Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1951 (1951)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1951
Afbeelding van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1951Toon afbeelding van titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1951

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1951

(1951)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 119]
[p. 119]

Hugo Verriest (1840-1951)
Door Prof. Dr Fr. Baur
Lid der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.

Het eerste centennarium van Verriest's geboorte werd in de binnenkameren van onze Academie herdacht - zoals dat hoorde in de smartelijke oorlogsjaren - door een korte, passende hulde van zijn beste biograaf, Filip de PillecijnGa naar voetnoot(1). Van een algemene huldiging naar buiten moest, om begrijpelijke redenen, toen worden afgezien - en ook van inlossing ener Deerlijkse belofte om, in de schaduw van de kerk waar Verriest gedoopt werd, in zijn kroonjaar de bronzen buste te onthullen van die minzame priesterlijke gestalte.

Dat achterstel werd nu, op Zondag 30 September ll., ingehaald: voortaan prijkt, heerlijk belicht aan alle zijden van het stemmige kerkplein en voortreffelijk zichtbaar, de machtige, groenbronzen kop van de ‘Pastor van te lande,’ als een blijvend monument van Vlaamse, van Nederlandse dankbaarheid voor een, die onverdiend en veel te vroeg, in de vergetelheid is geraakt.

Pas enkele dagen vóór de plechtigheid verzocht om te Deerlijk het woord te voeren op wat men thans tot in de kleinste gemeenten met een groot woord ‘een academische zitting’ is gaan noemen, heb ik de tijd niet gevonden in een geschreven stuk de figuur van de beminnelijkste aller Vlaamse sprekers op waardige wijze te huldigen. Doch in een improvisatie van het hart heb ik getracht de gevoelens voor Verriest te vertolken van een Academie, die hij, tijdens een bijna twintigjarig lidmaatschap (1904-1922) met de roem van zijn heerlijk sprekerstalent in Noord en Zuid grotelijks heeft gediendGa naar voetnoot(2). Daarmee is onze Academie niet helemaal zonder vertegenwoordiging geweest bij de vereeuwiging

[pagina 120]
[p. 120]

van haar eenmaal zo beroemd medelid, en kan ik bij haar verslag uitbrengen over een huldedag, zonnig en blij als de herdachte zelf en inderdaad waardig van dit ‘zonnekind’ van Deerlijk, eenmaal de welsprekende ambassadeur van Gezelle's poëzie in het Noorden.

Het was een uitmuntende inval de inwijding van het gedenkteken te laten samengaan met de jaarlijkse Herfstkermis: Verriest, zo gesteld op feestdrukte en deftig jolijt, zou zich ‘gejeund’ hebben in de eenvoudige, stemmige en toch stijlvolle herdenking van zijn leven. Een gelukkig toeval had, op die dag, een talrijke afvaardiging uit Wageningen naar zijn feestelijk bevlagd geboortedorp geroepen, de magistraat van dit heerlijke Gelderse tuinstadje voorop, waar Verriest meer dan eens de glorie van zijn ‘Heer ende Meester’ voor de studenten der Landbouwhogeschool was gaan bezingen. Het Groot-Nederlands gezelschap rond zijn triomfantelijk gedenkteken heeft deze dag der verering schoner gemaakt voor hemzelf en voor de neven en naneven die het geluk hadden aldaar aanwezig te zijn.

Dat is begonnen met een plechtige hoogmis, waaronder een hooggestemd Verriest-sermoen, en geëindigd met een feestelijke onthulling van het monument, vóór een duizendkoppige menigte, met voortreffelijke uitvoering van een Verriest-kantate door de schooljeugd, een korte, maar keurige en zaakkundige Verriestkarakteristiek, door de jonge aristocraat, Pierre van Outryve d'Ydewalle, Gouverneur van West-Vlaanderen en een gedegen, ontroerde en ontroerende improvisatie van de West-Vlaamse romancier André Demedts, ook een van Verriest's overtuigde bewonderaarsGa naar voetnoot(1). Burgemeester Vande Kerckhove heeft er, welbespraakt en in hoofse vorm, de hulde namens de dorpsgenoten uitgesproken.

Tussenin heb ik zelf in besloten ruimte, voor een uitgelezen publiek van Vlamingen en Nederlanders, de gedenkenisrede geïmproviseerd; en, pas vorige Vrijdag verzocht om hiervan lezing te houden in de Academie, heb ik de tijd niet meer kunnen vinden voor een ernstige poging om die improvisatie te reconstrueren tot een draaglijk stuk. Ik kan slechts in ruwe trekken het thema van mijn betoog aangeven.

[pagina 121]
[p. 121]

Dat monument, - heb ik gezeid - komt tevens te láát en te vroeg: niet enkel, omdat het centennariumjaar reeds elf keren voorbij ging, vooraleer de belofte van Deerlijk met betrekking tot haar ‘blijde boodschapper’ kon worden gehouden; maar ook en vooral omdat, zo kort na zijn dood, de tijden er niet naar zijn om een litteraire verschijning met een zielestructuur als die van Verriest, in de wereld zoals die thans is, te rehabiliteren. Een optimistisch en op de eenvoud van het kinderlijke en het natuurlijke gesteld werk, als vrijwel héél Verriest's productie is, maakt pas een nieuwe kans in een omgeving, die zal bevrijd zijn van de naweëen en de problematiek van twee wereldoorlogen.

Verriest - heb ik gezeid - is nog slechts een herinnering, een stralende en verheffende! - voor mensen van mijn geslacht, en nog ouderen, die hem gekend hebben in zijn fleur, tussen 1900 en 1914Ga naar voetnoot(1). De jeugd van deze tijd kent noch leest hem. Wanneer ik, in mijn kolleges, onverhoeds de vraag stel: ‘Wie heeft er iets van Verriest gelezen, en wát?,’ dan gaat er vrijwel géén vinger de hoogte in.

Waaróm - heb ik verder gevraagd - een verwaarlozing die, literair en cultureel gezien toch een schromelijke onrechtvaardigheid is? En ik heb gemeend dat het antwoord mocht zijn: het hele werk en het hele leven van Verriest was een lichtstad van optimisme en gretige levensaanvaarding. Ik heb hem gekend van 1900 tot aan zijn dood. Louis Verriest, zijn neef, was onderpastor op 't Hazegras te Oostende; en uit diens bibliotheek haalde ik, als knaap, de verzen van Gezelle, de jaargangen van ‘De Nieuwe Tijd’ en het gebundelde werk van de Ingooigemse pastor. Hij kwam bij zijn neef op bezoek en ik mocht hem benaderen: toen nog een priester in de kracht van het leven, rozig nog en fris van gelaatskleur, scherp getekend en toch niet hoekig van wezen, nauwelijks peper en zout in de nauwelijks uitgedunde haarlokken, en majestatisch, koninklijk rechtop van gestalte, zonder hoogmoed of ingebeeldheid, zonder distantiezucht voor wie kleiner was dan hij: een bééld van een man, een heerlijke priestergestalte, ook naar het lichaam; verfijnd van levensvormen, maar tevens vol soepele gratie en glundere humor; soms niet zonder scherpte, maar met als dominante in heel zijn wezen, toch de glimlachende goedheid, de gulle vriendelijkheid

[pagina 122]
[p. 122]

die hem uit de ogen straalden. En daarbij vol mannelijke, vanzelfsprekende durf in alle omstandigheden, waarin het leven hem bracht. Ik hoorde hem te Lier, op die Davidsfeesten, waar hij, eerbiedig, hoffelijk en krachtig Kardinaal Goossens toesprak: Deus fecit nationes sanabiles, en, niet zonder galgenhumor de eerder fransgezinde Kerkvorst uitnodigde: Zegen ons, Eminentie.... Ik las, in De Nieuwe Tijd, zijn brief aan de verfranste en verfransende Ieperse Senator Surmont, zo ondeugend en spotziek, zonder één onhebbelijk woord. Ik hoorde zijn rede, op 't kunstcongres te Gent, in 1913, met die revolutionnaire, alle eisen van het protocool wegblazende aanspreekvormen: Koning, Koningin! Alléén Verriest kon zich dat permitteren tegenover de groten der aarde, stijlvol, indrukwekkend en heus als hij was van nature.

Hij alléén vermocht - wat ook Gezelle persoonlijk niet zou hebben gekund: de band nl. te leggen tussen Westvlaanderen en het Europees gericht milieu van Van Nu en Straks. Als een harmonisch ontwikkeld, smaakvol, modern-voelend priester beheerde hij vijf jaar lang dat keurig en uit meer dan één oogpunt zo progressistisch doend Kortrijks weekblad: De Nieuwe Tijd.

Maar ik heb ook zijn Mis gediend, te Vilvoorde, waar ik hem had heengelokt voor het Davidsfonds: en dáár, vóór het altaar, straalde de innige vroomheid van zijn Priesterschap. Een blijmoedig, een opgebeurd en opbeurend Priesterschap.

Hij was een optimist uit natuurdrang; ik heb, geloof ik, te Deerlijk gezeid: een optimist bij instinkt. Een, die aan het leven hing met zijn hele wezen, al geloofde hij met zijn hele ziel in de beloften der onsterfelijkheid. Ik heb herinnerd aan die, in zijn argeloze oprechtheid, zo heerlijke kreet van het hart, aan Streuvels, die hem bezocht bij zijn laatste ziekte: ‘Hoe is 't, pastor? - Slecht, Stijn; 'k ga dood, en 't spijt mij!’Ga naar voetnoot(1) En ik heb herinnerd aan mijn laatste bezoek bij hem, samen met Streuvels, de Vooys en diens oudste dochter, in 1922. De Pastor lag op de sponde, waarvan hij niet meer zou opstaan. Zijn onthaal was eenvoudig, hartelijk, geenszins gedeprimeerd; en zijn ultieme raadgeving aan Vlaanderen en de Vlamingen, nóg steeds een les van hoopvol optimisme en krachtige zegezekerheid: ‘De Vlamingen mogen geen wanhoopsdaden stellen; zij moeten vertrouwen en voort-

[pagina 123]
[p. 123]

ploeteren. Zij moeten het winnen, want zij alleen hebben nog telende volkskracht in dit Land!’

Zó was Verriest; zó gebleven, ook nadat een bijna afgedwongen ontslag als Pastor, een gruwelijke oorlog, het krimineel onbegrip van het niets ontziende, niets eerbiedigend hoerapatriotisme van 1918, de onverzoenlijke veten tussen Vlamingen onderling, de beginnende miskenning, ja, de verdenking en de laster aan de oude, ziekelijke man waren voorbijgegaan. Hij blééf krediet schenken aan de toekomst, aan het Leven! Onze tijd van cynisme, kultuurpessimisme en existentialistische angsten is het absolute tegenbeeld van Verriest's wereld. De nevelen, waar Spengler en Huizinga over schreven, hangen, ondoordringbaar, over onze dagen!

Verriest heeft óók zijn vlagen van tere melancholie gekend; dat was rond zijn veertigste jaar, de tijd van de priesterlijke acedia: van 1877 is dat wondere, dat zo geheel buiten de Gezelletraditie gehouden gedicht: Avondstilte, zo vol ruisende nachtweemoed en zo Baudelairiaans van factuur. Leg het maar eens naast Harmonie du Soir. Maar dat is uitzonderlijk in de toon van Verriest's werk: zijn eigenste tonaliteit is blauw, helderblauw; rose, zacht, teer rose; en altijd alles overstraald met zon. Kinderlijk, oppervlakkig, probleemloos optimisme, - smaalt onze tijd van diepte-psychologie, Freudisme en Existentiële afgrondigheid.

En ik heb dat oordeel, zo absoluut, zo onrechtvaardig in zijn absoluutheid, afgewezen; overtuigd van de momentele nutteloosheid van mijn pogen, maar niet minder van zijn rechtmatigheid! En dan heb ik mijn bewondering laten spreken voor die fijnbesnaarde artistenziel, die, o.m. in zijn opstellen over Upnophanes en over Gezelle, een zo diepe blik heeft laten gaan in de tragiek van het artist-zijn! ‘Ik ben blijde van geen artist te zijn!’

Ik heb het jeugdig dwepen opgeroepen van onze generatie met de prachtig idealiserende portretkunst van de ‘Twintig Vlaamsche Koppen’; ik heb zijn esthetisch-theoretische bijdragen in De Vlaamsche Vlagge en in De Nieuwe Tijd herdacht; zijn Voordrachten, vooral die over Gezelle en de zo voortreffelijke meditatie over Smaak, waarin ik, telkens wanneer ik haar herlees, een zekere verwantschap van toon en speelse gratie meen te herkennen met de latere ‘Sourires de Béatrice’ van zijn Fransschrijvende streekgenoot, mijn zo begaafde collega wijlen Prof. Colle. Ik heb geciteerd uit zijn als muzikaal georchestreerde

[pagina 124]
[p. 124]

impressionistische schetsen uit ‘Op Wandel’ en uit ‘Een regenboog met andere Kleuren,’ onopzichtige, bescheiden probeersels in prozastijl van het esthetisch globalisme, dat zijn vriend Upnos immers nastreefde.

Maar ook zijn betrekkelijke betekenis voor de geschiedenis van onze volks-wedergeboorte heb ik onderstreept: hij, die de onderbroken taak van Gezelle moedig en krachtdadig te Roeselare weer opnam; Gezelle's oorspronkelijke ideeën over opvoeding, verhouding van jeugd tot mannengroep, nationaal plichtsbesef en eigen dichterschap, aangepast aan de jaren '75-'85, eerst in kleine kring te Roeselare bekend maakte, om ze nadien te actueren, van op de grafterp van zijn lievelingsdiscipel Albrecht Rodenbach, in de vijf provinciën die Vlaanderen zijn, met als epicentrum het strijdende, Vlaamse Leuven, en als geheime stuwkracht de groep ‘van den Swighenden Eed.’

En ik heb die gedenkrede over een gestorvene, die voorlopig tot ons volk niet meer spreekt, besloten met de evocatie van wat in Hugo Verriest wellicht het sterkst en het onvergetelijkst was voor hen, die 't voorrecht kenden hem vaak te horen: het kunstenaarschap van de gesproken rede, niet van de overweldigende redenaar, maar van de insinuerende, de ziel van zijn hoorder onmerkbaar inspinnende causeur - vol aristocratische takt, vol fijne en meedeelzame smaak, vol rijke levenservaring en goedwillende menselijke sympathie, - een tovenaar met het gesproken woord, en met al de hulptechnieken hiervan: mimiek en gebaar, ritme van lichaamsbewegingen en zinsbouw, accent en intonatie, tempo en fluisteringen en stilten.

Waarna ik nog de wens heb gewaagd dat de Provincie West-Vlaanderen, zo gehecht aan haar kultuurpatrimonium, het werk van Deerlijk's magistraat, dat dit heerlijk beeld van Verriest aan zijn volk heeft geschonken, nu zou bekronen met het initiatief: in een niet al te dure uitgave het verzameld werk van Verriest bereikbaar te stellen voor de met het leven verzoende geslachten van morgen.

 

* * *

 

Daar is één woord dat ik aan dit kleurloos relaas van een verheugende huldiging nog wilde toevoegen: 't is dat de studie van Verriest's leven nog te verrijken is met allerlei tot nog toe

[pagina 125]
[p. 125]

niet publiek gemaakte gegevens. Het is een reeds oude klacht, van niemand minder dan de jonge Potgieter, bij zijn debuut als criticus in de Muzen al geslaakt: dat onze literatuur zo arm is aan het in Frankrijk, Engeland en Duitsland zo gevierde genre der gedenkschriften en van andere, elders overvloedig stromende bronnen van voorlichting bij de biographische en psychologische studie van onze groten.Ga naar voetnoot(1). Potgieter betreurde die weigerachtigheid van onze families, om de beschouwende kritiek en de literatuurgeschiedenis tijdig inzage te gunnen van de overgebleven brieven van, aan en over onze schrijvers. Hij kende en bewonderde de biographisch-psychologische methode van Sainte Beuve, zoals blijkt uit zijn latere briefwisseling met Busken Huet, en voelde smartelijk de beperkingen aan zijn eigen kritiek opgedrongen door de kleinburgerlijke preutsheid van zijn Vaderland bij het beschikbaarstellen van de brievenmappen der gestorven dichters voor critici en letterkundige geschiedschrijvers.

Ook boeken over Gezelle, Rodenbach en Verriest, en hun onderlinge verhoudingen, heeft men laten verschijnen zonder dat kon gebruik worden gemaakt van alle nog bereikbare bescheiden. Het is om daaraan te verhelpen, dat ik de korte hulde van heden waarneem, om voor het eerst een aantal ongepubliceerde brieven van Rodenbach en van Verriest openbaar te maken, - kostbare documenten ter bevestiging van een zielsverhouding, waarbij men aarzelt over wat men het méést bewonderen zal: de kinderlijke openheid, het onbeperkt vertrouwen van de jongere tegenover de raadsman, of de fijne takt, de voorzichtige bescheidenheid, de vaderlijke teerheid van de zieleleider, benevens zijn eindeloze eerbied voor de mysterieuse problematiek van een jongensziel.

[pagina 126]
[p. 126]

A. Rodenbach aan zijn ouders.

Mijn lieve Papa en Mama,

Ik antwoorde zeere zeere op de twee brieven. De eenigste reden waarom ik alsaan niet en schrijve is mijn gedurig verlaân en overlast-zijn omwille van het nakend examen. Ik hebbe, zoohaast ik van Brussel weder was, Mama's boodschap gedaan bij M. Verriest. - Ik ben inderdaad eenige dagen wat onpasselijk geweest, maar nu is het gedaan. Ik hebbe alsaan ongelukken en aardige gebeurtenissen gehad: niet wel geweest; dan, mijnen quinquet gebroken, zoodat ik mij nu met bougies verhelpe; en eindelijk - iets dat gij niet en zoudet raden - ik hebbe gevochten, gevochten, bij zooverre dat mijn gevecht eenen dag of twee lang alhier al alle kanten onder de studenten verteld is geweest. Ziet hier hoe dat gekomen is. Ik hebbe aan Mama verteld, als zij hier was, hoe ik aan tafel gedurig geplaagd was door eene kompagnie walen; nu, dat begost mij zoodanig tegen te steken, dat ik mij op zekere noen kwaad miek en hun nogal hard hunne zaligheid zei. Daarop beriep mij een van hen, een kloeke kerel, en verdreigde mij. ‘Si vous sortez avant moi, je vous prie de m'attendre,’ zei hij. Ik zei: ‘Nous sortirons ensemble.’

Nu, iedereen stond, lijk gij wel kunt peizen ter zelver tijde op; ik verliet de eetzale met Rodolf, en als wij in den gang gekomen waren stond die Wale daar gereed mij af te wachten; hij sprong naar mij toe, maar Rodolf schoot al met eenen keer op hem, al roepen: ‘ik en ga dat niet herden,’ en wilde hem tegenhouden; de Wale begost Rodolf te slaan, en ik sprong toe en sloeg hem - den Wale wel te verstaan - met mijnen vuist in 't open van zijn aangezicht. Wij gerochten alzoo al vechten in den hof. Men scheidde ons, maar 't herbegon alsaan, tot dat de Wale eindelijk geen goeste meer en had. Ondertusschen had ik hem nog eens geweldig op het achterste van zijn hoofd geslegen, en als ik, vertrekkende met Rodolf, ommekeek, stond hij daar te blekken, te midden zijne bende, met zijne neuze krom en het bloed tot in zijne tanden. Des anderdags zijn wij nog eens naar den Cercle gaan eten om te toonen, dat wij niet benauwd en waren, maar de Wale en kwam niet. Den dag derachter zijn wij dan bij Walhain gaan eten en zijn er nu nog; men is daar heel wel. De prijs is 43 fr. te maande. Men heeft dan 'nen dag of twee van niets anders geklapt dan van het gevecht in den Cercle Catholique, en het op alle wijzen uitgeleid. - Ik rekene naar huis niet te komen voordat ik mijn examen afgeleid hebbe. Ik zou toch seffens moeten wederkeeren, dewijl al die zijn examen passeert in de eerste zitting tegenwoordig moet zijn. Dan slechts zal ik juist weten wanneer het mijne beurt zal zijn: het is immers in die eerste zitting dat men lotje trekt. Deze weke nog ga ik achter geld schrijven als ik de rekeningen ontvangen hebbe en uitgerekend zal hebben hoevele er te betalen is voor inschrijving voor 't examen, enz. - Voor wat het studeren betreft voor de examens, iedereen blijft hier, tot dat hi

[pagina 127]
[p. 127]

zijn examen gepasseerd heeft. Hier is men nog best van al voor te studeeren, en daarenboven het en is maar hier dat men maten vindt om te samen te repeteren. Gij en zult mij dan niet zien, peize ik, voor dat ik mijn examen doorleden hebbe, hetgene in den loop van Juli zal zijn. Als er nieuws is van Tante Barbara, schrijft het mij a.u.b., of doet het schrijven. Geve u allen eene nake, en geeft mij de benedictie a.u.b.

Albrecht.

Verriest aan Rodenbach.
Heule, 9 Jani 1878.

Mijn goede dierbare Albrecht,

Den brief en leest ge niet dien ik sedert zoo lang moest schrijven, maar eenen anderen die antwoordt op uwen nieuwjaarwensch. De eerste zullen de laatste zijn gelijk in 't Evangelie, en die sedert lange moesten geschreven zijn, krijgt ge nu al ter reke.

Eerst nogtans moete ik U zeggen dat ik van Gezellens kome, dat hij stom staat voor uwe gedichten en ze leest en herleest. Dat hoore ik nu voor den derden keer en vandage heeft hij mij gezeid - 't gone U zal hooveerdig maken Bert, - dat men bin' honderd jaar ging vragen: wie heeft er toch dat gemaakt! en - in geen tijdschrift of uitgave en staat er iets dat daar aan kan. Conclusie: Houd u kloek, Berten, en recht!

Nu den brief.

Voorzeker, en twijfelt gij niet, of ik versta uwen brief en Uw schrijven. En inderdaad, ik versta u wel, en wete en vatte wel hoe gij zijt, en wat er omgaat in dien afgrond, in die ijêlte.

Kon ik maar U dragen op mijne twee handen, en ophouden in dat stralend licht van eertijds. - Maar houd in uw gedacht dat gij weet waar het licht is, dat gij het licht kent, het genoten hebt en geniet, en houd uw herte omhoog - en klaar!

Klare herten!

Daartoe zeg ik U Berten Gij moet bidden, te biechte en te communie gaan. - Gij moet bidden, te biechte en te communie gaan.

Een reiziger die deur de woestijne gaat, ziet den dag zinken en slaapt entwaar in 't zand, en staat op en vrijft zijn gezicht en steekt zijne vingeren door zijn hair en gaat voort. Den tweeden dag of avond slaapt hij weêrom, staat weêrom op en 'n vindt geen bron om hem te wasschen. Tien dagen zit hij in de woestijne. Dan vindt hij op eenen keer eenen put onder de palmboomen, en met wellust baadt hij zijn lichaam zuiver en zijn hoofd rein en klaar en

[pagina 128]
[p. 128]

'n kan zijn lichaam niet verzadigen (sat satis zad zadig) van 't klaar water. - Zoo is de ziele - Aarde en jonkheid en levensgevoel zijn de woestijne; biechte en communie zijn de bronne. Baad!

Dat is mijne brief voor heden, en eenig woord, en eenigste dat gij noodig hebt en U zal gelukkig maken. Hork naar mij die U vriend ben meer als iemand ter wereld, veel meer.

Eenen anderen keer schrijve ik U over dit, en andere dingen en alles. Dit alleene nu. Antwoord mij twee woorden op eene briefkaart.

Hugo Verriest.

Verriest aan Rodenbach.
Ipre 10 July 1878.

Mijn dierbare Albrecht,

't Gene ik U schrijven ga zal U misschien nog meer verwonderen als hetgene U gebeurt. Toen ik U van haar gesproken hebbe en heb ik het zonder inzicht niet gedaan!

Ik ook begere dat gij kijket in de toekomst en 'n ben er niet tegen dat een waar, een treffelijk, een veredelend gevoelen U, van nu, ophoude en versterke. Zie dan zelf wat Gij doen kunt.

Hoe zij tegenwoordig is en wat zij peist en gevoelt en weet ik niet. Maar weze hetgene Gij mij schrijft waar of onwaar, het doet weinig terzake. Voor dat de oprechte liefde, de ware, ontstae, ontwaken in alle herten en zielen alle slach van gevoelens en gevoeligheden en liefden, en die ze draagt meent en zegt en schrijft dat die gevoelens de ware liefde zijn en zullen eeuwig duren. - Zij en zijn de liefde niet maar het ontwekkende herte van den mensch. Noch en verbinden zij, noch houden voor de toekomste. Somtijds gebeurt het, ja, dat uit die eerste gevoelens, door het voort blijven kennen en in onderhandeling en leven zijn met iemand, de liefde kome en wezentlijk het hert vervulle. Maar daartoe zijn honderd omstandigheden noodig die hier noch en bestaan noch en kunnen bestaan; zoodat zij vrij is of vrij zal zijn. Ten anderen buiten en boven alle redeneering zou ik durven verzekeren dat zij vrij is of vrij zal zijn.

Wat rang en stand en toekomst aangaat: gij moet U zelven maken en hebt alles in Uw hand. Ik zou wel durven peizen dat, hadde bijvoorb.(eeld) mijn broeder haar gekend en gezocht en gevraagd, gelijk hij nu zijne allerbeste vrouw gekend gezocht en gevraagd heeft, hij ze zou verkregen hebben. Gij kunt dat ook. Daarom moet Gij van nu iets worden en U haasten. Gij

[pagina 129]
[p. 129]

moet in het stoffelijke dalen en Uwe examens ondergaan al ter reke en treffelijk. Gij moet edel van gedrag zijn en christen in hare oogen en bijzonderlijk, voor nu, in de oogen van de ouders. Gij moet verstandig zijn en den name houden dien ge hebt onder de studenten en hem vermeerderen. Gij moet uwe toekomst groot maken. Gij moet bij mijnen broeder hoog geschat zijn zonder er naar te zoeken, zonder iets van uwzelven naar hem te maken, maar omdat gij het weerd zijt. Ik moete mogen van U spreken vrijelijk en zonder liegen of gebaren en zal het doen. Gij moet U doodelijk zwichten van een enkel woord daarover aan iemand te spreken, 't en zij aan mij. Moest een woord van U, in dien zin, door studenten, in dat huis dringen, 't ware waarschijnlijk gedaan...

Schrijf me daar nog eens over.

Wat de eene eenigste betreft: ik heb eenigszins van Uw gedacht geweest, maar en ben het nu niet meer. Ten eersten, ik hebbe er in korten tijd verschillige tegengekomen; ten tweeden 'k heb negen maanden alle weke lessen van catechismus te Heule gegeven en somtijds andere lessen en hebbe stom gestaan al zien hoe alle zielen hunkeren naar 't schoone, het ware, het edele en alle genoechten van den geest als dit alles hen vattelijk voorgesteld wordt.

Schrijf me dan en richt die kracht als eene hulpe en eene sterkte in uw leven en op uwen weg. En laat U zelven daardoor buiten Uwen weg en haren weg niet slepen zoodat gij ververdert in plaatse van vernaderen.

Ik bidde voor U.

Hugo Verriest.

Dezen brief moet ge seffens scheuren. Uwe brief is ook al onwezend.

H.

Verriest aan Rodenbach.
Iper 10 9ber 1878.

Mijn dierbare vriend Albrecht,

Wat er in mij sedert eenen tijd omging en wist ik niet. In geest en hert en lichaam was ik, als of het ware, ontzenuwd. Ik zat, en zweeg, en liet alle brieven komen, en las ze met genoegen, en peisde wel van te antwoorden, maar en deed het nooit. - Ander werk en deed ik ook niet.

Eenen lintworm!! dien ik voedde ben ik nu kwijt, en me denkt dat ik

[pagina 130]
[p. 130]

het leven voele wederkeeren. 't Genot van 't werken, peizen, gevoelen komt weêr op; met alles wat mijn leven eertijds vervulde. Geheel mijn wezen wentelt weer, en herwordt eens en lustig en vrij. Zal ik nu schrijven? Ik hope van ja, en kan U alzoo 't verleden vergoeden. Dat doe ik ten anderen aan mijn zelven. Ik was misschien nog meer als Gij begeerig van U brieven te zenden en had het vandoen. Geven en ontvangen dat zijn wederzijdsche noodwendigheden van dien geest wel te verstaan die bestaat, oprecht bestaat en leeft. Daarom strooide God Zijn geluk uit en den glans van Zijn hooge wezen, maar wilde alles weder ontvangen en gegeven zijn van Zijne Schepselen. Onze geest, van ons beide, gaat daarbij nog waar velen niet en gaan, en zonder dat wij gesproken hebben weten wij dat vele dingen en gedachten en gevoelens en waarheden maar en kunnen tusschen ons gezeid zijn. Dat blijve alzoo. Ik schrijve hier wat gij verbranden moet. Gij gevoelt, gelijk ik, dat wenig het breed vatten als wij. Ik en wete bijkan niet wie heeft willen volgen of gekunnen. Mr. Lanssen, zoo goed en braaf en heilig, doolt van den weg af, of liever baant een wegelke en toont daarneffen overal afgronden, zoo dat geheel Rousselaere tegenwoordig, alle geestontwikkeling en ontplooing, alle vrije vaart door geheel Gods schepping en levensgloed, kwijt is, en alleenlijk bewaard heeft een stijfhoofdig voortgaan naar iets dat zij braaf zijn heeten en braafzijn is, maar braafzijn, gedoken in een klein kotje, zoodanig dat men ver blijve van al de wonderheden der Goddelijke en menschelijke Scheppingskracht, vol vreeze voor Gods schepselen zelf, en denkenskracht, en pracht van stof en geest.

Daarom en moet hetU niet verwonderen als Gij ziet dat men wat benauwd is van U en wat min bijkomt of bijtreedt. Alle bewijs van meerdere en groeiende kracht van U zal U wat verder stellen van vele andere. Laat varen en 'n zijt, bidde ik U, daar niet bitter over. Maar ook houdt wel het doel in 't oog. Gij moet ter eenige openstaande plaatse geraken. Gij moet de katholieke, vrije, breeddenkende en dichtende Goethe worden van onzen tijd; omvattende geheel de klassieke beelderije en vorm en al het stroomende nieuwe leven. Daarom zwicht U noch en verlangt lichtgewonnen lof van die mindere wereld, die een dansende verzeke dicht en droomt van genie en grooten naam.

Gij hebt wel gedaan van alles te weigeren te Antwerpen. Houdt U boven noch en luistert naar geen woorden zonder zin. Houdt U ook weerdig van het beeld dat ge draagt in geest en herte. Daarover en over veel andere dingen zou ik U nog moeten schrijven, maar het wordt late en dat zal wel eens te passe komen.

Die brief en zegt niet van 't gene ik schrijven wilde en is anders als mijn eerste gedacht. Toch zende ik hem.

Zend mij iets van Driessens. Waar blijven Uwe gedichten (die ik nu misschien zou peizen van niet meer uit te geven) enz. enz. Schrijf mij.

Hugo Verriest.
[pagina 131]
[p. 131]

Hugo Verriest aan A. Rodenbach.
Iper Donderdag 23 Jani 1879.

Mijn dierbare Albrecht,

Gij zijt een wondere jongen! Dat moet ik U schrijven, en toch versta ik zoowel hoe onverdragelijk U de last is die op Uw herte weegt. U wille ik ruste raden en stillen vrede. - Onmogelijk! zegt gij. 't Doet. Wildet gij eens in kalm gedacht overwegen hoe, en wie, en waar gij zijt, gij zoudt moeten met mij zeggen: Droomziekte en droombegeerte en -genot, maar zonder geordende waarheid. Gij, gelijk gij zijt, moet daar deur, en 'n kunt niet geheel ontsnappen, maar kalme wil en overweging zouden U ten deele genezen. Waart gij hier een weke - en dat zult gij zijn binst het paaschverlof - uw hert en geest waren zoo gestild.

Gij schrijft mij: Ik en hebbe noch thuis noch familie. - Dat is het waarste, en waar, en 'k wist het sedert lange; maar gij gaat nu in ons midden komen, het onze, en leven met geest en herte, en lichaam ook dikwijls bij mij, bij mijnen broeder, bij anderen, waar gij ruste zult vinden en familieleven. Die familie is ten anderen raarder als dat gij het wel en peist, en hebt gij min al dien kant, wenigen vinden 't gene gij hebt: iemand waarmêe zij spreken mogen. Ik ben U dat. Voor u zelve, maar ook voor mij, voor ons, voor 't leven dat gij nu ingaat, ook voor God en plicht houdt u recht; houdt U recht! Gij weet wel dat gij moet. Gij moet! Houd u recht dan, en belet, met het tegenwoordige, niets van het toekomende. Gij roept wel: alle deuren zijn gesloten, maar dat en is gij niet, 't is uwe droomziekte en gejaagdheid, 't en is Uw gerust en gezond gedacht niet:

 
Zijt gij geen jongeling?
 
Zijt gij geen student?
 
Zijt gij niet begaafd?
 
Zijt gij geen dichter?

Alle dichters hebben die doornen voelen steken. Kunt gij dichter zijn en geen dichter te samen? dichter als die wrange etc.? Maar gij hebt, als gij wilt, daarboven, heerschende kalm gedacht: uwe peerden en ontloopen U niet. Houd heerschende gedacht over hert ook. Die peerden en moeten u niet ontloopen ook.

Gij zijt jongeling, student, begaafd en poëet, en dat beeld - haar en kent ge niet - en is in Duitschland niet alleen, maar in Holland, in Italië, in Spanje en nu beweer ik het in Vlaanderen ook. En woondet (gij?) maar ginder, niet en ware verloren. Gij moet zoo hooge klimmen dat alle oogen U bezien en eene sterre die alle oogen en herten doortintelt.

Zegge U ten anderen dat zij weet dat gij een dichter zijt en een drama

[pagina 132]
[p. 132]

gelezen hebt en zult lezen, dat eene toekomst voor u staat en dat gij ze ingaat met eene laaiende vlamme op het hoofd. Houd u weerdig en dat geen geruchte van buiten kome uwen lof en eere stooren voor daar of elders. Laat ook God gewerden en Gij Berten, dat is nu een praktike raad; gij, gaat zoekt een verstandige jonge pater en biecht en ga te communie: dat zeg ik u en schrijf mij dat gij het gedaan hebt.

Hugo Verriest.

Hugo Verriest aan Rodenbach.
Iper, Vrijdag.

Mijn goede Albrecht,

Ik zal doen wat gij vraagt. Maar toch moet ik u herhalen dat gij uw zelven nutteloos kwelt en straft met ware pijnen, 't is waar - maar die door Uwe verbeelding schrikkelijk verzwaard worden en tot ondragelijke folteringen groeien. Laat ons dat al, te samen, eens wel overwegen. Hoe staan uwe zaken? Van huis moogt gij misschien wenig troost en hulp en steun verwachten. Ware het niet dat gij veel meer als iemand dat noodig hebt gelijk het brood uwer ziele, ik zou u zeggen: er zijn er veel zulke.

Nu, gij hebt dien steun doodnoodig, maar vindt ook in mij, in mijnen broeder, twee vrienden gelijk geen tien studenten van geheel Leuven er een hebben. Gij weet daarbij en kent alhier, onder priesters bovenal, nog tien en twintig en dertig en meer vrienden van andere verbindtenis met u, maar die u zullen trouw blijven en bij en genegen door het leven. Hoeveel jonkheden zijn er die dat, niet in woord en lachend smooren en drinken, maar in der waarheid, zouden vinden; en gij klaagt! Daarbij hebt gij nog uwzelven, die u zal daar dragen waar geen ander achter en kan. Gij hebt, 't is waar, een hert met kranken wil, maar klaren geest, en ondervinding kan U doen zulk besluit nemen dat gij Uws en onzer weerdig blijft.

Uwe studiën ook. Gij en doet uwe examen nù niet. Ik zegge u: bouw eenen muur tusschen U en 't verleden. Het zij vergeten en zonder bestaan. En doe uwzelven een van dees twee dingen ondernemen.

Gij kunt oftewel uwe Exame van Docteur in filosofie doen tenden 't jaar - en dit baant u nieuwen maar twijfelachtigen weg, en meer zorge, tegenkanting en dagelijkschen last als dat gij het wel en peist. Toch ook past dit leven beter op uwen geest en begeerten en legt open den weg waar gij nu reeds naar toe dringt.

Oftewel Uwe tegenwoordige Exame doet ge in February en komt naar

[pagina 133]
[p. 133]

huis niet, zoo dat met uwen diploma alle ontevredenheid staakt, en gij effen zijt. 't Overige kunt gij gemakkelijk doen in 't geen U overblijft van de twee jaren. Ik vrage het U, is dat wel de moeite weerd van Uw eigen zoo te pramen en te dwingen. In min dan twee jaar zijt gij al beide kanten effen en uit. Als professor gaat gij Uwen eigen weg, maar een deel van uwe toekomst is als afgesneên, en de hope van zoo velen die op U rust en vindt haren grond niet meer.

Gij moet aan het hoofd staan der stad waar gij wonen gaat; gij moet naar de Kamers gezonden worden; gij moet de Vlaming zijn waarin eene geheele letterwereld haar leven haalt, haren geest en hare wending, en een helft van België, voor wet en overheid, de uitsprake van zijn recht, begeerten en wil. De professor van eenen Atheneum en zou daartoe niet dienen. Daarom herhale ik u: overweeg dat wel. En doe het niet. Studeer voort en verdraag het kwaad dat zij t' huis zeggen. Dat zal wel overgaan. Doe mijn broer eenen brief schrijven, en doen de brieven van Rousselare U kwaad, en lees ze niet maar zend ze ons. Wij zullen U zeggen wat er in staat.

Gij intusschen moet brave zijn of weder worden, als eerlijke en strenge plicht scheiden van 't verleden, U houden van nu voortaan en, haast u, haast u, al uwe examen doen, schrijf mij.

Ik blijve u genegen.

Hugo Verriest.

A. Rodenbach aan Zijn ouders.
Leuven 28 Jani 1880.

Mijne Lieve Ouders,

Verschooning dat de brief op uw adres niet en staat. Het is om Arthur eens te laten kroonhalzen. Het gaat wel met mij in dezen zin dat ik langzaam weder betere (nieuwjaarsdag hebbe ik eene geweldige krisis gehad, die mij dan voor de 2e maal in gevaar bracht). Doch ik moete mij zwichten, want het minste kan mij gevaarlik worden. Ik verdriete mij zoo - altijd aleen. Eene zuster dat is zooveel als niets, en zij vertrekt des avonds ten 6 ½, en het is meest des avonds dat ik uit nature en gewoonte compagnie behoeve. Ik zoude zoo geern hebben dat mama eens kome. Want het zal nog lang zijn vooraleer ik moge uitgaan. Dat mama dan zoo haast mogelijk eens kome Ik verlange. Ik zoude zeggen: dat Ferdinand meêkome, maar hij heeft zijne

[pagina 134]
[p. 134]

studiën hij, en zoude misschien composities missen. Ik zoude hem ook geern eens zien, want - he ja - het koste zeer wel zoo draaien overtijd, dat ik hem nooit meer en zag.

Wij naken het einde der maand. Zoo zoude ik allicht het geld moeten krijgen om het in tijds te kunnen doen uitwisselen. Papa heeft nog eens een zeer slecht systeem begonnen het geld op het einde der maand te zenden. 1. Hoe gaat gij doen als ik genezen ben? Dan hebbe ik het van in 't begin der maand noodig. Waarom niet van nu gedaan gelijk het regelmatiglijk later zal geschieden? 2. Daar zullen dan maanden zijn die ik maar half te Leuven zal doorbrengen en voor dewelke gij bekwaam zijt moeilikheden te maken: het eenvoudigste ware, onder alle opzichten, mij bij het begin elker maand (uitgenomen Oogst en September) de 200 fr. te zenden. Kan mama voor dezen keer de 200 fr. niet medebrengen, zij en moet algelijk daarom niet uitstellen van komen. Indien mama ook wat chocola wilde mêebrengen: ik doe er bijna alle dage maken in den achternoen.

Betrouwende Mama allicht te ontvangen, vrage u de benedictie en biede u allen mijnen besten groet.

A. Rodenbach.

Ik zal in het begin van Februari naar Ferdinand schrijven.

A. Rodenbach aan zijn broer Arthur.
Leuven, 28 Jani 1880.

Mijn lieve broeder Arthur,

Het heeft mij veel plaisir gedaan alzoo nog eenen zoo schoonen nieuwjaarswensch te ontvangen wanneer ik er hoegenaamd geene meer verwachtte.

Ik wensche u - een beetje later nog op mijne stukken dan gij - ook een zalig nieuwjaar met alles wat u kan gerieven en profijtig zijn: goede gezondheid, braafheid, studie, eenen prijs ter prijsdeeling enz. enz. En geve u daarop eene hertelike nake.

Uw broeder,
A. Rodenbach.
[pagina 135]
[p. 135]

P. Alberdingk Thijm aan de Ouders.
Leuven, Vrijdag, 25 Juni 1880.

Waarde Madame Rodenbach,

Daar ik de eer heb van u te kennen, ben ik zoo vrij u de uitdrukking mijner diepe droefheid toe te sturen, bij het verlies van uwen welbeminden, begaafden zoon.

Heden tegen 3 uur heb ik eerst het bericht van die treurige dood ontvangen. De heer Camille Denys was zoo vriendelijk mij dat aandoenlijke nieuws te komen brengen. De Heeren Studenten weten wel hoezeer onze geliefde overledene mij ter herte ging.

Het is mij daarom dubbel leed, dat ik bij de begrafenis, die reeds morgen plaats heeft, niet zal kunnen tegenwoordig wezen. Het is mij een wezenlijk offer bij die plechtigheid niet te kunnen zijn, en de laatste eer aan onzen vriend niet, als anderen, te bewijzen.

Denk ondertusschen niet, Waarde Madame, dat ik morgen niet innig aan hem en aan U zal denken.

Wij zullen gezamentlijk innig voor hem bidden.... Troostwoorden zal ik niet opzoeken, om u die mede te deelen. De slag is te hevig en te pijnlijk, dan dat zelfs een goedgemeend troostwoord die nu reeds zou kunnen stillen.

O! wanneer ik aan Albert's talent, aan zijn karakter denk!... hoe mag men dan de wegen der Voorzienigheid verklaren? ... Had hij niet veel, uitermate veel goeds kunnen werken? - Doch, de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen ... de naam des Heeren zij geloofd!

Dezen wensch wil ik ten slotte nog aan mijne hertelijke letteren toevoegen. Moge God u, in uwe andere kinderen, doen wedervinden, alles, alles, wat gij in den gestorven zoon hebt verloren!

Daarmede breek ik af, ofschoon 't hert vol genoeg is, om nog lang te kunnen schrijven; want Albrecht was voor mij meer dan een leerling: hij was een jonge vriend, dien ik wezenlijk lief had.

Zoo neem dan, Waarde Madame, mijne woorden op, gelijk zij gemeend zijn, en moge de Heer u sterken in deze harde beproeving.

Ik verzoek u mijn leedwezen ook aan de leden uwer familie te willen mededeelen, en teeken mij met alle hoogachting en vriendschap.

Prof. Dr. P. Alberdingk Thijm.
voetnoot(1)
Verslagen en Mededelingen, 1940, blz. 683-690.
voetnoot(2)
Wijlen ons medelid, Z.E.H. Al. Walgrave herdacht hem, in een echte één en twintigste ‘Vlaamse Kop,’ in ons Jaarboek voor 1925, blz. 51-88.
voetnoot(1)
Zijn biographie van Verriest, voor een groter publiek, verscheen te Leuven in de Davidsfondsreeks tijdens Verriest's jubeljaar.
voetnoot(1)
Men herleze Jef Muls' keurig essay: Hugo Verriest (Brussel 1926).
voetnoot(1)
St. Streuvels, Ingoughem 1904-1914, blz. 83.
voetnoot(1)
Zie zijn stuk over Loots.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Paul Alberdingk Thijm

  • Albrecht Rodenbach

  • Hugo Verriest

  • Frank Baur

  • over Hugo Verriest


datums

  • 9 januari 1878

  • 10 juli 1878

  • 10 september 1878

  • 23 januari 1879

  • 28 januari 1880

  • 25 juni 1880