Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Gids. Jaargang 1 (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Gids. Jaargang 1
Afbeelding van De Vlaamsche Gids. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Gids. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.66 MB)

ebook (3.52 MB)

XML (1.19 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Gids. Jaargang 1

(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 91]
[p. 91]

Wetenschappelijke berichten.

De nieuwe electrische lampen.

Reeds in 1844 deden de Amerikaan Starr en onze landgenoot de Changy proeven, om in gesloten glazen klokjes door gloeiing van koolstaafjes of platinadraad, electrisch licht te verkrijgen. Hunne pogingen mislukten. De luchtpomp, die zij gebruikten, gaf geene voldoende luchtsverdunning; platina smolt en kool werd door de zuurstof der lucht, die nog in het klokje was, tot koolanhydried vervormd.

Toen later verbeterde luchtpompen uitgevonden waren, gelukte het in 1878, Edison, Swan en Bernstein electrische gloeilampjes met verkoolde bambou-, katoen-, of zijdenvezels te maken. Van 1878 tot nu, heeft de techniek de vervaardiging van de vezel merkelijk veranderd en wordt, door de oplossing van Malignani, phosphoor en jodium in alcohol, de zuurstof totaal uit het klokje weggenomen.

Gloeilampjes zetten nochtans slechts 2% der aangewende energie voor het verkrijgen van den electrischen stroom om in warmte en licht. Die geringe nuttige omzetting houdt vooral het gebruik van electrisch licht tegen en reeds lang zoeken de electrotechniekers verkoolde vezeldraden te vervangen door stoffen, die een hoog smeltingstemperatuur hebben en tot dunne draden kunnen getrokken worden.

Edison trachtte reeds in 1877 het metaal iridium te gebruiken. Zijne proeven beantwoordden niet aan zijne verwachtingen, maar hij wees er op dat men met metalen, die tot hoogere gloeiing konden gebracht worden, betere uitslagen zou bekomen.

Een paar jaren geleden wendde Dr Auer von Welsbach, de uitvinder der kousjes van de gekende Auerbekken, het metaal osmium aan als gloeilichaam bij gloeilampjes. Osmium is een zeldzaam metaal. Het geeft bij gloeiing een wit licht en het energieverbruik is slechts de helft der kooldraadlampjes. Het metaal is nochtans zeer broos, kan niet tot fijne

[pagina 92]
[p. 92]

draden getrokken worden en daarom kunnen de lampjes niet bij de gewone electrische inrichtingen, enkel, maar wel met drie of vier gebruikt worden.

Sedert eenige weken is nu door de bekende firma Siemens en Halske een nieuwe electrische lamp in den handel gebracht. Zij is geroepen om een gansche verandering in de electrische verlichting te weeg te te brengen.

Dr von Bolton en Dr Feuerlein, bestuuurders van de gloeilampen fabriek Siemens en Halske zijn er de uitvinders van.

Zij deden proeven met vanadium, niobium en tantal. Tantal gaf de beste uitslagen. Het smeltingspunt is meer dan 2300°.

Tantal komt veel in de natuur voor onder den vorm van ertsen, die zuurstofverbindingen zijn, Columbite en Tantalite geheeten en voornamelijk in Amerika, Australië en Zweden gevonden worden.

Het vrijmaken van het metaal uit zijne ertsen is zeer moeielijk en zal, als de uittrekking niet gemakkelijker wordt, den prijs der nieuwe lampen hoog houden.

Het metaal heeft als soortelijk gewicht 16.6, zijne hardheid is zoo groot als die van staal en men kan het tot draden van 35 duizendsten m/m verwerken. Aan de breuk biedt het grooten weerstand; aan een draad van 5 hondersten m/m kan nog een gewicht van 350 gram hangen. Koud is de weerstand aan electriciteit ongeveer tienmaal grooter dan koper en hij neemt bij verwarming zeer toe.

Omdat men dunne draden kan bekomen, is het mogelijk lampjes te vervaardigen, die op de gewone leidingen bij 110 en 220 volts alleen branden. Tot nu worden drie soorten van lampen gemaakt; die van 25 tot 16 normaalkaarsen branden bij 110 volts en die van 32 normaalkaarsen bij 220 volts. De normaaltype, die reeds in den handel is, geeft 25 kaarsen bij 110 volts, gebruikt 1.5 watt per kaars, de helft der gewone gloeilampjes, en bestaat uit eenen draad van 650 m/m lengte bij 5 honderdsten m/m doormeter. De hoeveelheid draad is zoo gering dat men voor 45000 lampen slechts een kilogr. tantal moet gebruiken.

De draad der lamp van 16 kaarsen zal 560 m. lang zijn, 35 duizendsten m/m doormeter hebben en die van 32 kaarsen bij gelijken doormeter tweemaal langer zijn.

De lampen hebben den gewonen peervorm. Om de lange draden in de kleine peer te brengen zijn er aan eene centrale glasstaaf twee vastgesmolten glaslenzen in dewelke schermende nikkelhaakjes gesmolten zijn. Tusschen die haakjes is de draad in zigzag gespannen en de twee uiteinden zijn met het hulsel der lamp in verband voor stroomopname.

Wij deden proeven met de lamp van 25 kaarsen. Zij brandde 1124 uren en hare helderheid was op het einde nog 15,6 normaalkaarsen. Toen is de draad gebroken. Als wij de lamp een weinig geschud hadden en weder op den stroom plaatsten, hebben de draden elkander geraakt en

[pagina 93]
[p. 93]

heeft de gloeiing ze weer aaneengeklonken. Wij hebben de proef niet verder gedaan om de lamp te bewaren.

De lamp kost thans, bij de firma genomen, drie mark. In vergelijking met de koolvezellamp, die slechts 0.55 fr. kost, doet men op den stroom voor een gebruik van vijfhonderd ure neene bezuiniging van 6.25 fr., wat reeds zeer belangrijk is, waar vele lampjes gebruikt worden. Het licht is daarbij zeer wit en de lamp zeer versierend.

 

* * *

 

Sedert eenigen tijd zocht M. Cooper Hewitt van New York, lampen te vervaardigen, waarbij het verbruik met gelijke lichtsterkte veel geringer is dan bij boog- of gloeilampen. Hij bestudeerde vooral de geleidbaarheid van kwikdampen in gesloten glazen buizen. Aan het eene einde dompelt eene electrode in kwik, aan het andere is eene electrode in ijzer. De buizen hebben verschillende lengten en doormeters volgens hunne lichtsterkten. Zij branden op verschillende spanningen.

Het licht geeft geene roode, maar vooral violette stralen, en daarom is men wel verplicht bij privaat gebruik terzelfertijd gloeilampjes te gebruiken. Bij gelijke lichtsterkte is het verbruik driemaal geringer dan bij booglampen, achtmaal minder dan bij gloeilampjes.

De Cooper Hewitt Electric Co heeft thans de lamp in den handel gebracht. Zij vervaardigt vooral twee typen, K en H voor openbare private verlichting en voor lichtdruk. Bij lichtdruk zou zelfs de duur der ‘pose’ tot op 1/3 gebracht worden. De buizen zijn 42 tot 45 duim of 52 tot 55 duim lang en hebben 1 duim doormeter. Zij kunnen alleen op 100 tot 125 volts geplaatst worden of wel met twee achter elkander op 200 tot 250 volts.

De lange buizen, waarin het licht ontstaat, plaatst men in eenen hoek van 20° met de horizontale lijn. Met eenen scherm achter de lamp kan men eene regelmatige verspreiding van het licht bekomen.

De lamp kost nog vrij duur. De type K komt compleet op 45 dollars, de type H op 30 dollars. Zij brandt 1600 uren, en na dien tijd kan men de buizen vernieuwen. De buis K kost 12, de type H 8 dollars.

Volgens den catalogus zou thans in de Vereenigde Staten de Cooper Hewitt kwikdamplamp gebruikt worden voor de verlichting van magazijnen, werkhuizen, enz.

De verlichting der drukmachienenzaal van de ‘New-York Times’ wordt thans gedaan door 26 Cooper Hewitt lampen, die 132 gloeilampjes en 14 booglampen vervangen. Meer dan 2/3 van den stroom wordt minder verbruikt. De lampen staan per paar in serie, en ieder paar

[pagina 94]
[p. 94]

neemt 3,5 ampères. Bij volledige berekening vindt men dat er slechts 1/2 watt per normaalkaars noodig is.

Tot nu worden die uitslagen slechts in de Vereenigde Staten bekomen en is de lamp; naar mijn weten, nog niet in Europa gebruikt.

Gist en bier.

Wat is gist? Eene onnoozele vraag zegt de brouwer, die wel weet dat het eene dikke, gele vloeistof is, hem dienende om uit zijn wort of wijrtse bier te maken. De man is te tevreden met die kennis, omdat ze hem genoegzaam schijnt voor zijn stiel

De wetenschap gaat verder. Door haar wordt het gist onder 't microscoop gelegd, en daar bleek het geen vloeistof te zijn, maar wel eene vergaring van ontallijke allerkleinste, doorschijnende pereltjes, ongelijk in vorm en grootte, rollende over elkander bij de minste beroering. Ieder pereltje is een vliezig zakje met slijmerig vocht gevuld, dus eene cel, een levend wezen.

En toch had de brouwer een duister vermoeden van dien toestand want als hij de gist in het lauwe wort, dit is het afkooksel van mout, gemengeld heeft, wacht hij met gespannen aandacht tot dat er aan alle kanten in de kuip eene geestrijke roering ontstaat; dan roept hij ‘Er komt leven in het vat.’

Dat is ook volkomen waar. De gist-cel vindt in het zop een geschikt voedsel tot haar levensonderhoud. Zij zuigt het in, zwelt, groeit, aan een of twee plaatsen puilt hare wand uit in vorm van een rond pereltje dat een tijd lang met de moedercel verbonden blijft, tot dat het afvalt. Eene tweede gistcel is dan geboren, en in korten tijd gebeurt dit verschijnsel oneindige keeren.

Maar ook het voedende vocht, het mout-afkooksel, ondergaat veranderingen; het wordt bier.

Hoe geschiedt dat?

Herinneren wij ons dat de gerst eerst door 't schieten en nadien door 't droogen tot mout wordt gemaakt. Zoodra door kunstmatige behandeling de gerste kiemt en de toppen harer eerste blaadjes vertoont onderbreekt de brouwer den verderen gang. Dat heeft hem de ondervinding als noodzakelijk geleerd, de wetenschap geeft de uitlegging. Door 't kiemen worden twee stoffen gevormd. De eerste, de diastase, verandert het zetmeel van het

[pagina 95]
[p. 95]

graan in dextrine en suiker. De andere, de peptase, maakt van de vaste eiwitten vloeibare peptonen.

Na 't schieten, wordt de gerst gedroogd op den eest zelf, gedeeltelijk geroost bij eene warmte van 60 tot 70 graden. Zoo ontstaan die geurende en smakelijke aromatische stoffen die den bierdrinker welkom zijn.

Dit gedroogd en grof gemalen mout laat de brouwer dan trekken op water van 60-70 graden. Daar zet de diastase hare werking voort; ook de peptase. - Nieuwe hoeveelheden dextrin, suiker en vloeibare peptonen worden gevormd.

De geurende roostprodukten en de minerale zouten worden uitgeloogd, en na den tijd, dien nogmaals de ervaring heeft aangewezen, scheidt de brouwer de uitgezogen brokkelingen gerst - het draf - van het klare zop - het wort of de wijrtse dat tot bier worden zal door de gisting.

Doch eerst moet eene voorzorg worden genomen. Dit wort is licht ontbindbaar; het bederft ras. Daarom werpt de brouwer er hoppe bij en kookt het in den ketel. Daar stollen door het looizuur der hoppe grootendeels de overblijvende eiwitstoffen met de diastase. Zij drijven boven in vlokken. Verder bewaren de bittere stoffen en de vluchtige olien der hoppe de wijrtse of wort tegen dreigende bederving en vertragen ook de volgende gisting.

Want 't is enkel nu, na verkoeling, dat de gist wordt toegevoegd. Zoo keeren wij tot de vraag terug:

Hoe wordt door de gist of suikerzwam - saccharo-myces - bier gemaakt uit dat afkooksel van hommel en graan?

De levende gistcel eet en drinkt, woekert en tiert. Zij ontbindt de moutsuiker hoofdzakelijk in alkool en koolzuur, met kleine hoeveelheden glycerine, barnsteenzuur, en een aantal minder gekende aromatische zelfstandigheden die aan de verschillige bieren hunne eigenaardigheid geven. - Bij eene warmte van 12 tot 15 graden, gaat de gisting stormachtig. Met een stroom koolzuur wordt de gist naar boven gedreven; 't is de hooge gisting. Zoo maken de Vlamingen en Engelschen hun bier sinds onheugelijke tijden.

Bij eene warmte van 6 tot 8 graden vermenigvuldigt de gistzwam zich trager. Er is eene voortdurende flauwe strooming van koolzuur. Het gist blijft op den bodem der kuip. De eiwitstoffen worden daarbij geheel afgescheiden. Het bier bewaart langer. Alzoo brouwen de Duitschers.

Eindelijk van uit de groote gistkuipen worden de tonnen gevuld waar door megevloden gistcellen en overblijvende dextrine en suiker eene nagisting gebeurt die het bier nog verbetert en met koolzuur verzadigt.

Wat is dus bier?

90 Deelen water en 10 deelen andere stoffen in afwisselende hoeveelheden, namelijk alcool (2 tot 5%); suiker, dextrine, koolzuur met kleine

[pagina 96]
[p. 96]

hoeveelheden melkzuur, barnsteenzuur, aromatische stoffen, peptonen en minerale zouten.

De verhouding tusschen de hoeveelheid alcool en de andere stoffen - het extract - is van overwegend belang. Bij de lichte bieren is zij 1 alc. tot 1.25 of 1.50 extract. Bij de zware 1 alcool tot 1.50 of 1.75 extract.

Rechtvaardig bier wordt gemaakt van gerst, hoppe, gist en water. Het moet helder en klaar wezen; wit en kleinblazig zal het schuim zijn; frisch smaak, die herinneren moet aan hoppegeuren en moutaromen; het mag niet zuur zijn (1 op 1000 is reeds kwalijk). Eindelijk moet zijn kleur alleen van 't gerooste mout afkomstig zijn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken