ze op humoristische wijze over de door haar begin Oct. 1844 te Gent bijgewoonde vertooning van Keizer Karel etc., vat het stukje samen en vertaalt de eerste akte ervan.
voetnoot(93)
Zie onze noot 86.
voetnoot(94)
Zie onze noot 84. Dit gelegenheidsversje bewijst, dat zoowel Ida von Düringsfeld als A. Bertrang ongelijk hebben, gene door het te laten voorkomen, alsof Van Duyse de kluts kwijt geraakt was ten gevolge van de verloren weddenschap (zie onze noot 86, alwaar tevens uit W. Rogghé's mededeeling blijkt, dat Van Duyse ten zeerste Van Peenes prestatie bewonderde), deze door te beweren (zelfde noot, a.w., p. 218), dat Van Peene de verzen van Van Duyse als ‘zinspreuk’ plaatste aan het hoofd van het stuk. Intusschen ontbreekt het lofdichtje in de ‘tweede en verbeterde uitgave, volgens de laetste vertooning’ (Gent, 1850), waarschijnlijk uit hoofde van de onmin, die tusschen de twee vrienden gerezen was (zie daaromtrent Max Rooses, Letterkundige Studiën, Gent-Antw., 1894, p. 66 vlg.), ofschoon die later weer uitsleet, want de elfde van de veertien toespraken bij het graf van Pr. Van Duyse werd door H. Van Peene gehouden (cf. Fr. De Potter, Prudens Van Duyse herdacht, Gent, 1860, p. 110 vlgg.).
voetnoot(95)
Als daar zijn 1. Keizer Karel en de Zwynendryver, in het Nederduitsch letterkundig Jaerboekje voor 1839, p. 60 vlgg.; 2. De monnik van Sint Just, in Vaderlandsche Poëzy I (Gent, 1840), p. 136 vlgg. (cf. J. Micheels, a.w., p. 126 vlg.); 3. Keizer Karel en de raed van Ypre, in het Nederd. lett. Jaerb. voor 1852, p. 98 vlgg.; 4. Keizer Karel te St-Nikolaas, in Lettervruchten van het Taelminnend Genootschap ‘de Burgerkring’, te St.-Nicolaas (1856; cf. J. Micheels, a.w., p. 341); 5. De bezembinder en Keizer Karel, in Nagelaten Gedichten IV (Roeselare, 1883), p. 32 vlg.; 6. Keizer Karel horlogiemaker, ib., p. 158 vlg. Zoo goed als zeker heeft Van Duyse er nog veel meer, zooniet opgeschreven, dan toch geïmproviseerd, blijkens den aanhef van no. 5 (uit ca. 1855?):
 
‘Vader, wil ons wat vertellen van dien aardigaard, gij weet...
 
Dien wij Keizer Karel heeten, die zijn tijd wel heeft besteed
 
In veel poetsen, grappen, kluchten, Uilenspiegel der stad Gent.’
 
- ‘Nu dan, kindren, nog een stukje worde u van den man bekend.
 
Komt, rondom de stoof gezeten: want het waait en wintert fel.
 
Waarlijk, 't was een groote Keizer, en vooral een vreemd gezel...

Bovendien maakte hij nog een puntdicht op Karel V (Nagelaten Gedichten, X, 1885, p. 154), die mitsdien werkelijk een van zijn stokpaardjes is geweest. Aldus kwam onze specialist, naar hij ons zelf meedeelt in zijn flinke bijdrage over Michiel De Swaen (Belgisch Museum, IX, 1845, p. 404), onverwacht in het bezit van het (toen) eenig bekende exemplaar van diens De Zedelycke Doodt van Keyser Carel den Vijfden (Duynkercke, 1707), welken tekst hij door J.F. Willems liet uitgeven in het vermelde tijdschrift, VII (Gent, 1843), p. 325 vlgg. Zoo dichtte hij ook: Keizer Karel, gezien langs de keerzijde der medaille. Toen Gent met het standbeeld des Gentschen Burgers bedreigd werd (Gent, 1845), een echte diatribe in 13 tienregelige strophen, doch anderzijds verdedigde hij den monarch in zijn opstel: Sur les registres des archives de la ville de Gand que Charles V aurait fait détruire (cf. Messager des Sciences historiques etc., Gand, 1853, p. 158 vlgg.). Zie nog over de diatribe: Fr. De Potter, Volledige chronologische lijst enz., in Annales de la Soc. royale des Beaux-Arts etc. de Gand, VIII, 1859-61, p. 360 vlgg., no. 104 en van denzelfde: Gent, van den oudsten tijd tot heden, VI (Gent, 1886), p. 271 vlgg., alsook, mede over het opstel: J. Stecher, a.w., kol. 413 vlg. en V. Fris, Bibliographie de l'histoire de Gand II (Gand, 1921), p. 183.
voetnoot(96)
De heer bestuurder der Kon. Vl. Ac., Emmanuel De Bom, was zoo goed me te wijzen op Theodoor Van Ryswycks Keizer Karel's tweeden Lantaren. Een nader onderzoek toonde aan, dat ‘den Door’ de volgende berijmde vertellingen in 't licht zond: 1. Keizer Karel (vul aan: en de Boer), voorkomende in 's dichters Poëtische Luimen (1842) en 4 × 21 regels lang; 2. Keizer Karel en de Boeren (in het Muzen-Album, 1845), die 4 × 48 regels telt en 3. Keizer Karel's tweede Lantaren (in Het Taelverbond, 1845), bestaande uit 172 regels. Deze schitterende staaltjes van springlevende epiek zijn te vinden bij J. Staes, Volledige werken van Theodoor Van Ryswyck, resp. I (Antw., 1884), p. 326 vlgg. en III (ib., id.), p. 117 vlgg. en p. 184 vlgg. Een vierde, De Keizer (i.e. Karel) met den Abt, bleef onvoltooid, testè de aanteekening (I, p. 416 vlg.: 21 regels).
voetnoot(97)
Dit no. I is thans zeldzamer dan menige wiegedruk, net trouwens als de overige nommers, n.l. no. 2: Reinaert De Vos. Eerste boek. Met platen. 1846; no. 3: De Geschiedenis van den Ridder met de Zwane. Met platen. 1847; no. 4: De Geschiedenis van Fortunatus, zyne Borze en zyn Wenschhoedeken. Met platen. 1847. No. 5: ‘Reinaert De Vos. Tweede boek. Onder de pers om te verschijnen in 1847’ (zooals men bij no. 4 op de keerzijde van het omslag leest), is evenwel nooit verschenen. De bekende gegevens omtrent deze jammer genoeg niet voortgezette reeks zijn alle onvolledig of foutief. Zie b.v. de (door F.A. Snellaert bezorgde) Vlaemsche Bibliographie (Gent, 1857), pp. 169 en 111; Fr. De Potter, Vlaamsche Bibliographie (Gent, 1894-97), p. 452 b en 500 a; Biographie Nationale XXIII (Brux., 1921), kol. 16, no. 12. In De Eendragt I (Gent, 21 Juni 1846), p. 8 en 8 Nov. 1846, p. 48, alsook II (26 Sept. 1847), p. 36 worden besprekingen gewijd aan nos. 1 en 2; zie nog De Broederhand (Brussel, 1846), p. 441 vlgg. en p. 489 vlg.
voetnoot(98)
Keizer Karel ‖ by ‖ Kwaebette, ‖ Anekdotisch blyspel met zang, in één bedryf, ‖ door ‖ Victor Lemaire. ‖ (Vignet) ‖ Gent ‖ By den Schryver, Botermarkt, No 1. ‖ - ‖ 1847. ‖ 60 p. 14.7 × 9.2 cM. Het stuk, dat te ‘Ypre - 1540’ speelt, behelst 20 tooneelen, met 10 zangnommers (waaronder 6 van de hand van Pieter Miry). Gedagteekend Gent, 5en Mei 1846, kwam het medio Jan. 1847 van de pers en werd voor het eerst opgevoerd op 25 Jan. d.a.v. De met zijn lof doorgaans karige Dr. J.A. Worp, Gesch. van het drama etc. (Gron., 1908), p. 423, vindt het spelletje ‘wel aardig.’ V. Lemaire, in 1826 te Gent geboren, bewerkte niet slechts nog 2 (cf. F. De Potter, a.w., p. 515 a), maar 5 andere stukken (zie Dr. M. Sabbe c.s., a.w., pp. 99, 114 en 115).
voetnoot(99)
Eerst verschenen in De Vlaemsche Stem III (Brussel, 1848), p. 277 vlgg., onder den titel: De Keizer en de Schoenlappers ‖ of ‖ De gekroonde Leers. ‖ - ‖ Blyspel in één bedryf, ‖ door ‖ Sleeckx. ‖ - ‖ Uit Hoogachting opgedragen ‖ aen de ‖ HH. leden van de koninklyke maetschappy ‖ van Rhetorika ‖ Kunstliefde, ‖ Te Brugge. ‖ - Aanvankelijk een zangspel, is dit stukje (13 tooneelen, met het Liedeken van 't Schoenlapperken in tooneel X) gegrond op een verhaal uit Sleeckx' vroeger verschenen blijspel met zang in één bedrijf, Meester Spinael (Dramata, 1841, p. 79 vlgg.) en werd voor de eerste maal opgevoerd door De Wyngaard, te Brussel, op Zondag, 29 Dec. 1850; ook werd het, door L. Schoonen in het Fransch vertaald, herhaalde malen in de hoofdstad vertoond. Het werd herdrukt in 1856 en in 1883. Dr. J.A. Worp, a.w., p. 424, acht het ‘een aardig blijspel.’ Dr. M. Sabbe c.s. zijn van meening dat het ‘heel wat handiger gebouwd is dan Sleeckx' eerste dramatische proeven uit 1841’ en bestempelen den dialoog als ‘levendig en vlot’ (a.w., p. 139). Zie nog D. Sleeckx, Indrukken en Ervaringen (Gent, 1903), p. 122 vlg. en F. Van Veerdeghem, Levensbericht van J.L.D. Sleeckx, in Levensberichten van de Maatsch. der Nederl. letterk. te Leiden (Leiden, 1902), p. 214.
voetnoot(100)
F. De Potter, a.w., p. 314 a en Prudens Van Duyse, Verhandeling over den Nederl. Versbouw I ('s-Grav., 1854), p. 27 vlg. De verhouding Dautzenberg-Van Duyse wordt overigens aardig belicht door het mooie, jammer genoeg ongedateerde, Middelnederlandsche albumvers (16 regels), dat deze aan gene wijdde (Nagelaten Gedichten, X, 1885, p. 36 vlg.); ook gaf hij, samen met hem, het Volksleesboek (1854) en de viermaal herdrukte Verhalen uit de geschiedenis van België (1856) uit. Zijnerzijds droeg Dautzenberg twee gedichten aan Van Duyse op (Gedichten, 1850, p. 107 vlg. en p. 128 vlg.). Zie voorts F. De Potter, a.w., pp. 639 b, 830 b, 377 b, 721 a en 294 b, alsook A. Sauwen, J.M. Dautzenberg (Brussel, 1908), p. XV vlg., J. Bouchery, De dichter J.M. Dautzenberg, in de Versl. en Mededeel. der Kon. Vl. Ac. (Gent, 1908), p. 901 en Dr. A.E. Van Beughem, J.M. Dautzenberg (Brussel, 1935; uitg. der Kon. Vl. Ac., VIe reeks, no. 57), p. 15 vlgg., p. 70 vlg., p. 94 vlgg. en p. 135 vlgg.
voetnoot(101)
In den Volks-Almanak voor 1853 (Gent, Uitgaven van het Willems-Fonds, Nr 6), p. 14 vlgg. (198 regels en een buitenteksthoutsnede tegenover p. r6). Het Biogr. Woordenb.2 (Amst. 1892), p. 655 b geeft den titel onjuist weer en vermeldt geen vindplaats.
Ten slotte vallen o.m. nog de volgende geestesvoortbrengselen in verband met de Keizer-Karelsagen aan te stippen (één enkel verscheen vóór, de meeste na Pr. Van Duyses vertelling):
1. J.-A. Stichelbaut (Gent, 1746-1814), De Caroliade of Heldendaden van Keizer Karel V, in twintig zangen, een tot dusver niet terechtgebracht handschrift (zie ons levensbericht van Stichelbaut in de Biogr. Nationale, XXIV, 1929, kol. 26 vlg.);
2. La vie de Charles-Quint (Brux., 1838), publiée par la Société nationale pour la propagation des bons Livres;
3. M. de Reiffenberg, De Charles-Quint, considéré comme renommée populaire, in Bulletins de l'académie royale des sciences et des belles-lettres de Bruxelles, V (Brux., 1838), p. 455 vlgg., een veelszins gewichtige bijdrage, waarin verschillende Vlaamsche sagen, ook de onze (p. 467 vlg.), zijn opgenomen;
4. J. (= Collin de Plancy), Quelques anecdotes de Charles-Quint, in Revue de Bruxelles, III (Brux., août 1839), p. 65 vlgg., een verzameling van 57 sagen, waarvan de onze de laatste is;
5. Histoire populaire de Charles-Quint, illustrée par Madou et publiée par la Société des Beaux-Arts (Brux.,?), een werk, waaruit we slechts één enkel plaatje kennen (zie beneden, no. 8);
6. Baron J. de Saint-Genois, Un premier amour de Charles-Quint, in La Renaissance II (Brux., 1840-1841), p. 1 vlgg., een verhaal, dat vertaald werd door Th. Hendrik de Vos (Oudenaarde, 1843; zie Bibliogr. Nationale I, Brux., 1886, p. 522 b en Fr. De Potter, a.w., p. 456 a);
7. H. Dillens' tafereeltje, Keizer Karel en de berghemsche boer, waarover het Kunst- en Letterblad V (Antw., 1844), p. 24 b en p. 32 a spreekt (zie nog a.w., VI, 1845, p. 20 a en p. 32 b);
8. De naamlooze vertelling, Keizer Karel en de Bezemboer, in het a.w., VI, 1845, p. 38 b vlg., met een gravure in den tekst, get. Madou (cf. ante, no. 5 en Dr. A.E. Van Beughem, a.w., p. 94);
9. De Aardbol. Magazijn voor hedendaagsche land- en volkenkunde IV (Amst., 1841; bewerkt door P.H. Witkamp); zie beneden, no. 15;
10. A. Wauters, Hist. des environs de Bruxelles I (Brux., 1855), p. 381 vlgg., alwaar de eerste verwijzing echter niets met Berchem te maken heeft;
11. H.-J. Van Peene, Charles-Quint, libretto d'opéra-comique, musique de Ch. Miry; représenté le 27 janvier 1857 (Gand, 1857); cf. Biogr. Nationale XVI (Brux., 1901), kol. 819 en 824;
12. A. Henne, Hist. du règne de Charles-Quint en Belgique VII (Brux., 1859), p. 49 en X (ib., 1860), p. 313, op welke laatste plaats de vertelling van Keizer Karel en de boeren van Oolen wordt gelocaliseerd te Walcourt in de provincie Namen (zie daaromtrent: Chanoine Toussaint, Hist. civile et religieuse de Walcourt, Namur, 1887, p. 89 vlgg.);
13. Emmanuel Van Driessche, De gek van Keizer Karel (Gent, 1861), een blijspel in 2 bedrijven, dat Dr. M. Sabbe c.s. niet vermelden (a.w., p. 196 vlgg.) en welks auteur Worp niet eens kent;
14. Fr. De Potter, Het boek der vermaarde Uithangborden (Gent, 1861), p. 110 vlg. en p. 187; in de 2de uitg. (Antw., 1874), resp. p. 96 vlg., p. 139; zie ook p. 53;
15. Mr J. van Lennep en J. ter Gouw, De Uithangteekens (Amst., 1868), p. 211 vlg. en p. 336 vlg.;
16. Keizer Karel bij Kwaebette (Gent, ca. 1870); zie Fr. De Potter, Vlaamsche Bibliographie (Gent, 1894), p. 470 b en V. Tourneur-F. Schouwers, Le livre populaire (Brux., 1934; Ministère de l'Instruction Publique. Bibliothèque royale de Belgique. Exposition), p. 65, no. 617.
17. L. Ernest Jzn., De Boeren van Oolen (Antw., 1882), een klucht in 3 bedrijven, alleen door Fr. De Potter, Vlaamsche Bibliogr., p. 518 a en p. 509 b opgegeven, doch waarvan een vierde druk verscheen (Antw., 1926);
18. Fr. De Potter, Chronycke van Ghendt etc. (Gent, 1885), p. 130 vlgg., een ‘item,’ door W. Rogghé besproken in zijn voortreffelijk opstel, Intellectueel leven van Keizer Karel, in Nederl. Museum, 2de reeks, 2de jg., II (Gent, 1885), p. 307 vlgg.;
19. Is. Teirlinck, Contes Flamands (Brux., 1896), p. 118 vlgg. en p. 129;
20. De vroolijke daden van Keizer Karel, ca. 1900 door L. Opdebeek in drie deelen te Antwerpen uitgegeven, een echt ‘corpus,’ waaraan, naar de vriendelijke mededeeling der firma, verschillende volksschrijvers (A. Hans, Jan Bruylants, Raf. Verhulst, H. Melis, Const. De Kinder e.a.) hebben meegewerkt en dat dan ook meerdere edities heeft beleefd; enkele verhalen daaruit verschenen afzonderlijk, zooals zoo pas nog De Boeren van Oolen (1941), terwijl een bundel met de meest populaire verhalen in voorbereiding is; ook reclameplaten, de ‘daden’ betreffende, zagen het licht;
21. A. De Cock en Is. Teirlinck, Brabantsch Sagenboek III (Gent, 1912), p. 71 vlgg., nos. 597-615 (onze sage is no. 600);
22. Michel de Ghelderode, L'histoire comique de Keizer Karel (Louvain, 1922), eigenlijk 31 Keizer-Karelsagen, naverteld à la Charles De Coster;
23. V. De Meyere, De Vlaamsche Vertelselschat II (Antw., 1927), p. 96 vlg., nos. LXXV en LXXVI (zie ook III, 1929, nos. 94 en 110);
24. J. Cornelissen, Nederlandsche Volkshumor etc. (Antw., 1929 vlgg.), I, p. 269 vlgg. en passim;
25. H. Van Rooy, Keizer Karel. Drieluik van leute uit de 16e eeuw (Kortrijk, 1929);
26. Em.-H. Van Heurck, Les livres populaires flamands (Anvers, 1932), p. 154;
27. V. Tourneur - F. Schouwers, Le livre populaire etc. (zie hierboven, no. 16), p. 63 vlgg.;
28. J. Verbesselt, Sint-Agatha-Berchem, in Toerisme (Antw., 16 Jan. 1939), p. 47 vlgg.;
29. A. Marinus, De Pot van Keizer Karel, in Pro Juventute II (Brussel, Febr. 1940), p. 5 vlg., naar aanleiding van het stelen, kort te voren, van den beroemden pot door een Belgischen gemobiliseerde.

voetnoot(102)
Andere voorbeelden bij M.A.P.C. Poelhekke, Woordkunst 11 (Gron., 1928), § 82 vlgg.; zie ook Cl. Tréfois, De Draak van het Belfort van Gent, in Oostvlaamsche Zanten IX (Gent, 1934), p. 49 vlgg.
voetnoot(103)
Uitgegeven voor de Vlaamsche Bibliophilen door P.C. van der Meersch, II (Gent, 1854), p. 178; zie hierachter, Bijlage I.
voetnoot(104)
Bij M. Gachard, Relation des troubles de Gand sous Charles-Quint etc. (Brux., 1846), p. LXII: den tekst van het Cort Verhael (vindplaats: Rijksarchief, Brussel, Chambre des Comptes I, no. 122, fol. 100) hebben wij opnieuw afgeschreven (zie hierachter, Bijlage II en vgl. A. Henne, Hist. du règne de Charles-Quint en Belgique, VII, Brux., 1859, p. 248, n. 1).
voetnoot(105)
Zie de Versl. en Meded. der Kon. Vl. Ac. (Gent, 1940), p. 511, n. 18 en 1941, p. 370, n. 68; zie hierachter, Bijlage III.

voetnoot(106)
Kon. Bibl. (Brussel) hs. II 1306, fol. 38v (cf. J. Van den Gheyn, S.J., Catalogue des Manuscrits de la Bibliothèque Royale de Belgique VIII, Brux., 1908, no. 5672); zie hierachter, Bijlage IV.
voetnoot(107)
A. Wauters (cf. onze noot 101, no. 10), p. 382 plaatst ten onrechte Sint-Matthijsdag op 25 Januari, een vergissing, die Fr. De Potter en J. Verbesselt overnemen (cf. onze noot 101, no. 14, p. 53 en no. 28, p. 50).

voetnoot(108)
Zie onze Rhetores Bruxellenses II (Brux., 1936), p. 52 vlgg., alsook hierachter, Bijlage V.

voetnoot(109)
Ch. Piot, Chroniques de Brabant et de Flandre (Brux., 1879), p. VII vlgg. en p. 111 vlg.; zie hierachter, Bijlage VI.

voetnoot(110)
Uitgegeven door Frans De Potter (Gent, 1885), p. 130 vlg. Op p. VII zegt de uitgever dat onze sage, ‘voor zooveel hem bekend is,’ slechts in De heerelycke ende vrolycke daeden etc. voorkomt. Daarbij ontgaat hem evenwel de noot 2 in zijn Boek der vermaarde Uithangborden2 (Antw., 1874), p. 53, waarin hij, naar aanleiding van Keizer Karels ‘berucht avontuur’ te Berchem, zelf naar Die nieuwe chronycke van Brabant verwijst (zie onze noten 101, no. 14 en 108). Ook beweert hij, dat het geval beschreven is ‘op den tijd zelf, dat het zou gebeurd zijn,’ doch blijkens V. Fris, Bibliographie de l'histoire de Gand (Gand, 1921), p. 37 vlg. is de kroniek van J. van den Vivere ‘la copie, écrite d'une seule main au XVIIe s., d'un original inconnu, rédigé par plusieurs annotateurs...’, zoodat de afschrijver de sage eenvoudig heeft overgenomen, ofschoon niet ongewijzigd, uit de Nieuwe chronycke van Brabant; zie hierachter, Bijlage VII. Eindelijk meent hij dat ‘de overeenkomst van de beide kronieken (d.i. het Memorieboek en de Chronycke van Ghendt) met het verhaal der Heerelycke en vrolycke daeden, wat de reis betreft, het sprookje van Karel, houd den lanteern tot een geschiedkundig feit schijnt te verheffen’; zie daaromtrent den tekst bij onze noten 103 en 104. W. Rogghé, a.w., p. 308 vlg. (cf. onze noot 101, no. 18), stemt geheel met Fr. De Potters meening in.

voetnoot(111)
Zie over hem de Allgemeine deutsche Biographie IX (Leipzig, 1879), p. 346 vlg. Uit 's mans reisgids, Vlysses Belgico-Gallicvs (Lugd.-Batav., 1631), p. 127 haalt M. de Reiffenberg, a.w., p. 467 vlg. (cf. onze noot 101, no. 3), den passus aan betreffende Berchem (zie hierachter, Bijlage VIII) en vervolgt: ‘Ces lignes ont été insérées parmi les additions au Guichardin: Belgicae... descriptio, Amst. J. Meursius, 1660, in-12, I, 120.’ Deze bewering is echter in zooverre onjuist als de bedoelde ‘additions’ reeds te vinden zijn in de uitg. van 1634: zie P.A.M. van Hensbroeks grondige bibliographe van L. Guicciardini's standaardwerk, opgenomen in de Bijdragen van het historisch Genootschap I (Utr., 1877), p. 190 vlgg. en meer in 't bijzonder pp. 255-262.

voetnoot(112)
Zie onze noot 101, no. 27, alsook Fr. De Potter, Vlaamsche Bibliogr. (Gent, 1894), p. 452 b; een elders niet vermelde uitg. uit 1714 werd te Gent geveild op 21 Aug. 1941: zie G. de Taverniers Catalogus (Gent, 1941), no. 275. Zie hierachter, Bijlage IX (de uitgave van 1674 was niet tot onze beschikking).

voetnoot(113)
Zie hierachter, Bijlage X. Em.-H. van Heurck, a.w. (zie onze noot 101, no. 26), p. 154 zegt uitdrukkelijk: ‘Le nouveau conteur amusant date du XVIIIe siècle.’ Zie, voor de talrijke uitgaven: Fr. Muller, Populaire Prozaschrijvers etc. (Amst., 1893), p. 103, no. 738, Fr. De Potter, a.w., (Gent, 1897), p. 471 a en V. Tourneur-Fr. Schouwers, a.w., p. 63, nos. 594-597. In Den Leugen-Zak etc., een ca. 1800 te Brussel gedrukt bundeltje in den aard van den Vermakelijken Klugt-vertelder, treft men almede de drolligste daeden van Keyser Karel den V aan (cf. Em.-H. van Heurck, a.w., p. 154).
voetnoot(114)
In 1823 verbleef Pr. Van Duyse enkele maanden als notarisklerk te Laken (cf. J. Stecher, a.w., kol. 405 en J. Micheels, a.w., p. 23 en p. 25, noot 1) en toen heeft hij misschien de herberg te Berchem bezocht: alleszins schijnt het slot van zijn gedicht, r. 118-123, de hypothese te wettigen, dat hij aldaar het uithangbord met Karel houdt de lanterne gezien en met de bewoners heeft gekout (‘Het volk vertelt nog de zaak,’ schrijven A. De Cock en I. Teirlinck, a.w., p. 75). M. de Reiffenberg, a.w., p. 468, J., a.w., p. 97 en A. Henne, a.w., p. 49 (cf. onze noot 101, nos. 3 en 4) verkeeren blijkbaar in hetzelfde geval; de voorlaatste beweert tevens, dat hetzelfde uithangbord ook te vinden is te Mariakerk bij Gent, een bewering, waarmede eveneens Theodoor Van Ryswyck, ofschoon minder precies, uitpakt in zijn Keizer Karels tweede Lantaren, r. 19-20 (cf. onze noot 96), doch die niet bevestigd wordt door Fr. De Potter en Jan Broeckaert, Gesch. van de gemeenten der provincie Oost- Vlaanderen. Eerste Reeks. - Arr. Gent. Mariakerke IV (Gent, 1864-1870), pp. 8, 33 en 65 vlg. Nochtans lezen we bij Fr. De Potter, Het Boek der vermaarde uithangborden2 (Antw., 1874), p. 96: ‘...schier elke gemeente, langs de baan van Gent naar Oudenaarde gelegen, heeft een bord met den Keizer: onloochenbaar bewijs, dat Karel V langs daar veel van zijne poetsen moet hebben uitgericht, of minstens, dat hij die streek veelmalen moet bezocht hebben. Inderdaad, was 't niet te Oudenaarde dat zekere Johanna van der Gheenst woonde?’ (cf. ante: Van Duyses aanteekening 3 achteraan zijn gedicht) en op p. 139: ‘Te Petegem, langs den steenweg naar Kruishoutem, vindt men: In den Souverain. Men beweert dat deze herberg aldus genoemd is naar keizer Karel, die er zou afgestapt hebben.’ Zie nog Mr J. van Lennep en J. ter Gouw, De Uithangteekens enz. I (Amst., 1868), p. 211 vlg. en p. 336 vlg., alwaar een variante op onze sage voorkomt, die blijkbaar aan P.H. Witkamp, De Aardbol, dl. IV (Amsterdam, 1841) blz. 61, een voor ons ontoegankelijk werk, ontleend is en overigens op ons onbekende bronnen teruggaat; zie hierachter, Bijlage X). Anderzijds verzekert Fr. De Potter, a.w., p. 53, dat hij in 1850 te Berchem twee herbergen aangetroffen heeft met het uithangbord in kwestie; ook A. Wauters en J. Verbesselt (cf. onze noot 101, resp. nos. 10 en 28) laten zich in dien zin uit. A. Wauters spreekt zelfs van de oudere en de jongere herberg: in gene, zegt hij, zag men weleer het avontuur op den muur geschilderd; ongelukkig noemt hij zijn bron niet, die wel Abr. Gölnitz zal geweest zijn (zie onze noot 111), bij wien men inderdaad leest: ‘...Bergen, ubi picta memoria Caroli V Imperat. 3 rustici.’ Hoe dit zij, Fr. De Potter, a.w., p. 53, vertaalt A. Wauters' inlichting (doch foutief: de in plaats van de oudere herberg), alsmede diens verwijzingen, waarvan de eerste echter niets te maken heeft met Berchem (zie onze noot 101, no. 10). A. De Cock en I. Teirlinck, ten slotte (a.w., p. 75), spreken ten onrechte van een uitgangbord (sic), dat het voorval verbeeldde.
voetnoot(115)
Cf. ante, p. 547 vlg. In zijn breedvoerig levensbericht van Keizer Karel, in de Biogr. Nationale III (Brux., 1872), kol. 613 vlgg., haalt Gachard, naar Prudencio de Sandoval, Historia de la vida y hechos del emperador Carlos V, 1. XXIV, § 10 (de eerste uitg. verscheen in 1604-1606) een treffende Spaansche anekdote aan, die menig punt van overeenkomst vertoont met de onze; elders (kol. 628, noot 6) heeft hij het over de ‘racontars’ in verband met 's Keizers oponthoud te Parijs (begin 1540), doch in geen der 437 kolommen lange biographie rept hij van de nochtans zoo talrijke en vooral zoo eigenaardige Vlaamsche Keizer-Karelsagen.
voetnoot(116)
Ze is ook opgenomen in Den vermakelyken Klugt-vertelder etc., p. 5 vlg.
voetnoot(117)
Zie eveneens a.w., p. 17 vlg.
voetnoot(118)
Pr. Van Duyse kende die klucht niet (vgl. onze noot 95). In zijn opstel echter, De bekroonde Else der gentsche schoenmakers (Belgisch Museum X, Gent, 1846, p. 47 vlgg.), schrijft hij: ‘... dezelfde overeenkomst tusschen de bekroonde Els van Gend en de bekroonde Schoenmakers-leers van Brussel, waervan men 't authentiek verhael geprent vindt in de doorluchtige daden van Keyzer Karel,’ terwijl hij in een aanteekening bij Keizer Karel en de Raed van Ypre (cf. onze noot 95) eveneens op ‘Karels vrolijke daden’ zinspeelt. Geen der hierboven ter sprake gekomen volksboeken hebben we evenwel aangetroffen in den Catalogue des livres de feu M.P. Van Duyse (Gand, 1862).

voetnoot(119)
N. Destanberg, H. Van Peene en zijne Werken (Gent, 1865), p. 6 vlgg.
voetnoot(120)
Een korte samenvatting bij L. von Plönnies, a.w., p. 88 (cf. onze noot 92), N. Destanberg, a.w., p. 11 en A. Bertrang, a.w., p. 219 vlg. (cf. onze noot 86).
voetnoot(121)
N. Destanberg, a.w., p. 11 vlg, W. Rogghé, a.w., p. 174 en A. Bertrang, a.w., p. 228 vlg.
voetnoot(122)
A. Bertrang, a.w., p. 221.
voetnoot(123)
Titelpagina der tweede uitgave: Keizer Karel ‖ en ‖ De Berchemsche Boer, ‖ Blyspel met zang in twee bedryven, ‖ door ‖ H. Van Peene, ‖ vertoond voor de eerste mael te Gent door de maetschappy ‖ Broedermin en Taelyver, ‖ Den 31 january 1841. ‖ Tweede en verbeterde uitgave, volgens de laetste vertooning. ‖ vignet (tooneelmasker) ‖ Gent, ‖ Boekhandel van H. Hoste, uitgever, ‖ Veldstraet, nr. 43. ‖ 1850. ‖ - Zie voorts onze noot 94 en F. De Potter, Vlaamsche Bibliogr. (Gent, 1897), p. 542 b, alwaar de beschrijving onvolledig is.
voetnoot(124)
Fr. Edm. Lauwers besluit te recht (a.w., p. 59): ‘De eerste steen tot het opbouwen van een echt vlaamsch nationaal tooneel in België was gelegd!’, terwijl O. Van Hauwaert eveneens zeer te recht en met kracht opkomt tegen de latere kritiek, die Van Peene ‘streng, al te streng beoordeeld heeft.’ Zie den door hem bij de herdenking van H. Van Peenes honderdsten geboortedag bezorgden herdruk van N. Destanbergs Verhandeling (Gent, 1911), p. X vlg. Zie onze noot 86 bis en Dr. M. Sabbe c.s., Gesch. van het Vlaamsch tooneel (Brussel, 1927), p. 411 vlg.

voetnoot(125)
Wegens de tijdsomstandigheden konden we den tekst van de Bijlagen I, VI en VII niet met de oorspronkelijke handschriften vergelijken.

margenoot+
117v

margenoot+
Fol. 38

margenoot+
120a
margenoot+
128a)

margenoot+
111

margenoot+
130

margenoot+
P. 127

margenoot+
P. 83

margenoot+
P. 21


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Willem van Eeghem

  • Prudens van Duyse

  • over Anoniem Bliscapen van Maria

  • over Prudens van Duyse

  • over Hippoliet van Peene