Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943 (1943)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943
Afbeelding van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943Toon afbeelding van titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943

(1943)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 569]
[p. 569]

De romancier en zijn jeugd
Door Dr. Aug. Van Cauwelaert
Lid der Kon. Vl. Academie voor Taal- en Letterkunde

Ik wil me hoeden voor een te strakke en absolute stelling, maar ik aarzel niet te zeggen dat geen zoo korte levensperiode den romancier zoo veelvuldig en rijk bevrucht als de korte spanne tijds van zijn kinderjaren en jeugd; en dat velen uit die kern het warmste en het menschelijkste van hun werk hebben geschreven.

Dit geldt niet in gelijke mate voor den dichter. De dichter heeft een ander gevoelsleven en schept uit eene andere realiteit; al moge hierbij den raad geciteerd worden van R.M. Rilke, die de jonge dichters den weg terug wees naar hunne kindsheid, ‘diesen köstlichen, königlichen Reichtum, dieses Schatzhaus der Erinnerungen’Ga naar voetnoot(1). Maar de romancier is geen mijmeraar over de dingen, hij beeldt gestalten, hij verhaalt conflicten, hij herschept leven. En zelfs terwijl hij gestalten schept buiten hem en die een eigen leven ademen, voedt hij ze honderdvoud met zijn eigen ervaringen en conflicten, met zijn eigen bloed en dikwijls met zijn eigen jeugd.

Vóór wij het leven gestalte geven, heeft het leven onze eigene gestalte reeds geboetseerd. Naar den leest en naar den geest.

Het is vanzelfsprekend in de eerste plaats een kwestie van persoonlijkheid. Geen ras of midden kan een kunstenaar verwekken uit een volslagen dorren en kiemloozen grond. Maar een genie kan uit een volk omhoog schieten als een geiser. Dostojewsky en Rousseau bv. zouden kunstenaars van beteekenis geworden zijn, ook indien de eerste niet als kind in de figuur van zijn dronken vader het kiembeeld van den ouden Karamazow

[pagina 570]
[p. 570]

had gezien; en de tweede niet als een jonge zwerver vóór de gesloten stadspoorten van Geneve had gestaan. Maar het werk en het leven van Dostojewsky zouden wél een anderen galm gegeven hebben, indien zijn jeugd niet zoo doorvoed was geweest van den Bijbel;

- het werk en het leven van Strindberg zouden door een anderen geest gedragen zijn, indien hij zich niet, in zijn jeugd reeds, gevoeld had als de miskende en onwelkome in het vaderhuis; als de ‘Zoon van de Dienstmaagd’, wiens kinderjaren hij synthetiseeren zal in deze twee woorden: honger en vrees;

- Bernhard Shaw zou wellicht niet de loochenaar en verguizer en cynicus geworden zijn, indien de kinderjaren niet de kernen hadden doen kiemen van spot en negatieGa naar voetnoot(1);

- en het werk van Gorki zou een andere wereld hebben geopenbaard, indien hij niet in zoo liefdelooze sfeer, maar met de kommerloosheid en den welstand van Tolstoï ware geboren; doch hij begint het verhaal van zijn kinderjaren met den dood van zijn vader, en de laatste daad van zijn avontuurlijke moeder, was haar jongen Alexis duchtig te bewerken met een mes. En enkele dagen na moeders dood nam grootvader, die hem soms tot bezwijmens toe gegeeseld had, ter zijde en zei: Alexis, mijn jongen, gij zijt geen medalie die ik om mijn hals kan dragen, en het is onaannemelijk dat ge zoo blijft leven op mijn kosten; trek liever de wereld in. En ik ben de wereld ingetrokken, schrijft Gorki. Hij was toen een jongen van twaalf jaar.

De jeugd slaat niet alleen een diepe prent in ons, zij is vaak beslissend voor heel het verdere leven. Zij vormt de grenzen, de lucht en de atmosfeer van ons eerste kleine vaderland. Wie daaraan ontrouw wordt pleegt veelal schade aan de scheppende krachten zelf van zijn kunstenaarschap. Geen treffender bewijs daarvan dan het werk van tallooze fransche romanciers, die dat eerste kleine vaderland ontvluchten en moedwillig verdringen om een heimatlooze Parijzenaar te worden.

Ieder ziet de wereld van uit zijn hoek; maar de hoek van ons gezichtsveld ligt doorgaans in onze jeugd. Ueberhaupt ist die bedeutendste Epoche eines Individuums die der Entwicklung, verklaart Goethe aan Eckermann; daarom zal hij zijn Me-

[pagina 571]
[p. 571]

moires, indien hij ‘Dichtung und Wahrheit’ voortzet, verder als eenvoudige annalen behandelen. Später beginnt der Konflikt mit der Welt, und dieser hat nur insofern Interesse als etwas dabei herauskommtGa naar voetnoot(1).

De kern onzer persoonlijkheid is reeds in zekere mate door het midden onzer jeugd beïnvloed, gevoed en gedrenkt vóór onze oogen open gaan op het licht. Maar dit milieu zal tijdens de kinderjaren en jeugd zijn volle inwerking hebben op ons leven en gemoed; zoozeer dat we onze personaliteit niet meer kunnen zien buiten den invloed van dit milieu. Onze persoonlijkheid heeft, ontluikend, reeds een verleden en een toekomst; en een levensbeschouwing. Deze persoonlijkheid, schrijft prof. E. De Greef in zijn voortreffelijk boek Nos Enfants et nous, zal gesitueerd zijn in een bepaalde kernplaats, ‘à un endroit précis du monde, et du temps, son centre d'amour, tout impregné du mystère familial, et en fonction duquel elle (personalité) verra, comprendra, aimera ou haïra, point précis que le moi continuera d'habiter pendant toute sa vie, sans le savoir, où sa conscience sera enracinée et d'où elle le jugera à l'autre bout du mondeGa naar voetnoot(2).’

Taine heeft in zijn Histoire de la Littérature Anglaise, het karakter van de literatuur herleid tot een drievoudigen creatieven invloed: la race, le milieu et le moment. Maar dieper dan deze totaalindrukken dezer scheppende krachten op de literatuur van een volk, en dichter bij de individueele bron van den schrijver, hebben afstamming en midden den kunstenaar beïnvloed. De romancier is de erfgenaam van zijn ouders, zooals hij de erflater wordt van zijn eigen kroost. Hij ademt de lucht in en de atmosfeer van zijn volk, maar in de eerste plaats en het diepst heeft hem beroerd het begrensde milieu, waarin zijn leven ontlook en zich ontwikkelde.

Deze invloed is des te merkwaardiger dat de eigenlijke jeugd van vele schrijvers zoo verrassend kort is geweest. Zij valt overigens voor de meesten in twee zeer verschillende perioden; en het is de eerste, de vroege jeugd, die ons doorgaans het diepste merkt. Zij heeft een ander gevoelsleven dan de tweede;

[pagina 572]
[p. 572]

zij baadt in een ander licht. Zij werd destijds voor volkskinderen van stad en land afgesloten na de Eerste Communie; voor de kinderen die verder studeeren, bij hun vertrek naar het college. Dan trekt de koeier, met zijn pakje onder den arm, voor het eerst naar de hoeve in dienst; dan komt de boer Honorieneke opeischen voor den arbeid op het veld; dan trekt Streuvels naar het college van Avelghem, de Pillecijn en Walschap naar het klein Seminarie te St-Niklaas en te Hoogstraten; en Ernest Claes gaat aanbellen aan de zetterij van de oude Abdij te Averbode.

De tweede periode onzer kinderjaren heeft niet meer diezelfde intimiteit, diezelfde atmosfeer als de eerste. De tweede kent andere openbaringen van het leven; er is vooral het ontwaken, de eerste verrukkingen, het hunkeren en de neerslachtigheden der liefde; en de sterkende kracht van jonge vriendschappen. Deze periode zal zijn prent slaan op den gedachtelijken en gevoelsinhoud van den romancier, maar met de eerste periode is iets van den toover opgelost, en verzwonden, voor goed; de werkelijke kern van ons leven ligt voor de meesten binnen de beperkte grenzen van den eersten kleinen kosmos, in en om de tehuisGa naar voetnoot(1).

Aan dezen thuis denkt de koeier in zijn alkoof in den stal; en de student binnen de harde geslotenheid der collegemuren; naar dezen thuis zal heel ons leven onze weemoed terug wenden. Wie geen tehuis heeft gekend, draagt al zijn dagen het gevoel van een banneling voor de gesloten poorten van het paradijs, ce vert paradis des amours enfantines, waar Baudelaire van gesproken heeft. Naar dit kleine vaderland, deze oase van geluk en rust trekt ons hart terug. Wij allen zijn met Proust ‘à la recherche du temps perdu’. En velen hebben niet aan de bekoring kunnen weerstaan nog eenmaal het panorama hunner jeugd te overschouwen, het leven daaruit opnieuw te beleven, en dat verre en duurbare gebeuren neer te schrijven, opdat de tijd hun dit beeld en dit bezit nooit meer zou ontrooven. Zoo heeft Goethe van zijn jeugd verhaald: Tolstoï, Dostojewsky en Strindberg hebben het gedaan; en Selma Lagerlöf en S.

[pagina 573]
[p. 573]

Undset, André Gide en Francis Jammes, Ricarda Huch en Dörfler, Van Looy en Streuvels, Ernest Claes en Lode Zielens. En tallooze anderen.

Het gevaar is dat de schrijver zich verteederen gaat en zijn eigen jeugd een beetje interessant gaat vinden. Maar wanneer hij schrijft met de warmte en de liefde en overgave en met den weemoed van Jacobus van Looy, dan schrijft hij misschien het beste dat hij ooit te geven vermocht. Sigrid Undset heeft aan haar jeugdherinneringenGa naar voetnoot(1) de koelheid gegeven van een dokument en de objectieve strengheid van een zelfgericht; maar het bevat de kern van haar persoonlijkheid en de verklaring van heel haar oeuvre.

Onze kindsheid en jeugd staan in onze herinnering en verbeelding met een geheel eigen gelaat en gestalte in een eigen atmosfeer. Zij groeien niet meer, zij wijzigen zich niet meer, zij vormen een statisch en onveranderlijk beeldGa naar voetnoot(2). En dit beeld heeft een zoo zeldzame bekoring, dat wij aarzelen om het met de werkelijkheid te confronteeren. Francis Jammes heeft nooit het beperkte stukje aarde, waar hij zijn kinderjaren doorbracht, willen terugzien, uit vrees van een andere realiteit te vinden dan die welke hij al zijn dagen met zich droeg. ‘Loin que le souvenir s'estompe avec le temps, - schrijft hij in zijn boek: De l'âge divin à l'âge ingrat, - il a pris un tel relief que j'ai résolu d'attendre que la mort me le rende dans sa glorieuse réalité’.

Toen Goethe zijn herinneringen schreef, heeft hij bewust Dichtung gemengd met de Wahrheit. Maar de verbeelding, gevoed door verhalen van huisgenooten of kameraden, doet het doorgaans onbewust. Het beeld uit onze kinderjaren is niet louter uit ons beleven en gebeuren gegroeid; er is de realiteit; er is de droom; en er is wat André Gide geheeten heeft: la seconde réalitéGa naar voetnoot(3). Het is de vaak getransformeerde en gesubli-

[pagina 574]
[p. 574]

meerde realiteit, die G. Duhamel bedoelt in zijn Remarques sur les Mémoires imaginaires. Deze herinneringen eerbiedigen niet steeds de chronologische orde; maar leven hun eigen leven voort.

Het is soms vreemd met deze herinneringen; er zijn momenten die in ons geheugen blijven hangen, al schijnen ze zonder eenig belang of verband met een belangrijk gebeuren. Het kan een grijns zijn of een lach; het kan een zonnestraal zijn die de kamer dweerscht, of een witte duif tegen een grauwe lucht. Waarom herinnert André Gide zich van het eerste tehuis enkel het balcon, of liever het pleintje daar vóór, met de fontein?Ga naar voetnoot(1) Waarom, wanneer Duhamel zich een zomeravond wil herinneren ziet hij telkens weer een stilleven voor zich: twee spiegeleieren die de garçon hem voorzet?Ga naar voetnoot(2) Het is de vraag die Streuvels zich stelt in ‘Heule’:

Het blijft me nog immer een onopgelost raadsel - schrijft hij - en ik weet niet te verklaren hoe sommige gewichtige gebeurtenissen niets in mijn geheugen hebben nagelaten, terwijl andere nietige voorvallen, met de atmosfeer, de stemming er rond, laat ik zeggen, vast aan een bepaald uur van den dag, van zomer of wintergetij, mij scherp en duidelijk zijn bijgebleven, doch waarbij het voorgevallene zelf om zeggens niet meeteltGa naar voetnoot(3).

Doorgaans echter hangen onze jeugdherinneringen vast aan een gebeuren; al hebben wij op dat oogenblik misschien niet daarvan de beteekenis, de reden en den samenhang begrepen. Maar plots zal later een licht daarover opgaan en wij zullen zien en begrijpen. In dien zin kan de Unamuno zeggen in ‘Tante Tulla’: ‘Kinderen begrijpen alles; en misschien meer dan wij. En zij vergeten niets. Wat zij op het oogenblik zelf niet begrijpen, zullen ze morgen verstaan, al die dingen die een kind ziet en hoort, is een korrel in zijn ziel, die kiemt en vrucht voortbrengt.’

Zoo ziet Edmond Jaloux, in zijn kinderherinneringen plots zijn moeder opstaan van de piano, neervallen op de canapé en in snikken losbarstenGa naar voetnoot(4). De diepere reden heeft hij pas later

[pagina 575]
[p. 575]

begrepen, maar het beeld van zijn schreiende moeder heeft hem niet meer losgelaten. Dat zijn kernen, dat zijn kiemen waaruit een romancier een wereld van conflicten schept. En naarmate zijn vroege kinderjaren vorderen zullen ze hem verder bevruchten en hij zal ze zien in een klaarder licht.

Sommige schrijvers hebben hunne carrière aangevangen met een openbaring die niet anders was dan een verhaal of een herschepping van jeugdherinneringen en -sensaties en -ervaringen; en zij hebben daarin een atmosfeer en een intensiteit bereikt die zij niet meer overstegen hebben.

De meeste romanciers deden het niet zoo direct; maar zijn, scheppend, gaan putten aan de schatkameren hunner jeugd, de vroege jeugd vooral. Zij hebben keer op keer weer uit de kernen of de belevingen der jeugd gestalten geschapen of omgeschapen, met een atmosfeer daaromheen en een zekerheid, die zij zelden zoo instinctmatig en zoo feilloos hebben kunnen treffen voor latere belevingen of scheppingen.

De gedachten nu waarvan hunne personages de dragers werden, de conflicten die zij uitvochten, binnenwaarts of buitenwaarts, konden vanzelfsprekend niet de gedachten zijn en de conflicten van hun eigen kinderjaren; maar deze tijd van ontluiking op het leven heeft den romancier een zeldzaam rijke reserve van materiaal bezorgd, die hij zelden ongebruikt laat en nooit volledig uitput. En de romancier doet vaak meer dan dat: niet alleen maakt hij personages die door de jeugd werden geïnspireerd, of geheel of ten deele met jeugdmateriaal geconstrueerd werden, tot dragers van de problemen zijner mannenjaren; maar vaak zal hij personages en handelingen uit het latere leven situeeren in het kader of de atmosfeer zijner jeugd.

Ik wees op de stabiliteit van het jeugdbeeld. Maar er is meer: het beeld is in ons gegroeid, niet alleen lijk de cristalisatie van een stad, het heeft niet alleen zijn reëele waarde als werkelijkheid, maar deze werkelijkheid heeft stilaan een symbolische beteekenis gekregen. Dat is het wat Maurois bedoelt wanneer hij in zijn boek over Rouen, waar hij ter school ging, schrijft: ‘Comme je reste Rouennais, sans jamais revoir Rouen. Pour moi, être fou, c'est aller à Quatre-Mares, la prison, c'est Bonnes-

[pagina 576]
[p. 576]

Nouvelles, les vieux vêtements s'achètent au Clos Saint-Marc, et la foire, c'est la foire de Saint RomainGa naar voetnoot(1).’

Wanneer Streuvels een straat of kleine wijk wil uitbeelden, waar een raar zootje aan den zelfkant leeft, dan is dat het Gangske, nabij de kerk van Heule, dat zich opdringt in zijn herinnering; en wanneer Walschap een van zijn personages over een bruggetje moet laten gaan, Thys Glorieus of een ander, dan is dat doorgaans over een bepaald bruggetje te Londerzeel, waar zijn jeugdbelevingen aan vast zitten. Maurois en Streuvels en Walschap kunnen een ander gevang scheppen of een andere rare buurt of een ander bruggetje, en zij doen het - het zouden povere kunstenaars zijn indien ze alleen uit het beleefde en het gebeurde herscheppen konden -; maar de toover van de jeugdbeelden laat hen niet meer los.

Wel zijn er romanciers die hun personages en midden scheppen uit den relatieven niet en buiten zichzelf, - het zijn zelfs volgens de zeer aanvechtbare bewering van André Billy de eenige echte. Maar Duhamel voelt niet veel voor deze Romanciers objectifs, voor deze olympische scheppers: ‘les créanciers de Mercadet sont les créanciers de Balzac et la Comédie humaine est comme la vie de son auteur, un long drame d'argent. Smerdiakov et le prince Muichkine sont épileptiques, tous deux, comme un certain Dostojewsky. Et Flaubert? La Bovary, c'est moiGa naar voetnoot(2).’ De romancier leeft vele levens en sterft vele dooden lijk de acteur, maar er is slechts één leven waaruit hij schrijft met zijn bloed. En schrijvend uit die bron, proeft hij keer op keer en onuitputtelijk weer den honing zijner jeugd. Hij moge Dostojewsky heeten of Tolstoï, Dickens, Balzac of Proust, Undset of Lagerlöf, Mauriac, Gide of Istrati; il wil ze niet verder citeeren, want elke opsomming is ten slotte beperking.

 

En wij weten bv. uit het ‘Dagboek van een schrijver’ hoe dierbaar sommige jeugdbelevingen in Dostojewsky's hart gedrukt stonden. Er is heel zijn leven lang geen plaatske ter wereld geweest dat hem zoo lief geworden is als het landgoed Darovoië, waar hij als tienjarig kind voor het eerst met zijn familie heen mocht. ‘Mijn leven lang - schrijft hij - heb ik niets zoo lief gehad als het woud met zijn paddestoelen en

[pagina 577]
[p. 577]

bessen, met zijn kevers en vogels, egels en eekhoorntjes, met zijn mij altijd in vervoering brengenden vochtigen geur van rottende blaren.’ In de jeugd van de Karamazows heeft hij ongetwijfeld veel van zijn eigen kinderjaren verweven. En het is geen literair toeval dat de oude Karamazow op den vooravond van zijn vermoording den jongen Ivan naar het landgoed Tchermachnia stuurt; want daar heeft de gierige en dronken gestalte van zijn terzelfde plaats vermoorden vader Dostojewsky voorgezweefd.

 

***

 

Waar nu ligt de grond en de geheime reden van dezen toover? Wat is het dat ons zoo blijvend verbindt met onze jeugd? Wij kunnen het niet onder woorden brengen. Wij weten alleen dat we met alle vezelen vast zitten in dat kleine vaderland. Wie dat niet heeft ervaren, weet dat hij door zijn leven een gemis draagt, dat geen latere jaren vervangen of vergoeden kunnen. Die dingen der jeugd, der vroege kinderjaren vooral, hebben ons zoo diep getroffen en zoo blijvend beïnvloed, omdat ze de eerste manifestaties waren van het leven, doorgaans van het liefste dat het leven ons openbaren kan, op een gave en smettelooze etsplaat. Zij kennen de onvermoeide vreugde van het eerste ontwaken. Colombus was de eerste en de eenige niet, die de Nieuwe Wereld ontdekte; de Nieuwe Wereld wordt in ieder van ons en buiten ons, altijd weer ontdekt. En geen latere beleving zal de geheime vreugde evenaren van dit verrast ontluiken.

Maar deze beelden en gestalten en gebeurtenissen staan niet alleen zoo duidelijk gedrukt in onze herinnering omdat zij de bekoring der openbaring droegen, doch tevens omdat de lijnen op de etsplaat nog niet door hunne latere veelheid verdoezeld werden en verwarreld. Zij werden nog niet geschaad door een hinderlijke drukte; zij hebben een klaar en zelfstandig en enkelvoudig leven; zij staan verklaard van een eigen wonder licht en ademen in een eigen atmosfeer.

Er is echter, zooals Prof. De Greef laat opmerken in Nos Enfants et nous, voor dezen diepen indruk een derde verklaring: dat is de duur, de betrekkelijke bestendigheid, over het algemeen van onze vroege ervaringen. ‘Je me demande - schrijft Francis Carco in zijn jeugdherinneringen “Maman

[pagina 578]
[p. 578]

Petitdoigt”, - quelle vie aurait été la mienne, si l'on ne m'avait pas sans cesse arraché d'un pays pour me mener dans un autre et si j'avais grandi au même endroit.’ Maar de meesten brengen hunne kinderjaren door in hetzelfde beperkte milieu; zij leven en werken, zij spelen en waken en slapen erin; zij zien telkens weer dezelfde gezichten, denzelfden zandweg en dezelfde huizen. Het beeld der dingen, de lucht er omheen, de heele atmosfeer is met hun leven verweven. Op dit stukje wereld, binnen dezen beperkten kring, die zich tijdens de tweede phase der jeugd verwijden zal, en dan dieper beïnvloed wordt door het ontwakend liefde- en gedachtenleven - speelt een deel van ons leven zich af, dat we nooit meer kunnen overdoen. En steeds zullen wij haast allen er naar terug zien, als naar een kleine oase van onverdorven natuur; ‘die einzige unverstümmelte Natur - zooals Schiller schrijft -, die wir in der kultivierten Menschheit noch antreffen’.

Daaruit schept de romancier altijd weer nieuwe schoonheid. En, scheppende, heeft hij het gevoel dat zijn hand het met een zekerheid en een warmte doet en een suggestiviteit, die hij daarbuiten zelden bereiken kan. Maar er is meer: zelfs wanneer hij gestalten en conflicten uitbeeldt en problemen behandelt, die niet uit de kernen en met de materialen der jeugd geschreven zijn, situeert hij vaak nog zijn verhaal in het raam, waarin zijn jeugd heeft geëvolueerd. Daarom zeg ik: dat geen zoo korte periode in het leven van den romancier zijn scheppenden arbeid zoo zeer beïnvloedt en zoo rijk bevrucht; zooveel bouwsteenen levert voor den materieelen en vaak den geestelijken opbouw van zijn werk. Het is een stelling die in het werk van de meeste romanciers, de grootste en geniale niet uitgezonderd zijn, bevestiging vindt.

Elke getuigenis is betrekkelijk en ik zal me hoeden voor veralgemeening, maar de verklaring van Mauriac over het scheppingsproces van zijn personnages en hun milieu, van de gestalten die geboren zijn uit wat Mauriac geheeten heeft ‘le mariage que le romancier contracte avec la réalité’, overschrijdt de grenzen van een peisoonlijke bekentenis of ervaring. En daar is het voorbeeld van zijn werk dat telkens weer verraadt hoezeer de auteur schatplichtig is van zijn jeugd.

Waaruit nu schept Mauriac deze personnages en waar situeert hij de tragedie van hun leven? Niet uit de vluchtige

[pagina 579]
[p. 579]

ervaring van een succesromancier, die genoeg heeft aan een paar maand verblijf in een hotelkamer om stad en land en volk te kennen; zelfs niet een langduriger verblijf te Parijs, dat hem een grooter vertrouwdheid had moeten leeren, maar herhaaldelijk weer uit het land van zijn geboorte en jeugd. Met veel meer recht nog dan Maurois over Rouen zou Mauriac kunnen zeggen: Comme je reste Bordelais, sans jamais revoir Bordeaux. ‘Mauriac - schrijft E. Jaloux - n'a jamais perdu le contact, je parle ici du contact moral, avec ce Bordelais, qui demeure la source la plus constante de son observation. Celle-ci à Paris demeure incertaine et fragmentaire et de pauvre conseilGa naar voetnoot(1).’ En Mauriac zal zelf verklaren waarom hij den grond van zijn werk, de substantie zelf van zijn werk haast geheel heeft gehaald uit het kernland van zijn jeugd: waarom al de personages die zijn werk schragen uit dat milieu komen, terwijl hij de bijkomstige figuren kiezen kan uit de neutraler realiteit die voor zijn handen en zijn oogen ligt. Om dezelfde reden die Bourget doet scheppen uit de mondaine wereld en Gorki uit de duistere schachten van zwervers en zwoegers. Ieder schept uit zijn eigen lucht, uit zijn eigen klimaat. Dat is zijn asem, zou Timmermans zeggen.

Lieden die den auteur als kind hebben gekend en de huizen kennen en de straten en het land waarvan hij schrijft, en waarin hij zijn conflicten laat ontwikkelen of uitrazen, zullen zich misschien ergeren aan de getransformeerde realiteit die ze in zijn werk terugvinden; en de romancier zal geen andere verontschuldiging kunnen aanvoeren dan een beroep op de rechten van zijn kunstenaarschap; want hij weet dat hij onbewust gebouwd heeft met elementen uit zijn jeugd en in de sfeer zijner jeugd: ‘qu'à son insu il a puisé pour composer ces bonshommes, dans cette immense réserve d'images et de souvenirs que la vie a accumulée en lui. Comme ces oiseaux voleurs, comme ces pies dont on raconte qu'elles prennent dans leurs becs les objets qui luisent et les dissimulent au fond de leur nid, l'artiste, dans son enfance, fait provision de visages, de silhouettes, de paroles; une image le frappe, un propos, une anecdote... Et même sans qu'il en soit frappé, cela existe en

[pagina 580]
[p. 580]

lui, au lieu de s'y anéantir comme dans les autres hommes; cela, sans qu'il en sache rien, fermente, vit d'une vie cachée et surgira au moment venuGa naar voetnoot(1).’

Dat zijn de kiemen waarover ik sprak en waaruit de romancier een nieuwe wereld schept, zijn eigen wereld; de eene meer de andere min. Dat is de jeugdreserve van materialen waaruit hij bouwt: dat is de aanleiding waaruit tal van zijn gestalten zijn gegroeid en het is het milieu waarin hij ze, wil hij zijn diepere stem beluisteren, vaak zal moeten situeeren. En deze personages zullen bewegen in het landschap, zij zullen wandelen of vluchten door die straten, zij zullen minnen, huwen en sterven in die huizen. Maar zij zijn geworden een andere realiteit, de werkelijkheid van den scheppenden kunstenaar. Want hij zal misschien de stilte verbreken van zwijgende kameren, hij zal hunne vroomheid ontwijden, hij zal moorden waar het leven in vertrouwen gewekt en gedragen werd. ‘C'est ainsi - schrijft Mauriac - qu'il m'est arrivé en toute innocence, de déchaîner en imagination les plus terribles drames au fond de ces honnêtes maisons provinciales, ou, à quatre heures, dans de sombres salles à manger, qui sentaient l'abricot, de vieilles dames n'offraient pas au petit garçon que je fus l'arsenic de Thérèse Desqueroux, mais les plus beaux muscats de l'espalier, des crèmes patissières, des pates de coing et un grand verre un peu écoeurant de sirop d'orgeatGa naar voetnoot(2).’

Alleen de romancier zelf kan ons zeggen in welke mate hij schatplichtig is geweest van zijn jeugd. Daarom heb ik me, ten bewijze en ten controle van mijn opvatting, beperkt tot het begrensde en controleerbare gebied van den modernen vlaamschen roman. Ik geef graag toe dat we dit karakter van de Vlaamsche literatuur niet zonder meer op den buitenlandschen roman mogen overdragen. Wij hebben allen iets van den heimatschrijver. Wij hebben in strijd en tegenspoed en in welvaren dit landje en vooral het kernland van onze geboorte en het volk van ons bloed zoo hartstochtelijk lief, dat wij er niet over zwijgen kunnen; zelfs de man die gepoogd heeft ons door en uit ons Vlamingschap omhoog te porren, tot het vlak van den Europeër,

[pagina 581]
[p. 581]

zit met al de vezelen van zijn wezen en zijn hart, zijn geest en zijn taal vast aan dat kleine stukje Vlaamsche aarde.

Ik heb me gewend tot: Streuvels, De Bom, Teirlinck, Baekelmans, F. Timmermans, E. Claes, Walschap, Elsschot, Roelants, de Pillecijn en Zielens, en heb naar hunne meening gevraagd over de gedachten die ik hooger ontwikkelde en die ik als volgt samenvatte:

1o De jeugd is voor den romancier van overwegende, zoo niet van beslissende beteekenis. Wie een donkere jeugd heeft gehad, schrijft veelal heel zijn leven uit dezen doem; wie echter - ondanks alle beproevingen - een gelukkige jeugd had, bezit een reserve van vertrouwen en optimisme, waaraan hij heel zijn leven putten kan. Deze jeugd die de kern vormt van hun leven, gaat voor de meesten niet verder dan 14-15 jaar.

2o Romanciers schrijven veelal het beste van hun werk uit de kern hunner jeugd, uit de belevenis en de indrukken hunner kinderjaren. De gestalten die zij daaruit scheppen, herscheppen of omscheppen, hebben doorgaans een atmosfeer, die zij zelden kunnen bereiken voor latere belevenissen.

3o Niet alleen bevolkt de romancier keer op keer weer zijn verhaal met personages uit zijn jeugd, of personages gegroeid uit de kern der jeugdherinneringen, maar hij situeert vaak weer zijn verhaal in het milieu zijner jeugd.

Elke formuleering dreigt te strak en te absoluut te zijn; of een nadere omschrijving te vergen. Ook deze; dat is me gebleken uit de antwoorden van Walschap en Zielens.

Ik weet niet wat het beste is in mijn werk, zal Walschap me antwoorden. En hij heeft gelijk. Er is geen mensch die het precies zeggen en bewijzen kan. Wat ik echter bedoel is: ‘het innigste en het verteederdste’, zooals Zielens het veeleer zou geformuleerd hebben. Het kan ook het bitterste zijn. Maar innig of bitter, ik bedoel die dingen, waar de romancier al schrijvend een fluidum door zijn hand voelt gaan, die eraan een onverklaarden toover leent.

En wanneer ik spreek van donkere jeugd, die als een doem een leven lang blijft drukken, dan stel ik die niet tegenover de lichte en kommerlooze jeugd van een welstellend kind. Dan bedoel ik niet een jeugd zonder arbeid en verdriet. Integendeel, het is mijn diepste overtuiging dat niets een jeugd zoo dierbaar maakt als arbeid en een zekere materieele onbemiddeldheid die

[pagina 582]
[p. 582]

de grenzen niet overschrijdt. Dat schept een wil en een kracht en een vertrouwen, die een heel leven lang, een houvast en een motor kunnen zijn. De donkere jeugd heeft een anderen grond. ‘Ontbering is mijn jeugd niet vreemd geweest - schrijft Jan Ligthart in zijn Jeugdherinneringen, - en jaren achtereen. Mijn kinderellende kwam niet door gebrek aan eten, vuur en dekking, maar door gebrek aan liefde.’ Liefdeloosheid. dat is het wat naast een tergenden nood de jeugd het leven tot een doem kan maken.

 

***

 

Het antwoord nu van Streuvels op mijn vragen was ondubbelzinnig.

‘Om te beginnen - schreef hij me - kan ik uw drie aanhalingen ten volle beamen. Ik zelf heb er dikwijls aan gedacht iets over dit onderwerp te schrijven.’

Van dit antwoord kon ik bij voorbaat zeker zijn. Streuvels heeft heel zijn leven in den toover gestaan der jeugd. Hij heeft telkens weer geschreven, gebeeld en omgebouwd uit de belevenissen en het midden zijner kinderjaren. En het is geen wonder geweest dat hij de behoefte heeft gevoeld om nog eenmaal heel zijn kinderjaren te Heule, dat is tot zijn vertrek naar Avelghem, op twaalfjarigen leeftijd, te overschouwen, te ordenen in de ruimte en in den tijd en te verklaren. Wij kunnen er ons alleen over verwonderen dat hij daarmee gewacht heeft tot hij zeventig was.

‘In mijn boek over Heule - schreef me Streuvels - kunt ge vinden dat het geheugen bij mij bijzonder scherp uitgeteekend gebleven is bij de dingen uit de eerste jeugd, bv. de atmosfeer, de stemming van een dag of een avond, zonder markante gebeurtenis. De kinderverhalen zijn reminisenties uit mijn eigen jeugd, en spelen dus te Heule. “Lente” uit Lenteleven heb ik echter naar de natuur en een vast gebeuren naverteld en afgekeken te Heestert.’

Het kind heeft Streuvels nooit losgelaten. Hij heeft ervan verhaald in het eerste stukje van zijn eerste boek, en in zijn laatsten roman ‘Levensbloesem’; en tallooze kinderfiguren uit zijn novellen en uitvoerige scheppingen, zijn levend of getransformeerd uit het midden van zijn kinderjaren getreden. En het is treffend dat Streuvels ze herleidt tot zijn eerste jeugdphase

[pagina 583]
[p. 583]

te Heule, veeleer dan tot de tweede in Avelghem. Maar het zou bovendien een buitengewoon loonende arbeid zijn om buiten de kinderfiguren, de momenten of belevenissen uit de jeugd op te sporen die Streuvels werk hebben geïnspireerd, bevrucht of verrijkt. Alleen de schrijver zelf zou daarbij een veilige gids kunnen zijn. Daarom is, in dit verband, het herinneringsboek ‘Heule’ een zoo belangrijk dokument geworden. Wanneer we nu het verhaal herlezen van Jantje Verdure bv. of De Lawine in ‘Dorpsgeheimen’, dan weten we waar die vandaan komen; wanneer Streuvels lijk Sigrid Undset, van de verschillende gestalten en de atmosfeer van de dagen der week vertelt, dan is dat eigen jeugdbeleving; wanneer we in ‘Dorpslucht’ lezen van den geweldigen de Busschere uit het Gangske, dan is dat geen loutere schepping van Streuvels' creatieve verbeelding, maar herschepping van het Gangske te Heule; en uit het onkennelijke leprozengezicht van Fonske Duyck is de geesel der zwarte pokken uit ‘Alma’ gegroeid. De Pillecijn gaat in zijn studie over Streuvels zelfs verder en beweert dat de kleine familiale- en dorpskring en het landschap daaromheen den geest van Streuvels werk hebben beïnvloed. In de geslotenheid en de diukkende atmosfeer van Streuvels vroegste werken speurt hij den invloed van de menschen te Heule en van het landschap te Avelghem.

‘De kinderjaren te Heule doorgebracht - schrijft hij - hebben in Streuvels een indruk nagelaten die eerst jaren nadien, in de gelukkige rust van Ingoyghem, zal tot stilte komen. Het geslotene, op zichzelf levende volk van de streek, de verbittering van den schooloorlog vormden den ondergrond van het sombere dat in Streuvels' eerste werk naklinkt.’ ‘Het werk dat te Avelghem ontstond draagt dit geboortemerk.’ ‘Die streek van Avelghem moet ge doorloopen in herfsttijd om de atmosfeer te hebben van Streuvels' eerste werken. De huizekes vereenzaamd onder de zware lucht, gaan meer naar den grond dan zij erboven rijzen; de weiden groot en dood, de Schelde met haar neerdrukkende vaalheid onder de slierten van den mist.’

Daar was vanzelfsprekend in de eerste plaats de geslotenheid die Streuvels deelt met heel den Gezellestam, en we mogen den voorbijgaanden invloed van de lectuur niet onderschatten; maar het jeugdmidden heeft Streuvels altijd in zijn greep ge-

[pagina 584]
[p. 584]

had; het heeft hem aldoor een schat van materiaal en kernen aan de hand gedaan; en, scheppend uit zijn latere belevenissen of uit zijn creatieve kracht, heeft hij herhaaldelijk het gebeuren gesitueerdGa naar voetnoot(1) of gezien in den jeugdkring.

Ik citeer slechts één treffend voorbeeld: Zoo schrijft Streuvels in Heule p. 382:

‘Het nauwe steegje dat tusschen twee deftige burgershuizen - meester Mussely's en Felix Plancke's - uitmondde op de dorpsplaats kenden we onder den naam “het Gangske”.
In mijn verbeelding vertegenwoordigde het Gangske een afzonderlijke wereld. Met moeite een paar meter breed, stonden de huizen er van weerszijden haak uit haak in. Sommige met een smal voorhovetje en haag afgetuind. In die steeg hoekerde 't kleinvolk van het dorp, huiswevers, schooiers en gespuis ondereen.’

En lees of herlees nu ‘Dorpslucht’ Ie deel, dat hij in 1914 verschijnen liet, twintig jaar nadat hij Heule verlaten had:

‘Bij een vluchtig bezoek zou de vreemdeling nooit vermoeden dat er in die nauwe spleet, tusschen twee gevels van deftige burgershuizen, in dat nauwe gangske, een heele wereld woekerde die met de plaatsenaars geen uitstaans had. De bakkerij van Verhoost en Cuypers' beenhouwerij vormden van weerskanten den hoek langswaar het gebroed naar buiten kwam.’ ‘Genesteld in de kom der parochie en in nauwen kring afgesloten, woekerde daar een ras van eigen zeden en gewoonten, een gespuis waar niemand vat of pak aan heeft en noch met goedheid noch met kwaadheid te leiden of te bekeeren viel.’

In dat stukje ruimte van zijn geboortedorp heeft Streuvels heel het geweldige gebeuren gesitueerd van Sissen de Busschere en zijn bende.

***

[pagina 585]
[p. 585]

De kern van Streuvels' jeugd ligt in de eerste phase van zijn kinderjaren; bij De Bom ligt ze veeleer in de tweede. Het leven van Streuvels heeft zich geleidelijk uit de kern zijner jeugd ontwikkeld, De Bom heeft juist in de tweede phase den twijfel gekend en het conflict met wat hem het liefste uit de eerste kinderjaren was bijgebleven. Van dit conflict, maar verweven met herinneringen en beelden uit de vroege kinderjaren ligt de weerslag in ‘Wrakken’; maar Het Land van Hambeloke is geschreven met het heimwee naar het eerste, kleine vaderland.

‘In ieder schrijversleven - aldus De Bom - blijft de jeugdtijd van overwegende beteekenis; op de herinneringen daaraan wordt steeds geteerd; maar misschien zoudt ge die periode moeten uitbreiden tot de puberteitscrisis, die op 't gevoels- en gedachtenleven allergrootsten invloed heeft.
De herschepping speelt natuurlijk een voorname rol. Maar voor het milieu, voor de sfeer en voor zekere imponderabilia blijft de jeugd van beslissende waarde.’

***

 

Veertig, vijf en veertig jaar heeft Herman Teirlinck, haast ononderbroken geleefd en gearbeid in het mooie Breugelsche landschap aan de Zenne; maar hoe weinig ten slotte heeft het zijn werk geïnspireerd of beïnvloed. De toover die hem trekt ligt elders, in het Zuid-Oost-Vlaamsche landschap waarin hij zijn heerlijke kinderjaren heeft genoten, en waarin de zestiger het wedervaren van Maria Spermalie heeft gesitueerd. Er is echter meer in zijn getuigenis; want de jeugd heeft hem niet alleen materiaal en een vruchtbaar gebied bezorgd, zij is het klimaat zelf geworden waaruit hij schrijft. Dit was zijn antwoord:

‘Het verschijnsel dat uw belangstelling heeft gewekt is, naar mijn oordeel, algemeen.
Het komt niet alleen bij de literatoren voor, maar ook bij de andere kunstenaars en zelfs bij het meerendeel der gewone menschen, voor zooverre zij over eenige geestelijke gevoeligheid beschikken.
Phenomenen van dien aard moeten zonder twijfel reeds onder wetenschappelijk oogpunt bestudeerd zijn en uitgelegd.
Wat mij betreft, iedermaal ik mij in mijne verbeelding
[pagina 586]
[p. 586]
wensch op te sluiten leef ik daar onmiddellijk in de voorwaarden van tijd en plaats die ik beleefd heb in mijn kinderjaren.
Het is het gebied zelf van mijn verbeelding geworden, daar waar ik mij dan ook geheel en al afzonderen kan. Ik heb waarschijnlijk geen enkel boek geschreven dat ik niet in die warme afzondering beraamd heb, bezield en uitgewerkt
.
Het is mijne natuurlijke en krachtige reactie tegen het vluchtige actueele.
Het is in mijn kindsheid dat ik de wereld heb ontdekt: het water, de lucht, het licht, de levende wezens, en deze ontdekkingen hebben daardoor de diepste indrukken nagelaten, en vanzelf de krachtigste en formeelste beeldingsgestalten verwekt.’

***

 

Baekelmans heeft zijn gestalten zelden geschapen uit de zuiverscheppende fantasie. Hij is een realist in dubbelen zin: hij schiep uit de werkelijkheid en hij schiep werkelijkheid. En hij is zich daarvan bewust:

‘Ik zou haast durven zeggen - schrijft hij me - dat ik wel nooit iets geschreven heb dat niet vast zit aan de werkelijkheid, al werd mijn werk heel dikwijls een transpositie.’

En de realiteit waaraan hij putte of waardoor hij zich inspireeren liet, is voor een ruim deel zijn jeugd; een jeugd in de stad in de tachtiger-negentiger jaren, zooals Zielens zijn jeugd beleven zal te Antwerpen in de aanvangsjaren dezer eeuw. Schrap de jeugdervaringen en -belevenis weg uit het werk van Baekelmans en we missen, volgens zijn eigen getuigenis, tal van tafereelen uit ‘De Idealisten’ en ‘Grauwe Nevels’; we missen de lenteidyllen uit ‘De Zonnekloppers’ en de Man met de zuidwesters uit ‘Havenlichtjes’ en vijftig procent uit ‘Meneer Snepvangers’. En ‘de Mannen van Elck wat wils’ en ‘Marieken van Nijmegen’ zijn twee verhalen met een inslag van jeugdherinneringen. ‘De doolaar in de weidsche stad’ is vol van eigen jeugd. De historische Christus en Maria en de vagebonden - die tot het beste van Baekelmans behooren - zijn ontleend aan herinneringen uit dien tijd.’ Maar zonder de kinderjaren in vaders zeemanshuis zouden we ‘Tille’ moeten mis-

[pagina 587]
[p. 587]

sen, het beste, waarachtigste en menschelijkste naar mijn inzicht dat Baekelmans geschreven heeft.

 

***

‘Bij mij - antwoordt me F. Timmermans - is de jeugd 90% de inspiratieve kracht voor mijn werk.
Zoo bv. wanneer ik iets over Lier vertel, dan stel ik mij het Lier voor van toen ik 12 jaar oud was. Zelfs nu, als ik van mensch tot mensch spreek, en 't gaat bv. over de Antwerpenstraat of over de Groote Markt en andere plaatsen, over iets van dezen tijd, dan moet ik dat in den geest vertalen tot wat die plaatsen op den huidigen dag zijn, want ik zie ze nog altijd zooals ze waren.
Een mensch blijft kind, er komt later nog van alles bij, geleerdheid, beleefdheid, ontwikkeling van aanleg, remming en terughoudendheid, controle, beheersching en beschaving - maar binnen blijft de kern, het ontwaken, de bewondering of verwondering, en al geeft die hem wel geen directieven meer, daar zij te diep begraven is, van tijd tot tijd geurt zij weer naar boven. Bezonder bij een dichter, die er wil naar luisteren, daar hij uit heimwee uit de werkelijkheid weg wil is zij een bron van vreugde, of ten minste als iets dat hem een schooner weerspiegeling van het leven geeft. Die indrukken uit die jeugd zijn het stevigste omdat zij alléén geleefd geweest zijn. Later komen er andere personen bij, een lief, een of veel, vrienden, die mee uw leven maken, terwijl de jeugdmensch meer egocentrisch leeft, alles meer naar zich toe richt en uit zich zelf leeft.
De jeugd is een lust, terwijl het later leven bij de meesten een last wordt. Dat is dan ook de reden waarom men zoo naar de jeugd verlangt of er naar droomt. Jeugd kent geen armoe, geen miserie, omdat de droom in de jeugd groot is; die verguldt de omstandigheden, zelfs de slechtste.
In elk mensch zit er iets in om de jeugd voort te zetten. Maar het gaat niet. Nu mag men ook niet vergeten dat in het kind reeds de man zit, Fähigkeiten die gereed liggen ter ontwikkeling.
Het is in de puberteitsjaren dat het kind-zijn heelemaal naar onder zinkt, omdat dan de persoonlijkheid zich uitbreidt en een nieuw leven aanvangt, enz.
En nu: in mijn werk komt het decorum van Lier voor, zooals het toen was. Ik kan er mij niet van terug houden het van uit dien tijd voor te stellen. De vertelsels die ik
[pagina 588]
[p. 588]
toen hoorde, de personen die ik toen kende, de voorvallen die ik toen waarnam, boeien mij doorgaans meer om ze neer te schrijven dan wat er tegenwoordig gebeurt. En komt het voor dat ik gevallen uit de latere beschrijf, dan komt er willens nillens toch een wasem, een atmosfeer over heen liggen uit mijn jeugd.
“Pallieter” was een jeugddroom. Niets doen, los en vrij, aan niets gebonden, geen school, geen meesters, enz.
“Breughel” 's schilderij de Opschrijving te Bethlehem, gezien in mijn jeugd, is het uitgangspunt geweest om over hem te schrijven.
“De zeer schoone uren van Juffrouw Symphorosa” is niets anders, dan het laten duren van een vredigen toestand, dien ik in mijn jeugd op het begijnhof steeds waarnam, als ik daar kwam.
“Driekoningentryptiek” is een herinnering aan figuren uit dien tijd, een herinnering aan de ontroering van de Kerstmisstemming, wijding waar ik zelfs kon bij weenen.
“Het Kindje Jesus in Vlaanderen” is uit dezelfde sensatie ontstaan, mitsgaders uit de vertellingen van mijn vader, en door het zien van Breughel's schilderij: de Opschrijving.
“De Harp van Sint Franciscus” is ontstaan uit de vertellingen van grootvader.
“De Familie Hernat” is ontstaan uit de vertellingen van moeder; vertellingen waar ik niet bij mocht zijn, maar waar ik veel van opving, en die mij iets van dat geweldige, voor mij onbekende grootemenschen-leven openbaarden.
In “Boerenpsalm”, “Ik zag Cecilia komen”, “Minneke-Poes” is weinig, heel weinig van de jeugd. Natuurlijk kan ik er wel in bespeuren zekere gevoelens die ik toen droeg.
Het uitweiden over aparte gevallen en personen, als Mr. Piroen in “Anne-Marie”, het stadsaanschijn uit “De Pastoor uit den bloeienden Wijngaard” enz. zou te veel in beslag nemen.’

***

 

Het antwoord van Ernest Claes is een bevestiging en een voorbehoud:

‘Het grootste deel van de verhalen die ik geschreven heb, handelen ofwel over mijn eigen kinderjaren, mijn eigen persoonlijke belevingen als kind, ofwel over personen, toe-
[pagina 589]
[p. 589]
standen, gebeurtenissen die ik in mijn kinderjaren gekend, of verhalen die ik gehoord heb. Die kinderjaren gaan voor mij niet verder dan mijn 13 jaar, en misschien zelfs maar tot 11 en 12 jaar. Na mijn Eerste Communie moest ik thuis blijven van school om te werken zooals de anderen thuis; het was hard leven, en van kindervreugde of iets dergelijks geen schijn meer. Toen ik 12 jaar oud was, moest ik naar de drukkerij van Averbode om het drukkersvak te leeren, en een jaar daarna kwam ik in het college te Herentals. Ik kwam dan alleen nog thuis met de gewone vacanties, en heb deze allemaal doorgebracht in het klooster van Averbode. Dag voor dag om zoo te zeggen. Thuis nooit meer eenigen omgang gehad met andere kinderen, nooit meer aan kinderspelen meegedaan. In het college, van af de 7me, heb ik me nooit meer kind gevoeld.
Ik zal denkelijk nog wel het vervolg schrijven op “Jeugd” (Averbode, Herentals, Leuven, enz.), en dat zal ik daarin ook vertellen.’

E. Claes wijst er verder op dat hij ook werk geschreven heeft dat niets met de jeugdherinneringen te maken heeft, al is het vanzelfsprekend dat ook daarin sporen van de jeugd terug te vinden zijn, die echter meer te herleiden zijn tot de vorming der persoonlijkheid van den schrijver.

‘Het spreekt vanzelf - schrijft hij verder - dat een gevoelsmensch zooals de romanschrijver is, gemakkelijk en met voorliefde terugkeert tot dien tijd (der kinderjaren), tot dit “klare morgenlicht” van zijn leven, en dat hij daarover in den weemoed van de Vergangenheit, ontroerende bladzijden schrijft.’

Hij is evenwel van meening dat de jeugd niet altijd van beslissende beteekenis voor den romancier is, en dat, wie een donkere jeugd had, niet steeds zijn leven lang schrijft uit dezen doem; - wat ik overigens niet zoo absoluut beweerd heb.

‘Mijn jeugd, mijn kinderleven, - schrijft hij - is alles behalve zonnig geweest, en toch ligt er over heel mijn werk iets zonnigs, meen ik.’
‘Is humor niet altijd verdriet dat ge op zijn kop zet?’
Is ‘De Witte’ daarvan niet het sprekend bewijs?’
[pagina 590]
[p. 590]

Ik zou er echter geen oogenblik aan gedacht hebben de jeugd van Ernest Claes te beschouwen als een doem, die hem drukken zou zijn leven lang. Hij heeft - en ik wil daarvan geen klaarder getuigenis dan zijn eigen boek ‘Jeugd’, - hij heeft in zijn kinderjaren het liefste gekend en het warmste dat menschen elkander geven kunnen. En noch het in berusting gedragen leed, noch arbeid en beperking hebben dien zegen kunnen overschaduwen of versmoren. Lach en humor zijn niet noodzakelijk de weerslag van kommerloosheid en welstand; de lach kan spel zijn en verpoozing, maar vertrouwen is gezonde en duurzame kracht. En dat heeft hij gekend in de sfeer van het ouderlijk huis.

Of en in hoeverre een romancier het beste van zijn werk schrijft uit de kern zijner jeugd, is een vraag die we niet op een schaakbord met zet en tegenzet zullen uitmaken; maar het zou wel eens tot verrassende resultaten kunnen leiden, indien we het juiste aandeel konden nagaan, dat de grootste romanciers verschuldigd zijn aan hunne jeugd. Wat Dostojewsky's dochter en biographen en wat hij zelf heeft medegedeeld in dit verband, is leerrijk genoeg.

 

***

 

Willem Elsschot is het eens met de opgegeven grondgedachten. Hij vindt alleen dat de bewuste periode tot ± 18 gaat. Dan schrijft hij verder:

‘Ik erken gaarne dat de indrukken uit mijn jeugd zoo diep in mijn geest gegrift zijn, dat ik als het ware slechts te copieeren heb om bladzijden te schrijven waar veel meer leven in zit dan in alles wat gebaseerd is op louter fantasie. Jammer genoeg kan men er niet blijven uit putten, omdat de bron beperkt is.
Het zijn, dunkt me, vooral de treurige indrukken die de diepste sporen laten. Zij hebben als een zuur gewerkt. Tekortkomingen van vriendjes of groote menschen, minachting of misprijzen dat men ondervonden heeft, onrecht dat u aangedaan werd, lichtzinnige of onrechtvaardige verdenkingen of beschuldigingen. Ook eigen tekortkomingen jegens ouders (vooral moeder) of arme, zwakke of hulp-
[pagina 591]
[p. 591]
behoevende kameraden of zelfs dieren blijven knagen tot uw laatsten dagGa naar voetnoot(1).’

***

 

En dit is het antwoord van G. Walschap:

‘Mijn jeugd is in zooverre niet van beteekenis voor mij als schrijver, dat de innerlijke ervaringen die mij blijven dwingen te schrijven opgedaan werden na den leeftijd van twintig jaar.
Mijn optimisme of pessimisme heb ik niet opgedaan tijdens mijn jeugd. Ik heb ze strijdend verworven en verwerf ze nog. Maar in mijn jeugd hebben zich bij mij scherper de persoonlijke en familiale trekken geopenbaard die heel mijn verder leven bepalen en verklaren. Daardoor heb ik dus als kind in andere omstandigheden denzelfden strijd van later intenser gevoerd en er dieper indrukken bij opgedaan. Van de opvattingen mijner jeugd is niets overgebleven. De gemoedstoon was toen ook anders. Maar tien jaar geleden ook.
2 en 3: Ik weet niet of het beste van mijn werk uit de belevingen van mijn kinderjaren geschreven is, omdat ik niet weet wat het beste van mijn werk is. Het warmste schrijversgenoegen beleef ik aan dingen als “Volk”, “De dood in het dorp”, “Moeder”. Maar het vurigst schreef ik dingen als “Adelaïde”, “Celibaat”, “Sybille”, “Bejegening van Christus”, “Houtekiet” en “Trouwen”. De jeugdherinneringen had ik desnoods ongeschreven kunnen laten, de andere niet. Door de jeugdherinneringen heb ik als schrijver mezelf gevonden, na door het lezen van buitenlandsche auteurs me bewust te zijn geworden van wat ik wilde. Door terug te keeren tot mijn jeugd en mijn moedertaal, dat wil zeggen de taal van mijn moeder, heb ik contact gekregen met het leven. De jeugdherinneringen zijn beperkt en gauw neergeschreven. Maar zooals ik als kleuter thuis heb leeren spreken de taal waarvan ik nu een geheel ander gebruik maak, zoo heeft de geestelijke terugkeer tot mijn jeugd en mijn volk mij als schrijver een
[pagina 592]
[p. 592]
taar gegeven waarin ik verslag geef, niet over jeugd en volk, maar over het geestelijk avontuur sedert mijn 25e jaar vooral.
Zooals heel mijn werk geschreven is in die taal, zoo zijn ook al mijn personen, plaatsen en gebeurtenissen doordrenkt van jeugdherinneringen. Het eene meer, het andere min. “Volk” bevat jeugdherinneringen die nogal exact zijn. “Bejegening van Christus” is zoo goed als heelemaal los van mijn jeugd; “Houtekiet” is het meest typieke voorbeeld van herschepping, waarin herinneringen, persoonlijke gevoelens en gedachten, objectieve en subjectieve, geheel in mekaar versmelten.
Niet ver van de statie van Londerzeel-West, stond in mijn jongen tijd het hutje, waar de kasseier Vrijdag woonde. Meer weet ik daar niet van. In dat hutje zag ik bij het schrijven van “Trouwen” Mie Zaterdag wonen, de dochter van den kasseier Zaterdag. Daar zag ik Riksken zijnen nek op de blinkende rails gaan leggen.
Een ander hutje stond halverwege een binnenweg van huis naar de statie. Ik ben daar duizend keeren als kind met angst door het koren gegaan. De streek achter dat hutje was voor mij het onbekende, woest, raboestig. Nu weet ik wat daar is, maar alleen uit mijn verstand. In mijn gevoel blijft dat daar de onbekende, gevaarlijke woestenij. Daar zag ik het dorp van Houtekiet ontstaan, dat hutje is het zijne.
Vooruitkomers die zich opwerken van niets, komen voor mij altijd uit een klein vlekje waar zulk volk woont. De gebeurtenissen op de Walhoeve in “Een mensch van goeden wil” zag ik in de eenige groote hoeve die ik thuis ken en waar ik tijdens de vacantie nog den patattenketel gestookt heb in den open haard en hooi getast. Als beeld van vrede en rust zie ik een zachten zonsondergang aan de Zwarte beek en de muggen die mij tegenkomen van uit de struiken en kanadas langs den zoom.
Toch ben ik van die jeugdherinneringen niet geheel afhankelijk. Ik zie “Bejegeningen van Christus” even helder als “Volk” door beelden die ik toch maar van schilderijen en fotos kan hebben en van dagenlange wandelingen door Venetië en Napels toen ik 34 was. “Sybille” zie ik op drie ver uiteenliggende plaatsen waaraan ik herinneringen heb van na mijn vijftiende jaar. Sommige figuren waarvan recensenten zegden dat zij bijzonder duidelijk geteekend waren, en die ik ook bijzonder duidelijk zie, hebben niets
[pagina 593]
[p. 593]
te maken met eenige herinnering, noch van vroeger noch van later. Het frappantste voorbeeld heb ik eenige jaren geleden gehad toen ik kennis maakte met een onderpastoor en hem twee of driemaal zei: maar ik ken u. 's Avonds viel het mij plots in dat hij geleek op den veel besproken onderpastoor uit “Adelaïde”, die in geen enkel opzicht beantwoordt aan een levend model. Adelaïde zelf en Sybille zie ik zoo duidelijk voor mij als een van mijn kinderen en zij beantwoorden niet aan een levend personage.
De jeugdherinneringen vergemakkelijken en verhaasten buitengewoon het levend worden, het gestalte krijgen. Zij zijn ook een veiliger houvast, maar volgens mijn ondervinding zijn ze vervangbaar. Indien ik het met haar alleen had moeten stellen zou ik nooit sommige ervaringen hebben kunnen te boek stellen, die ik even min in de sfeer van mijn jeugd zou hebben kunnen schrijven als ik met mijn ouders zou hebben kunnen spreken over de Anabasis en Contra Milonem. Wie alleen uit zijn kinderhart schrijft moet vroeg het lot van zoovele schrijvers ondergaan, het allerergste niets meer te zeggen te hebben. Kunst is mannenwerk.’

Kunst is mannenwerk inderdaad. Doorgaans althans. Wat een werk draagt en schraagt is zijn ideële en geestelijke inhoud, verweven met zijn esthetische waarde. De man kent problemen of strijdt een strijd die het kind niet kennen of ervaren kon, tenzij in de tweede phase van zijn jeugd. In dien zin kan Walschap meenen dat de jeugd vervangbaar is. Een geënte boom, kan een weelde van nieuwe vruchten voortbrengen. Maar we doen er goed aan steeds het werk van Walschap als een individueel phenomeen te beschouwen. Heel zijn strijd, onder vele gestalten, van Adelaïde tot Denise, is niet een gevecht met de nachtegalen, zooals bij Gilliams, maar een gevecht met het eigen verleden. Aldus zou ik zeggen dat, mocht de jeugd vervangbaar zijn, zij in het werk van Walschap nog niet vervangen is. Maar zelfs waar hij met de ongenadigheid van zijn diepe bitterheid of wrok, den strijd herschrijft die hem verteert, kan hij niet los van zijn jeugd. Zij heeft hem het midden en de atmosfeer die hem het best liggen en tallooze gestalten geschonken, die den strijd voor hem uitvechten. Al heeft hij drie kwaart van zijn leven in de stad geleefd, zijn jeugd heeft hem een onuitgeputte schat van materiaal geschonken, voor zijn scheppende en her-

[pagina 594]
[p. 594]

scheppende handen en zij hebben hem de taal gegeven die tegelijk van allen is en van geen tweede in de Vlaamsche literatuur. Dit is: de taal van het volk, zijn volk; en die taal is een wonder dat nog geen enkele slimmerik heeft nagedaan. De zinnen en wendingen en spreuken door het volk gebruikt, zijn geladen van ervaring en levenswijsheid. Ze zijn het resultaat van de ervaring van geslachten, in hun worsteling tegen de natuur en het menschelijk lot, tegen weer en onweer, tegen ongeval en ziekte en het diepere leed dat de eene mensch den anderen toebrengt. De taal van een volk is een kristalisatie van eeuwen. Daar liggen ook ruw erts en sintels in de volkspraak; ge moet kunnen grijpen in die taal waar het goud zit. Dat heeft Walschap gedaan. En hij heeft dat kunnen doen door de krachten van zijn jeugd.

 

***

 

Wel erkent de Pillecijn dat de atmosfeer van de eerste jeugd beslissend is voor de atmosfeer van het latere leven, en dat het persoonlijk element dat de meesten onder ons meekrijgen nooit heelemaal van de kinderjaren loskomt, maar hij meent dat: ‘meer dan een onder ons, vooral uit de belevingen van latere jaren de gestalten schept van zijn werk. En dat ook de ideeële inhoud daarvan in dezen lateren tijd te zoeken is.’

Het werk van de Pillecijn verraadt inderdaad niet veel beleving uit de vroege jeugd, en weinige gestalten wekken het vermoeden dat zij zich uit de kern der kinderjaren ontwikkeld hebben. De verklaring daarvan echter ligt m.i. in de geaardheid van de Pillecijns persoonlijkheid, in het karakter van zijn kunstenaarschap. De Pillecijn is niet in de eerste plaats een verhaler, een schepper van conflicten en menschen-milieus. Hij is hoofdzakelijk een beelder van typen, van gestalten, die hunne aanleiding vonden, niet in de actueele werkelijkheid, maar in de bekoring van het dokument. Zoo is Pieter Fardé, zoo is Blauwbaard, zoo zijn Monsieur Hawarden en de Soldaat Johan ontstaan; typen uit een tijd die hij alleen met de verbeelding benaderen kon. Maar uit welk landschap groeien deze gestalten? Naar welk landschap trekken ze terug? Naar het land van zijn geboorte en naar de lucht, die zijn kinderjaren hebben ingeademd.

[pagina 595]
[p. 595]
‘Ik ben practisch weg uit mijn geboortedorp vanaf 11 jaar - schrijft hij - 2 jaar pensionnaat, 6 jaar Klein-Seminarie, Universiteit, oorlog, enz. zoodat de menschen vandaar weinig herinneringen hebben nagelaten. Hoewel ik gewaar word dat ik daar nu meer aan denk en ze beter voor me zie dan tien of twintig jaar geleden. Maar het landschap van die streek is me nooit ontgaan. Ik heb dit zeer sterk gevoeld toen ik in Malmedy was en in Blauwbaard mijn heimwee naar het Scheldeland vaster vorm wist te krijgen. Hoewel ik soms ook, toen ik weg was uit Malmedy, met heimwee terug dacht aan dit land van heuvels met sparrebosschen en snelle watertjes in de valleien waarmede ik zeven jaar lang had geleefd.’

Wanneer de Pillecijn schrijft over het lage land van zijn geboorte, dan vaart er telkens een kracht in hem, dan vindt hij woorden die alleen de liefde en de diepe verteedering vinden, dan schrijft hij een taal, die naar het woord van Vermeylen dezelfde lucht ademen als ‘onze polders en bosschen, onze weiden en wolken, woorden die komen uit onze verbondenheid met de Vlaamsche aarde en ons terugwerkend dieper met de aarde verbinden.’

 

***

 

De Pillecijn wees er me op, in verband met de stellingen 2 en 3, dat sommige personages haast milieuloos ontstaan en verwees in dit verband naar het werk van Roelants. Roelants heeft weliswaar, en welbewust, ernaar gestreefd te ontkomen aan het particuliere en regionalistische, en vooral aan de Vlaamsche folklore, maar hij kan niet los en hij wil niet los van zijn jeugd. Hij weet dat het niet mag op gevaar af zijn creatieve kracht te schaden of te schenden. Zijn antwoord was me niet de minst welkome bevestiging van het hierboven ontwikkelde standpunt; Roelants wenscht alleen de bevruchtende periode van de jeugd uit te strekken tot de puberteitsjaren. Hij schreef me:

‘De bloem komt uit de knop en de jeugd is de knop van het leven. Nog niet zoo lang geleden had ik met Richard Minne een gesprek: wij waren het roerend en bitterzoet eens, dat de schoonste boeken, die men op lateren leeftijd leest, die incantatie niet meer brengen waarmee in jeugdjaren - ruim genomen - de lectuuropenbaringen gepaard
[pagina 596]
[p. 596]
gaan. Die constatatie kan wellicht tot veel andere gebieden worden uitgebreid: tot vrijwel alle openbaringen: vriendschap, aanvoelen van de atmosfeer, zich nestelen in de wereld. Er is veel te zeggen voor de paradoks: het leven omvat de jeugd, de rest is zich voorbereiden op het afscheid. Vergeet niet in uw overwegingen een speciaal hoofdstuk te wijden aan het veel voorkomend verschijnsel, dat zooveel schrijvers vroeg en nog meer laat in de verzoeking komen om jeugdherinneringen te boek te stellen. Zelfs die geblaseerde Anatole France is frisch en ongemeen gevoelig wanneer hij zijn Petit Pierre schrijft, - wanneer hij zijn jeugd overdoet.
Gij vraagt mij inlichtingen over mijn werk in dit verband. Voor het grootste gedeelte zijn mijn verzen jeugdwerk, waarin de periode van mijn 15e tot mijn 20e jaar een groot gewicht heeft gehad. Ik herinner mij pertinent, dat ik mij, toen ik later verzen schreef, in een speciaal poëtisch bad onderdompelde telkens ik mij terugdacht in de Leiestreek. Gij weet dat ik Gentenaar ben die op mijn 19e jaar mijn geboortestad heb verlaten. Hetzelfde verschijnsel beleefde ik menigmaal bij het terugblikken naar Bouchoute, het polderdorp in het noorden van Oost-Vlaanderen, waar ik als knaap bij mijn grootouders van moederszijde mijn vacantie placht door te brengen.
Gent, de Leiestreek, Bouchoute, - derhalve mijn jeugdatmosfeer, de atmosfeer van mijn jeugd tot mijn 18e-19e jaar - kwamen reeds dikwijls in mijn proza terug, ondanks het feit, dat ik mij welbewust erop toeleg om aan het regionalistische en het particuliere te ontsnappen. In de “Jazzspeler” hebt gij de Leieëvocatie, meer zelfs, dat geheele samenstel van Arielconceptie, - de jeugd die niet overgaat en bij het ouder worden zulke smartelijke gebaren gaat doen. In “Het Leven dat wij Droomden” is de teruggang naar mijn jeugd, naar Gent en Bouchoute bijna volkomen. De duivenschieter zag ik menigmaal voor de “afspanning” De Anker te Afsnee aan de Leie. Het verhaal “Episode” uit den bundel Vertellen (Van onzen Tijd) is eveneens gebouwd op herinneringen uit mijn studietijd, een bepaalde vriendschap incluis. Ook in “Alles komt terecht” staan er diverse bladzijden die te beschouwen zijn in 't licht van die vriendschap, met iets van een terugblik.
Terloops wijs ik er u op, dat er in al mijn werk, en vermoedelijk in het werk van de meeste romanciers, dat soort van “omzien” te bespeuren valt, wat misschien maar het
[pagina 597]
[p. 597]
teeken der ervaring en het beleefde is (niet te verwarren met het autobiographische, want als ik niet romanceerde om der wille van den roman zelf, zou ik het zeker doen uit pudeur). Het “Pluk den dag” zou ik niet volledig argeloos kunnen beoefenen, want er zouden tranen doorschieten om de dagen die weg zijn. De verst voorbije worden zoo hopeloos mooi. Onthou hieruit dat de romancier misschien het zekerst achterwaarts vooruit komt en de jeugd zijn verste en veiligste vuurtoren is - maar waarvan hij zich verwijdert. De “toekomstroman” is een stokpaardje voor theoretici.’

***

 

Ernest Claes heeft tenminste gewacht tot hij vijftig was - zooals Peguy ons heeft geraden - vooraleer hij zijn jeugdmemoires te boek stelde. Zielens heeft de verleiding niet zoolang kunnen verdringen en heeft nu reeds ‘Herinneringen van toen’ in het licht gezonden; die we wellicht op afkorting moeten nemen. Het was voor hem een zoet en vroom verwijlen, in oogenblikken van stilte, in de sfeer en midden, de gestalten en de muren van zijn vroege jeugd. Ter aanvulling daarvan schreef hij me het volgende:

‘Ik ben het er mee eens om te zeggen dat de jeugd van een romancier (en van een dichter waarschijnlijk ook), van zeer groote beteekenis is voor het juist begrip van zijn werk en als voedingsbodem voor zijn kunst. Ik meen eveneens, dat hij een groot gedeelte van zijn werk schrijft van uit de sfeer van zijn kinderjaren, ja, dat hij, in zijn werk, afrekent met een aantal figuren, die zijn kindertijd hebben gekruist.
Ik beken dat ik “Herinneringen van toen” gepubliceerd heb met de heimelijke hoop den toonaard aan te geven waarin ik graag had dat men mijn werk las.’
‘Om meer bepaald op de vragen te antwoorden, wil ik u mededeelen dat figuren als Netje, uit “Moeder waarom leven wij?” en Antoinette en andere meer, levende wezens zijn, die mij in mijn kindertijd zeer, zeer ontroerd hebben, waarmee ik mij ten diepste verbonden voel. Ik had gedacht door het schrijven van “Moeder waarom leven wij”, mijn jeugd van mij af te kunnen zetten, omdat ik den doem ervan niet mijn geheele leven wilde mededragen. Maar men komt niet los uit zijn jeugd als men wil; een vertelling over Antoinette heb ik jaren later moeten hernemen: An-
[pagina 598]
[p. 598]
toinette liet me niet los, en, tien jaar na het schrijven van “De gele Roos” dat de voortzetting is van de eerste vertelling, over Antoinette, heb ik het opnieuw over haar moeten hebben. “Moeder waarom leven wij” en “De gele Roos” heb ik onder het schrijven moeten situeeren in het stadsgedeelte waar ik mijn prille jeugd heb gesleten en waar deze figuren dan ook geleefd hebben. Vaak heb ik onder het schrijven gedacht dat ik mij te veel openhartig over hen uitliet en dat het eigenlijk een gebrek aan tact was over hen te schrijven, zooals ik deed. Maar ik kon den dwingenden dwang van mijn hart niet ongehoorzaam zijn.
De indrukken van mijn jeugd die mij vruchtbaar hebben beïnvloed gaan niet verder dan tot mijn elfde jaar. Ik ben, sindsdien, nog met verschillende van mijn heldinnen en helden in contact gebleven, maar ik heb ze immer benaderd van uit de sfeer van de kinderjaren. Ik zeg tot mijn elfde jaar. Ik weet dit precies omdat mijn ouders toen naar een ander stadsgedeelte zijn gaan wonen en, ofschoon ik vandaar ook herinneringen heb, heeft nog geen enkele belevenis of herinnering van na mijn elfde jaar tot op een ouderdom, dat ik meer bewust gaan leven ben, mij geïnspireerd. Maar ik moet hierbij laten opmerken dat mijn familie wel zeer gehecht is aan de stadswijk waar ik mijn prille jeugd heb gesleten: het oude Sint-Andrieskwartier, de parochie van miserie. Van oudsher was mijn familie zoowel langs vaders als langs moeders zijde daar gevestigd. Verschillende van mijn nonkels en tantes wonen er nog; ze hebben er niet weggekund. Anderen, die gepoogd hebben in andere, beter gesitueerde stadswijken te wonen, zijn na een poosje in dit oude kwartier teruggekeerd. Ik zelf kan niet altijd aan den lust weerstaan er nog eens door te wandelen en mij op te houden in die straten en straatjes, in die huizen waar ik toen, naar ik nu weet, intenser geleefd heb dan ik wel heb gedacht. Op familiebijeenkomsten wordt immer met verteedering over die oude stadswijk gesproken en over “deszelfs” bewoners. In “Herinneringen van toen” heb ik verteld over den invloed dien Conscience en Sleeckx in mijn kindertijd op mij hebben uitgeoefend. Er is eigenlijk een schrijver geweest die meer dan deze “mannen” mij ontroerd heeft. Ik heb hem leeren kennen doordat vader mij met nadruk zijn werken aanbeval. Deze man was Eugeen Zetternam, helaas reeds op 29-jarigen leeftijd gestorven. Een heilige naam bij onze familie. Hij schreef de eerste proletarische novellen in Vlaanderen en een
[pagina 599]
[p. 599]
merkwaardige studie: “Bedenkingen over de Nederlandsche Schildersschool”. Mijn familie was zeer sociaal-voelend, maar ook zeer vlaamschgezind en bij Zetternam lazen deze eenvoudige arbeiders over de grootheid van hun ras...
Het is best mogelijk dat, wie een donkere jeugd heeft gehad veelal schrijft uit dezen “doem”, maar ik betwijfel of hij daarom geen reserve zou bezitten van vertrouwen en optimisme. Ik ben geneigd te zeggen: integendeel. Zoo iemand leeft van jongsaf misschien weerbaarder dan anderen en het zijn deze weerbaarheid en strijd die hem tot vertrouwen en optimisme voeren, want zonder dit begint men geen strijd.
Als ik mijn eigen werk goed overzie, meen ik dat het slechts oogenschijnlijk pessimistisch is; er klinkt immer een slotaccoord op van vertrouwen en van optimisme, van idealisme; het geluk wordt uiteindelijk veroverd, het geluk, dat er in bestaat te gelooven aan het leven.’
‘Het is heel goed mogelijk dat romanciers doorgaans het beste en het menschelijkste van hun werk van uit de kern hunner jeugd schrijven - maar ik twijfel toch een beetje. Misschien het innigste van hun werk, het verteederdste, maar daarom het beste en het ruimst menschelijke? Ik beken dat bij mij het verlangen voorzit in mijn verdere werken gedaan te maken met de sfeer van mijn jeugd. Dit wil daarom nog niet zeggen dat ik daarin slagen zal. Maar in mijn boek dat ik, tot nog toe, als mijn beste beschouw: “Op een namiddag in September” is er niets meer van de sfeer mijner jeugd... Hier moet ik echter eerlijk opbiechten dat in den roman dien ik zoo pas voltooid heb, toch weer een der helden uit een milieu komt dat eenige gelijkenis vertoont met het milieu van mijn jeugd; mijn held ontstijgt dat milieu.’

Ik weet niet of Zielens er in gelukken zal zijn jeugd van zich af te schrijven of uit zijn scheppenden arbeid te verdringen. Hij zal misschien ervaren - zooals hij dat zelf geschreven heeft in ‘Herinneringen van toen’, - ‘dat velen een geheel menschenleven noodig (hebben) om hun jeugd te ontgroeien.’

 

Ik heb mijn proefveld tot het werk van de levende Vlaamsche auteurs moeten beperken; en kon uit elke generatie of richting slechts een paar stemmen om een getuigenis in dit debat verzoeken. Maar het werk van Buysse en Sabbe bijvoorbeeld,

[pagina 600]
[p. 600]

is een even klare bevestiging van de jeugd die een heel schrijversleven bevrucht en richt. Veertig jaar verblijf in de deftigheid van de Hollandsche Hofstad hebben nagenoeg niets geschonken aan Buysse als romancier, en een heel leven van studie en strijd buiten de atmosfeer der Brugsche geboortestad, is niet voldoende geweest om M. Sabbe te lokken uit den toover zijner jeugd en de vroomheid van zijn eerste Mei.

Misschien zou ik een voorbehoud moeten maken voor ‘De Wandelende Jood’ van Vermeylen. Maar de taal in dezen kleinen roman, had een andere opdracht dan leven te scheppen en conflicten; zij had geen andere taak te vervullen dan het levenrichtende woord op te sporen, waar Vermeylen van gesproken heeft in Jeugd: ‘het woord dat lang vergeten was uit menschengeesten’ maar dat ‘allen weer in nieuwe helderheid vereenigen zou’.

Maar ook Toussaint van Boelaere heeft in zijn jeugd een rijke reserve en het klimaat van zijn kunstenaarschap gevonden; en ‘Bloeikens’ en ‘Het Dochterken van Rubens’ heeft De Backer geschreven uit de sfeer van de kinderjaren, en ‘Elias of het gevecht met de nachtegalen’ is zoo dwingend uit de jeugd van Gilliams gekomen als ‘Le grand Meaulnes van Alain Fournier’ en ‘De Stille Man’ van Van Hoogenbemt. En het werk van Demedts en Matthys heeft aan hunne jeugd, materiaal ontleend en zijn atmosfeer en zijn gezonde kracht. Maar ik citeer niet verder onder de jongsten. Want hier wekt het probleem een ander element. Het leven moet hun nog veel uit hun eigen jeugd verklaren. Zij zijn, volgens Mauriac nog te zeer in henzelf geïnteresseerd om met voldoende aandacht de wereld rond hen te beschouwen. Zij zijn, zooals Timmermans schreef, nog te egocentrisch gericht.

 

***

 

Met een korte persoonlijke getuigenis wil ik deze reeks besluiten:

Nagenoeg heel mijn roman ‘Het Licht achter den Heuvel’, is uit de sfeer en met het materiaal en uit de belevenis mijner kinderjaren ontstaan. ‘Harry’ is een schepping als hoofdfiguur; hij leeft en strijdt in de stad en op zee, jaren achter elkaar en jaren slijt hij binnen de onverbiddelijkheid der celmuren, maar hij is

[pagina 601]
[p. 601]

vertrokken uit het midden mijner kinderjaren en hij keert als de Verloren Zoon terug naar het land van zijn en mijn geboorte.

Zelfs de Novellen Vertellen in Toga, die hunne aanleiding vonden in de atmosfeer van de rechtbank, bevatten tal van kernen uit de jeugd en de novelle ‘Buken’ is louter herscheppen uit de kinderjaren.

Mijn verhaal ‘Fantaisie zei Meneerke’ is herbeleven der jeugd met een beetje levenswijsheid en ervaring. En ik denk dat dezelfde toover me dwingen zal mijn volgenden roman te scheppen uit dezelfde sfeer.

Waarom nu trekt mijn hart zoo dwingend terug naar mijn kernland waar ik alles bij elkaar niet meer dan veertien jaar van mijn leven heb doorgebracht? Waarom ontroert me de schoonheid en vooral het rythme van dat landschap meer dan eenig ander ter wereld? Waarom, wanneer ik van dat land en van dat volk verhaal, proef ik de woorden op mijn tong? Ik heb getracht het me te verklaren; maar het zit aan te vele vezelen vast. Het is werkelijkheid en het is droom, het is bezit en het is vooral heimwee; het is liefde en het is geluk. Daarvoor zou ik willen vechten.

 

***

 

Zoo dan groeit de romancier uit de kern van zijn jeugd. Zoo wordt de jeugd voor een ruim deel de inspireerende bron en kracht van zijn kunstenaarschap. En vaak de groote troost en het houvast van zijn leven. Wij ervaren allen, de diepe waarheid van Aliocha's woord in De Gebroeders Karamazow, waar hij staande voor het lijkje van den kleinen Illucha tot de ontstelde kameraadjes zegt: ‘mijn kinderen met je goede gezichten, weet dat er niets verheveners, niets machtigers bestaat dan een mooie herinnering uit onzen kindertijd; een mensch die er veel kan verzamelen is voor heel zijn leven behouden. Maar een enkele is ook al genoeg.’

Met ‘de gestalten die het diepste van zijn bewustzijn bewonen’, zooals K. van de Woestijne in Paidia over zichzelf getuigde, uit ‘de gebeurtenissen die al even weinig gekozen of voorbereid, de eerste duim-duw waren die (zijn) persoonlijk-

[pagina 602]
[p. 602]

heid hebben geboetseerdGa naar voetnoot(1),’ uit dat wereldje van beelden en ervaringen en stemmingen, die vaak zijn leven hebben bestemd, zal de kunstenaar altijd weer nieuwen voorraad putten voor zijn herscheppende handen, zonder ooit op den bodem te stooten. En zelfs, scheppend uit de ervaringen van het latere leven, het zwaardere en vaak bittere, of uit de geheime kracht der fantaisie, zal hij dikwijls zijn personages terugvoeren naar het kernland van zijn geboorte en jeugd, als naar de bron zelf en naar de ziel van zijn leven, ‘l'âme de notre vie, et ce moi transcendental qu'ont recherché les philosophes - schrijft Maeterlinck, - ne doit pas se chercher autre partGa naar voetnoot(2).

voetnoot(1)
R.M. Rilke: Briefe an einen jungen Dichter. Insel-Verlag. - En: R.M. Rilke: Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge.
voetnoot(1)
Zie Dietsche Warande en Belfort Nr. 9-1938. Dr. J. Keunen: Shaw's eerste opvoeding.
voetnoot(1)
J.P. Eckermann: Gespräche mit Goethe.
voetnoot(2)
Dr. Etienne De Greef: Nos Enfants et nous. Edit. Cité Chrétienne.
voetnoot(1)
De tehuis die is - zooals Sigrid Undset schrijft in haar jeugdherinneringen Elf Jaar - ‘als fluidum, een sfeer die in wijde kringen om het huis hing en vluchtiger werd naarmate men verder kwam.’
voetnoot(1)
S. Undset: Elf Jaar. Vertal. A. Bassenau. Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
voetnoot(2)
Als kind - noteert Streuvels in Heule - is mij het dorpsbeeld, met kerktoren en huizengroep, met de omgeving van landerijen en akkers, nooit anders voorgekomen dan onder stabielen vorm, t.t.z. dat alles ervan in eeuwigheid onveranderd vaststond, en vaststaan moest, - dat de bewoners evenals de kerktoren, de straten en de huizen, de oude altijd oud en de jonge altijd jong geweest waren en zouden blijven.’
voetnoot(3)
A. Gide: Si le grain ne meurt.
voetnoot(1)
A. Gide: Si le grain ne meurt.
voetnoot(2)
G. Duhamel: Remarques sur les Mémoires Immaginaires.
voetnoot(3)
Stijn Streuvels: Heule. Uitg. Zonnewende, Kortrijk.
voetnoot(4)
Edmond Jaloux: Le reste est silence. Plm.
voetnoot(1)
André Maurois, Rouen.
voetnoot(2)
G. Duhamel: Remarques sur les Mémoires Imaginaires.
voetnoot(1)
Fr. Mauriac: Le Romancier et ses personnages. Précédé d'une étude d'Edmond Jaloux. Ed. Correa, Paris.
voetnoot(1)
Fr. Mauriac: op. cit.
voetnoot(2)
Fr. Mauriac, op. cit.
voetnoot(1)
Streuvels maakt trouwens naar aanleiding van dit situeeren in het hooger vermeld schrijven, een opmerking die ik me veroorloven mag te citeeren:
‘Hetzelfde geschiedt ook als ik een boek lees van een anderen auteur - naarmate ik in 't lezen vorder, situeer ik de gebeurtenis in eene mij bekende plaats, samen met de figuren die ik mij in de verbeelding voorstel. Daarom vind ik het verkeerd boeken te illustreeren, zoodanig dat de teekenaar zijn fantasie opdringt aan den lezer, in plaats van dit aan den lezer zelf over te laten.’
voetnoot(1)
‘Ontgoocheling’ is geheel door Elsschot's jeugd geïnspireerd; maar tal van kernen uit de kinderjaren werden in zijn werk verweven o.a. de herinnering aan zijne ouders in ‘Kaas’. Zie Willem Elsschot, door Frans Smits.
voetnoot(1)
K. Van de Woestijne: Beginselen der Chemie (Plaidia). Uitg. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam.
voetnoot(2)
M. Maeterlinck: L'anneau de Polycrate. Indépendance Belge.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Heule


auteurs

  • August van Cauwelaert

  • over Stijn Streuvels

  • over Herman Teirlinck

  • over Lode Baekelmans

  • over Felix Timmermans

  • over Ernest Claes

  • over Willem Elsschot

  • over Gerard Walschap

  • over Filip de Pillecyn