Zijn machteloosheid werd nooit zoo wreed gemeten
Als aan 't gemis dat ik hem eeuwig heb verweten:
Vier wieken, en hun spokig stormgeruisch.
Bij eerste publikatie, in een tijdschrift, heette het gedicht ‘Beischat's molen’. Het gedicht was toen een volledig sonnet. Uit het materiaal van het eerste en tweede kwatrijn is in de definitieve versie, met nog enkele veranderingen, het enige kwatrijn ontstaan. ‘Beischat's molen’ stond aanvankelijk ook in de nu vijfde regel. Met vervanging van die naam door ‘de oude molen’ is een veralgemening gegeven, die binnen de tekst meer metaforische verbijzondering mogelijk maakt. Zo is het welhaast onvermijdelijk, in ‘de oude molen’, vrijwel onmiddellijk na lezing van de eerste regel, ook de gestalte van de vader te zien. Je leest daardoor meteen vanaf die eerste regel minstens twee gedichten, want je leest alles in door ‘de oude molen’ opgeroepen metaforische vermenigvuldigingen, waarvan de ‘wiekloosheid’ en de daardoor opgeroepen betekenis van onvruchtbaarheid, niet de geringste is.
Je leest het gedicht aanvankelijk op tegenstellingen: die tussen vader en zoon, hij en ik. Maar er is ook meteen de parallel tussen de oude molen, de bouwval, en de vader. Al vóór, behalve in de titel, het woord ‘molen’ gevallen is, is de vader naar het beeld ervan getekend, maar, naar later blijkt, wordt de molen ook naar het beeld van de vader getekend. En alle woorden, ‘oude’, ‘molen’, ‘vader’, ‘kind’, ‘man’, ‘jongen’, ‘leven’, ‘beweging’, ‘bouwval’ brengen weer van buiten af hun eigen metaforische lading het gedicht binnen, waardoor de relaties tussen de woorden zeer verstrengeld worden; de tegenstellingen zijn velerlei.
Grandioos van meerzinnigheid is de laatste strofe: de verwijten gaan naar molen en vader beide, en dat al zo lang, dat het woord ‘eeuwig’ gebruikt kan worden. Dat ‘eeuwig’ kan er mede op wijzen, dat de teleurstelling in de jeugd tot een blijvend gemis heeft geleid. De ‘ik’ kijkt van grote afstand terug op zijn kinderervaring. En hij blijkt nu geworden te zijn wat de vader was. Waarmee de tegenstelling tussen vader en zoon tot gelijkheid van vader en zoon is geworden. Het is nog sterker: doordat het kind geworden is als de vader, is de vader ook nooit uit zijn leven verdwenen. Maar daarmee is ook ‘de oude molen’ het alles beslissende en beheersende gebouw van zijn leven geworden. En ook hijzelf wordt die oude molen. Het gedicht ontkent tenslotte op ander niveau de mening in de eerste regel uitgesproken. Het gedicht loopt op tegenstellingen, die parallellen blijken te worden, maar misschien ook zijn, want de gelijk-