Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Gids. Jaargang 2 (1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Gids. Jaargang 2
Afbeelding van De Vlaamsche Gids. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Gids. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.47 MB)

ebook (4.20 MB)

XML (1.20 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Gids. Jaargang 2

(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 27]
[p. 27]

Noch over Albrecht Rodenbach

Persoonlike herinneringen

Voor alwie ons beiden kent en bijgevolg weet, alsdat wij beiden, van eener oudde, ter zelver hoogeschole en daaromtrent te midden dezelfde studiën hetzelfde doel vervolgen, is het natuurlik dat ons, hoe wij ook over andere zaken van gedacht mogen verschillen, op het gebied van Vlaamsche kunst en kunde een nauwe band verbinde.
A. Rodenbach, Nieuw Pennoen, I, 1, Januarie, 1880.

Nu dat de katolieke Vlaamse studenten in de loop van dit jaar te Leuven Rodenbach en in hem de stichter van de Vlaamse studenten beweging - ik zeg met opzet niet de stichters - dankbaar herdacht en in de gevel van het huis, waar hij van Oktober 1876 tot circa April 1880 ‘op kwartier woonde’, een gedenksteen gemetseld hebben; nu, dat ook inschrijvingslijsten werden in omloop gebracht, teneinde de nodige gelden in te zamelen om voor hem te Roeselare een gedenkteken op te richten; nu wordt dan eindelik, en tot mijn innigste voldoening tevens, meer dan ooit te voren de stille, kleine gemeente van de geletterden in Noord en Zuid attent gemaakt op de begaafdheden, de dichterlike nalatenschap en de werkdadige bedrijvigheid in de Vlaamse kamp van de te vroeg verscheidene. Intussen, waar nu door zovelen over Rodenbach gesproken en geschreven wordt, meen ik wel het recht en zelfs een klein beetje de plicht te hebben, een woordje in 't midden te brengen. Van allen, die zich in de laatste maanden met hem onledig hielden, hebben alleen mijn zeer geachte vrienden, de gebroeders Hugo en Gustaaf Verriest, Rodenbach langer, veel langer en beter ook, veel beter ge-

[pagina 28]
[p. 28]

kend dan ik. Hugo was, in het Klein Semienarie te Roeselare, niet alleen zijn leraar zo maar in de meer alledaagse betekenis van het woord, maar in meer bepaalde zin zijn leids- en raadsman, men zou gerust mogen zeggen: zijn vader naar de geest. Gustaaf, bij wie de jonge student te Leuven aan huis verkeerde, verzorgde en verpleegde hem met al de liefde van een trouw vriend en met al de kunde van een onovertroffen arts gedurende de lange, treurige ziekte, die hem naar het graf sleepte.

Niemand in Vlaanderen kan met even veel kennis van zaken en bijgevolg gezag spreken over de dichter van Gudrun als deze beiden.

Indien ik mij nu toch gedreven voel, om - na en naast hen - mijn herinneringen aan de arme ‘Berten’ te boek te stellen, dan doe ik zulks, niet in de zeer ongegronde waan, dat ik, wat zij reeds verhaalden, beter of vollediger zou kunnen herhalen, noch minder dat ik op het onderwerp zelf een geheel ander licht zou kunnen doen stralen; maar wel in de gedachte, dat ik misschien enkele, zeer enkele trekjes zal kunnen voegen aan het beeld, dat zij ons van Rodenbach als jong mens en als Vlaams kamper hebben getekend.

Bijna vijf jaar lang, met name van even na Pasen 1876 tot zijn dood in 1880, stond ik met Rodenbach in nauwe, een tijd lang de nauwst denkbare vriendschapsbetrekking.

Onze allereerste kennismaking geschiedde per brief. Ik was destijds student in poësis in dat zelfde Klein Semienarie te Mechelen, waar zo lang te voren August Michiels en Jan van Beers leerlingen geweest waren, en na in 1875 al met enkele andere studenten, waaronder ik vermeld (kanunnik) Jakob Muyldermans en (priester) Lodewijk Mercelis, aldaar een letterkundig genootschap, De jonge Taalvrienden, te hebben meêgesticht, had ik met een paar kameraden, waarvan noch slechts één in 't leven is, de heer Julius Bouten, nu onderpastoor te Hemessen, en de andere vóór korte tijd overleed, namelik Jan de Block, te Puurs, het plan opgevat, de Vlaamsgezinde studenten van de gezamenlike middelbare gestichten

[pagina 29]
[p. 29]

van het gehele Vlaamse land tot één algemeen bondgenootschap over te halen.

Het plan was des te.... stouter, daar wij, ofschoon alumni van het bischoppelik Semienarie, er aanvankelik wel bepaald aan dachten, ook de studenten van de koninklike athenea en de staats-gemeentekollezjes tot bijtreding uit te nodigen. Maanden lang beproefden wij het zelfs, op het Antwerps atheneum onder de ‘jongens’ van vader van Beers een korrespondent te vinden.... om het even dan of hij tot een katolieke of tot een lieberale famielie behoorde. Vergeefse poging, overigens; de enige werkelik vlaamsgezinde leerling, die wij er ontdekten, verklaarde zich niet bij machte, om - het was in 1876 - een enkel medelid te werven.

V.A. Delamontagne, Edm. Campers en anderen hadden toen reeds het Antwerps atheneum verlaten en nu waren de magere jaren plotseling ingetreden,

Met het Brugs atheneum hadden wij geen voeling bekomen, al wisten wij wel iets van Sabbe's ijverige propaganda.

Het ligt vóór de hand, dat wij ons eerst en vooral voornamen, ons ontwerp te doen ingang vinden bij de leerlingen van de geestelike gestichten, in de allereerste plaats van de kleine semienarie's van het Vlaamse land, in enigsins ondergeschikte orde van de door reliegieuze genootschappen gestichte kollezjes. Dit niet zonder reden! Onder onze medestudenten, vooral onder diegene van de afdeling wijsbegeerte, waren er evenvele die in instietuten, door Jezuïeten en Jozefieten, als in kleine semienaries en kollezjes, door bischoppelike priesters bestuurd, hun humaniora voltooid hadden. Uit gesprekken in de refter en op de speelplaats hadden wij dan ook al spoedig vernomen, dat, waar er in de semienaries van Hoogstraten, S. Niklaas, Roeselare, in het Mechels S. Rombouts-kollezje en in de kollezjes te Geel, Herenthals, Tielt, minstens enkele Vlaamsgezinde leraars en zeer vele Vlaamsgestemde leerlingen waren, de andere instietuten van zeer nabij geleken op naar al de eisen van mode en wetenschap beide ingerichte broeinesten van ontvlaamsing en verfransing.

Vooral van Roeselare en St. Niklaas werd met inge-

[pagina 30]
[p. 30]

nomenheid gesproken. Te Roeselare had... zekere Gezelle, ‘die ook gedichten had laten drukken’, een tijd lang gedoceerd, nu echter was hij in ongenade gevallen, doch enkele van zijn eigen oud-studenten, Verriest, Demonie, Mervillie, de Carne, zette'n, leraars nu zelf, zijn propagande voort. Te St. Niklaas stond Hendrik Claeys en boezemde, als leraar in poësis, het jonge volk liefde in voor volk en taal. Wij kenden verscheidene kantaten, door hem voor de prijsuitreikingen geschreven, en vooral een lied, beginnend:

 
Ja, over Vlaanderens puinen
 
Waait frissche levenslucht,
 
Het oud ‘Hoezee’ der duinen
 
Breekt door het zeegezucht.

Daar, te Roeselare en te St. Niklaas, zouden wij dan - het eerst van al - onze medewerkers zoeken.

Een toeval bracht ons op het rechte spoor. Een gewezen klein-semienariest, sedert Oktober 1875 student te Leuven, zond een van de ‘Jonge Taalvrienden’ een eksemplaar van ‘De Vlaamsche Vlagge’Ga naar voetnoot(1), de partikularisties getinte, doch zeer flamingantse uitgaaf van de Blauwvoeten uit het Roeselaarse semienarie, welke de West-Vlamingen, die aan de katolieke hogeschool studeerden, dapper onder hun makkers verspreidden. Zo vernamen wij het adres van de tijdelike ‘hoofdopsteller’ van de Vlagge, toen mede, in vervanging van Victor Jacobs Jr., die zich zo pas als advokaat te Antwerpen had gevestigd,Ga naar voetnoot(2) ‘eerste schrijver’ of sekretaris van het ‘taal-

[pagina 31]
[p. 31]

en letterlievend studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ geworden, Zegher Malfait, heden sekretaris van de stad Roeselare, die, zelf gewezen humaniest uit het Klein Semienarie aldaar, ons best van allen in staat scheen, om op te treden als bemiddelaar tussen ons en ‘de jongens van ginder.’ Overigens had dezelfde Malfait reeds enkele maanden te voren aan onze eigen Jonge Taalvrienden, als bijdragen voor hun eerste jaarboekje, De Dageraad, een vers van ‘heer ende meester Guido Gezelle’ en een Woord uit West-Vlaanderen gezonden. In dit laatste haalde hij zelfs enige verzen aan van een jong dichter, namelik een met B.A. ondertekende Nieuwjaarsgroet, waarvan wij eerst later vernamen, dat hij het werk was van Albrecht Rodenbach.

Aan Malfait, ‘uitgever en schrijver van het studententijdschrift De Vlaamsche Vlagge,’ stuurde ik dus een lange brief, waarin ik ons ontwerp breedvoerig uiteenlei en hem aanzocht, ons met raad en daad bij te staan, om het bij de Westvlaamse kameraden ingang te doen vinden.

Wat wij wilden, was er nagenoeg als volgt in omschreven, - altans, zó stond het mij in die dagen duidelik vóór de geest.

‘Van de openbare overheden, Regering, Kamer en Senaat, is weinig of niets te verwachten tot heropbeuring, in en door de taal, van het goede Vlaamse volk...

Een nieuw geslacht van Vlamingen, zelfbewust overtuigd van hun nasjonaal recht en vastbesloten dit opnieuw te heroveren, moet eerst in geheel Vlaams-België ópstaan, zal, vroeger of later, de Vlaamse Beweging tot haar doel geraken.

Dit nieuw geslacht zou in de middelbare-, meer dan in de hogescholen aangekweekt, ja, in zekere zin voor de kamp gedrild en afgericht moeten worden.

Ongelukkig wordt de Vlaamse jeugd in al die gestichten van M.O. zonder onderscheid ontvlaamst, verfranst, en van de overheid zelf zou men te vergeefs een enigsins bevredigende verandering van richting beproeven te verkrijgen.

Toch zal Vlaanderen binnen twintig, dertig, veertig jaar, in 1900, 1910, 1920, niets anders zijn dan wat wij - die

[pagina 32]
[p. 32]

nu studeren - zelf wezen zullen. Bijgevolg moeten wij zelf doen, wat de overheid verwaarloost: wij moeten onze taal veroveren, ze leren schrijven, ze leren spreken, niet zo goed als het vreemde Frans, maar beter, veel beter, zo dat zij weer wordt en in waarheid is de natuurlike, logiese, noodzakelike uiting van onze ziel, ons gemoed, ons verstand, ook onze wil.

Wij moeten weer eens en zonder aanmatiging ons kunnen noemen Vlamingen, met de zelfde betekenis als eens onze vaderen zich aldus noemden, en niet langer meer Flaminganten, Vlaamsgezinden, d.i. lieden, zich Vlaams gebarende, zich de schijn gevend Vlaams te zijn.

Wij moeten eens zijn, niet advokaten, notarissen, artsen, priesters, ambtenaars, leraars, in staat zich min of meer stoffelike welvaart of aanzien te veroveren in de maatschappij, maar zelfbewuste Vlaamse, Vlaams-sprekende, als Vlamingen levende advokaten, notarissen, artsen, priesters, ambtenaars, leraars, leraars vooral, beschouwende als hun hoogste plicht, mee te werken tot verheffing van het volk, óns volk.

Wij moeten dus, en - als God helpen wil! - wij zullen voorbereiden en noodzakelik doen aanbreken een nieuwe tijd, waarop bestaan en zich ontwikkelen zal in volle Vlaamse vrijheid:

 
een lieteratuur, de onze,
 
een kunst, de onze,
 
een wetenschap, de onze,
 
een opvoeding van hoog tot laag, de onze,
 
een beschaving,

niet meer een kariekatuur van de Franse, niet meer het eenzijdig deel van alleen de hogere stand, maar omvattend naar graad en klas onze hele maatschappij en - noch eens - de onze, de onze.’

Tijdens een van de eerstvolgende ‘verloven’ (= vakansies) zou een voorlopig inrichtingskomieteit de studenten van alle gestichten van M.O. van het hele Vlaamse land, liefst te Gent, ‘te hoope roepen’, en daar zou de grondslag worden geleid van de gedroomde Bond.

Het nieuws uit W.-Vl. bleef niet uit... Door een van

[pagina 33]
[p. 33]

Rodenbachs jongere broeders, zeker wel zijn lieveling Ferdinand, werd de brief uit Mechelen, door Malfait naar Roeselare gezonden, handigjes ‘binnengeblauwd in de katakomben der Blauwvoeterie, zonder dat overste of leeraar hun haantje er over kraaide’; en in een lange, lange tegenbrief vertelde mij nu Albrecht, hoe hij en zijn kameraden ‘het gedacht’ van de jongens uit het Antwerps-Brabantse ‘een peerdengedacht’ noemden, en dat hij zich zonder aarzelen bereid verklaarde, tot de verwezenliking van het ontwerp mee te werken, zoodra hij - in Oktober a.s. (1876) - student ‘ter Leuvensche Hoogschole’ zijn zou.

Overigens bevatte Bertens epiestel heel wat ‘tijdinge uit het Vlaandersche’, wel van aard om onze eigen geestdrift noch aan te wakkeren.

Hij vertelde van de spelersgilden, welke, zo niet onmiddellik door Westvlaamse studenten, dan toch door hun toedoen, in minstens veertien à vijftien steden en dorpen waren tot stand gekomen, o.a. te Roeselare, Brugge, Kortrijk, Veurne, Diksmuide, Torhout, Isegem, enz.; van de ‘spelen’, die men vóór proppensvolle zalen opvoerde: Filippina van Vlaanderen van Delcroix, Breydel en de Coninck, Filips van Artevelde, De witte Kaproenen, Scilt ende Vrient, Zannekin van Sleeckx, enz.; en hij schilderde ons de machtige indruk, door deze vertoningen teweeggebracht. Meermaals, schreef hij, was de gehele zaal als één enkel man rechtgestaan, om met een donderend Vlaenderen die Leu of een dreunend Zij zullen hem niet temmen dit of dat toneel te bekrachtigen.Ga naar voetnoot(1)

In Oktober 1876 werd dan Berten student in wijsbegeerte en letteren en aldra werkend lid van het studentengenootschap Met Tijd en Vlijt te Leuven. Van dan af bleef ik geregeld met hem en anderen, o.a. met Am. Joos, St. Niklaas, Flor. Heuvelmans, Antwerpen, onderhandelen over het beruchte en glorieuze... ontwerp, tot wij het in Maart 1877

[pagina 34]
[p. 34]

waagden, de eerste algemene landdag van het Katoliek-Vlaams Studentenvolk te Gent bijeen te roepen. Deze heugelike (!) zitting had plaats in April daaropvolgende.

De landdag slaagde boven alle verwachting. Ondanks het uitdrukkelik verbod, door de geestelike overheid van zekere gestichten - echter alleen in West-Vlaanderen - gedaan, de vergadering bij te wonen, waren een kleine driehonderd studenten, allen, bij uitzondering van een tiental leden van Met Tijd en Vlijt, behorende tot de geestelike onderwijsgestichten M.O., in het Café du Nord, Vrijdagmarkt, vergaderd.

Schilderachtige biezonderheid! Geen voorzitter werd aangeduid. Zaten voor met gelijke rechten Zegher Malfait, Berten Rodenbach, Heuvelmans, Amaat Joos, Jan de Block en ik. Op verlangen van één onzer nam de oudste, Malfait, de taak op zich, de bespreking te leiden.

In de eerste vergadering werd door mij het programma, zoals ik het hierboven samenvatte, ontwikkeld, en het voorstel gedaan, in de eerstvolgende septembermaand, dus: na vijf maanden studie en voorbereiding, ter zelfder plaats een tweede bijeenkomst te houden, om alsdan met een bepaald uitgewerkt schema van wet (standregels) vóór de dag te komen.

Op mijn voorslag werd Zegher Malfait voorlopig tot hoofdman uitgeroepen.

Het Lied van den Vlaamschen Student, woorden van Amaat Joos, muziek van Diomeed de Buck,Ga naar voetnoot(1) werd er gezongen en als bondslied aangenomen.

Bij het feestmaal in de Gouden Leeuw, à 2 fr. per koevert, a.u.b., noemde Rodenbach Joos en de Mont de ‘Tyrteusen van den Vlaamschen Studentenkamp,’ en las er mede zijn mij opgedragen stuk voor: Fierheid, dat later in meer dan één bloemlezing werd opgenomen. Ik zelf las er mijn erg gebrekkige, na 1877 niet weer herdrukte romance: De Ring van Fastrada.

Overigens was het een heerlike, onvergeetlike dag, een ‘hoog- en feestdag’ in de volle zin van het woord.

[pagina 35]
[p. 35]

Volle acht en twintig jaar zijn voorbijgegaan, - voorbijgevlogen sedert die eerste door ons zelf belegde, door ons geleide vergadering ‘voor Vlaanderens taal en volk!’..,. Ook zal ik het niet beproeven, een denkbeeld te geven van het entoeziasme, dat daar, zoowel tijdens de debatten, van 10 tot 2 uren, als daarna ‘aan de feestdis’, van 3 tot lang na 6 uren, heerste.

Ik wil slechts, om de schilderachtigheid ervan, één epiezode aanstippen. Niet zo zeer, hoe bij 't nagerecht - juist dan, als wij, de dichters van 't jonge diet, op verlangen van onze disgenoten rechtstonden om eigen verzen te lezen of te zingen, - de rode schijn van de zon over een laag dakje binnenviel en het zo zeldzaam stil werd te midden van die meer dan honderd anders toch wel rumoerige jongens, terwijl de zegger of zanger daar stond als in een fijne stofnevel van paars en goud.

Veeleer hoe, terwijl een van de voorzittenden nu over tafel het woord voerde, plots daarbuiten, zeker wel op S. Baafs, de grote bronzen klokkenvogel begon te orgelen, en hoe de spreker, menende te goeder trouw dat de oude Roeland bromde, uitriep, zo dat al die jonge kerels en klauwaarts er van rechtsprongen: ‘Hoort! Daar spreekt boven u, als sprak zij uit ons verleden zelf, de oude Roelandklok! En weet gij, jongens, wat zij zegt? Zo als zij eertijds de grote vaderen opriep ten kamp, zo roept zij nu ons, hun onwaardige zonen: “Ten kamp, ten kamp!” De strijd is dezelfde noch. 't Geldt noch de zelfde bodem, noch de zelfde schat van eigen leven, eigen kunst, eigen zeden! 't Geldt noch de zelfde taal. Roeland bezweert ons, niet te versagen!’

En toen dan plotseling neerdroppelde in perelen van metallieke klank het beiaardgeklingel: ‘Hoort! De beiaard voorspelt u misschien het triomfgelui, dat, zo gij vast wilt, eens uw Vlaamse zege begroeten zal!’

Romantisme? Rhetorika? Schwulst en bombast? - Al wat gij wilt! Maar - heerlik was 't en onvergeten bleef het.

O tempora, o mores! O heilig vuur van ons, entoeziasten van achttien of negentien jaar!

[pagina 36]
[p. 36]

Mais où sont les neiges d'antan?

En waar is Berten, de arme, lieve, rijkbegaafde Berten?Ga naar voetnoot(1)

Op 5. September van het zelfde jaar werd dan de tweede landdag in het zelfde lokaal gehouden. Het was slecht weder; het waaide en de regen viel bij vlaag na vlaag over Gent en omstreken. Toch was de toeloop even aanzienlik als de eerste maal. Vertegenwoordigd waren, zooals blijkt uit een verslag, opgenomen in het nr van 8. (?) Sept. van De Brusselaar, de kleine semienaries van Mechelen, St. Niklaas en Roeselare, de kollezjes St. Rombout, Mechelen, St. Barbara, Gent, St. Ignaas, Antwerpen, en andere noch. Jan de Block, mijn makker, hield de verwelkomingsrede; na hem handelde ik zelf over de plichten van de Vlaamse studenten jegens volk en land, en wekte de gehele ‘katolieke lerende jeugd van Vlaanderen op, zich te verenigen in een bond, die zou zijn een soort oefenschool voor de latere strijd,’ en noch even herhaalde ik hun, wat ik reeds aan Malfait had geschreven:

‘Vlaams-België zal zijn, wat wij het zullen maken, wat wij zullen zijn.’Ga naar voetnoot(2) Rodenbach ‘ontwikkelde dan in korte, klare rede wat door hem en den vorigen spreker als standregels van den Bond was vastgesteld’ en lei dan de vraag in stemming, of het verenigd studentendiet de stichting van de voorgestelde Bond noodzakelik achtte. Dan, na noch besloten te hebben, dat het bestuur in handen zou berusten van Leuvense hogeschoolstudenten, verkoos de vergadering, op mijn voorstel, Rodenbach zelf tot algemeen hoofdman, op voorstel van anderen Heuvelmans tot keurman voor Antwerpen, O. van den Bergh, nu arts te Kortrijk, tot keurman voor Oost-Vlaanderen, van Raes tot keurman voor West-Vlaanderen, mij zelf tot keurman voor Brabant. Limburg was in de Bond door niemand vertegenwoordigd. Aangenomen werd tevens, dat als tolk van de vereniging een viermaandeliks tijdschrift zou verschijnen, ‘op te stellen’ door de leden van het bestuur.

[pagina 37]
[p. 37]

Bij het feestmaal werden dronken ingesteld aan Pius IX, aan de nagedachtenis van de toen pas overleden schrijver Johan van Rotterdam, aan leraar Jan Bols,Ga naar voetnoot(1) enz.. Rodenbach las zijn De Koninck verlost; ik zelf drie vaderlandse stukjes: Bloed, - Kassels Slagveld, - Zeg, wachter, wat ziet gij van op uwe Burcht?

Van Het Pennoen, zoals het orgaan van de Bond werd betieteld, verschenen twee jaargangen, 1877-78 en 1878-79. Rodenbach zelf liet er, onder de leennamen Bursche en Harold verzen en opstellen over de Vlaamse studentenkamp, over kunst en over beleefdheid, alsook de twee eerste bedrijven van een toneelstuk, De Studenten van Warschau, in verschijnen. Ik schreef er in onder de pseudoniemen Waarzegger, Olympio, o.a. over muziek, over gotieke bouwtrant, over iedealisme en realisme, over de drie eenheden, en nodigde er ook mijn medestudenten in uit, mij te willen helpen tot het verzamelen van onze Vlaamse volksvertelsels, liederen, raadsels, enz.. Dat was het begin van mijn folkloristiese werkzaamheid. Heuvelmans tekende er enkele stukjes met Seghersen...

Een enkele maal noch ‘landdaagde’ de Bond, de 3. Sept. 1878, en nochmaals te Gent. Daarna, om de stoffelike moeilikheden, met het houden van zulke algemene bijeenkomsten verbonden, bepaalde men er zich een tijd toe, gewestelike gouwdagen in te richten. Eindelik, deels om de te grote plaats, welke, volgens de studenten uit Brabant, Oost-Vlaanderen, Antwerpen, het Westvlaams taalpartiekularism in het orgaan innam, deels ten gevolge van de uiterst strenge maatregelen, welke de overheid van zekere gestichten beraamd had tegen allen, die noch aan de werkzaamheden van de Bond zouden deelnemen, verflauwde de ijver, verzwakte de kracht, tot de vereniging, kort na Bertens dood en mijn heengaan van de unieversieteit in Julie 1880, van zelf... te niet ging.Ga naar voetnoot(2)

[pagina 38]
[p. 38]

Was van haar enige invloed uitgegaan? Het was hoofdzakelik het werk van haar vroeger leden, dat, te Leuven, van 1880 af, vooral tijdens de studentenjaren van die arme Dolf Pauwels, al die gouwgilden tot stand kwamen, welke er later het Vlaams beginsel zo dapper - zij 't soms naar de smaak van enkelen wat al te rumoerig - tegen alle franskiljonse aanmatiging verdedigden.

Ook meen ik wel te mogen zeggen, dat wat ik zelf, - te Antwerpen in 1882 leraar geworden, - aan mijn jongens verhaalde uit de jaren 1877-1880, een ietsje bijdroeg, om bij de studenten van het atheneum het plan te doen ontstaan, eerst een Vlaamse kring te Antwerpen zelf, daarna een verbond van dergelike leerlingenkringen, met voordrachtavonden, gouw- en landdagen en wat dies meer, in het leven te roepen.

Overigens overschat ik geensins de voordelen, door die hele beweging van 1877-1880 afgeworpen. Dat zij in menig jong hart het heilig vuur ontstak, is en blijft toch ook - een verdienste!

Toen ik, Oktober 1877, zelf student te Leuven was geworden, verkregen mijn betrekkingen tot Rodenbach in weinige dagen het karakter niet van een gewone, zelfs hartelike vriendschap, maar van een verknochtheid, als men alleen bij broeders zou mogelik achten.

Berten, die eerst een tijd kamers had betrokken in de Tiense straat, woonde nu op de tweede verdieping, achter, in een groot winkelhuis van de Kortstraat, nr 2. Ik zelf zat hoog en droog, derde verdieping van het door Paus Adrianus VI. gestichte Collegium, Place de l'Université, of, in 't Vlaams, naar het oude Collegium Porci, ‘op 't Verken’.

Berten zelf was het, die mij voorstelde als lid van Met Tijd en Vlijt, zoals hij mij binnenleidde in de kring van zijn Westvlaamse maten en gezellen, die hun gewoon lokaal hadden in de herberg A la belle Vue, Tiense straat. Later was het ook op zijn verlangen dat ik deel maakte van de onder voorzitterschap van Prof. Dr Gustaaf Verriest tot stand gekomen Studentenafdeling van het Davidsfonds.

De leergangen, door de studenten van de beide jaren

[pagina 39]
[p. 39]

wijsbegeerte en letteren te volgen, werden gegeven in het Collegium Adriani VI. alle voormiddagen. Overigens was de leeskamer van Met Tijd en Vlijt in een van de zalen van dit ruime gebouw. Elke morgen, minstens een half uur vóór de aanvang van de eerste voorlezing troffen wij elkander in deze leeskamer, toonden er elkaar wat wij in De Wachter, De Eendracht, De Kunstbode, Rond den Heerd, De Dietsche Warande, De Zweep, lezenswaardigs hadden gevonden, of spraken er over de algemene gang van de Vlaamse beweging, de belangen van Met Tijd en Vlijt en Studentenbond, vooral over onze eigen plannen en schrijverijen.

Onmiddellik na elk middagmaal ging ik Berten opzoeken in de ‘Belle Vue’, na elk avondmaal kwam hij zelf mij ‘uitroepen’ in het Kollezje. 's Middags ging dan de weg door het Gildhof (St. Donatuspark) naar de Naamse poort en van daar langs het bolwerk tot het stasjon en dan naar de Grote Markt. 's Avonds bleven wij een uur of wat in het bierhuis en trokken daarna, vergezeld van zes, tien, soms twintig kameraden, zingende naar het boulevard. Moet ik zeggen, wat wij op die tochtjes deden ‘helmen en galmen’ over de stille stad? Natuurlik Miry's Vl. Leeuw, maar ook meer dan één liedje, rond die tijd in De Zweep verschenen, o.a. Benoit's Schild ende Vriend, van Gheluwe's Filips van Artevelde en van Droogenbroecks Harba lorifa. In kleinere kring kwamen er andere, ook wel eens Duitse liederen bij, o.a. Die Wacht am Rhein, Freiligrath's Hurrah Germania, Hoffmann's Deutschland über Alles. 's Zondags gaf men de voorkeur aan een groter wandeling: naar Velthem, naar Bierbeek, naar Vertrijk, naar Herent, naar Wilsele, waar de goede brave Vlaamsgezinde pastoor Schuermans woonde,Ga naar voetnoot(1) verder zelfs naar St. Joris-Winge of Tervuren. Soms stelden wij ons te vreden in St. Pieters het heerlike St. Anna-altaar van Quinten Metsijs en de voortreffelike stukken van Dirk Bouts uren lang te gaan bewonderen; soms bestegen wij de zogezeide Cesars- of juister Keizersberg en liepen van daar over de oude vestingen

[pagina 40]
[p. 40]

naar de Heverleedreef, juichend van op de heuveltoppen over de heerlike ligging van de stad, bekroond als met een diadeem door het wondere stadhuis.

Meermaals, vooral in Lente en Zomer, trokken wij met ons beiden, al vroeg na middag door de Namense straat en de fraaie dreef buiten de poort naar het schilderachtige Heverleebos, om er... ‘te dichten’. ‘Op dichtvaart gaan’ noemden wij zulks. Nu noch zou ik de plaatsen terugvinden, waar wij, altijd op vrij grote afstand van de gewone, te zeer bezochte wegen, neergezeten onder een boom of op de rand van een korenveld, ‘dichtt'en’ het een of het ander stuk, later in zijn Eerste Gedichten of in mijn einde 1879 verschenen Gedichten opgenomen. Op één van die ‘dichtvaarten’, een van de laatste, de 22. Mei 1879, ontstonden aldus een fragment van Krizis.., Bertens - eilaas! onvoltooid gebleven zangspel-liebretto, en mijn eigen Eerste Mensch... Overigens lazen wij, geregeld, noch vóór wij er in Met Tijd en Vlijt mee optraden, elkander alles voor, wat wij - in elkanders gezelschap of alleen - dichtt'en of schreven.

Heel dikwels bleven wij eenvoudig te huis - ‘te Bertens’, Kortstraat 2, of ‘bij Pol’, 3e étage in 't Kollezje. Van zulk bezoek keerde nooit een van beiden terug, zonder een hem minder of geheel niet bekend boek in bruikleen mee te nemen. Zo kreeg ik van Berten Oehlenschläger's Drama's, Göthe's Faust I en Götz, Schiller's Wallenstein en Tell, Hugo's Légende des Siècles, Musset, Montalambert, Lamennais, Lacordaire, enz.; hij van me Leconte de Lisle's Poèmes barbares, Heine's Romanzero, Zeitgedichte en Deutschland, Lamartine's Chute d'un Ange, Hugo's Chansons des Rues et des Bois, Groth's Quickborn, Straus' Neues Leben Jesu (in 't Frans vertaald), Proudhon's De la Justice dans la Révolution et dans l'Eglise, Motley's Rise of the Dutch Republic, Carlyle's Fransche Revolutie; al wat hij had; al wat ik had...

Tot de werken, welke Rodenbach in die dagen met blijkbare voorliefde las en herlas, bestudeerde en doorgrondde, - en die dan ook een machtige invloed hadden op de richting van zijn geest en de ontwikkeling van zijn aangeboren talent -

[pagina 41]
[p. 41]

reken ik, in de allereerste plaats, Wagners teoretiese schriften en in de tweede Lessings Laokoon en Dramaturgie.

Weken lang sprak hij van nauweliks iets anders dan van Wagners wonderbare poging, om, in een machtig-eigenaardig, door en door Duits toneel, de volledige harmonie van de onderscheiden kunsten, woordgedicht, toongedicht, miemiek, gimnastiek, bouw-, schilder-, beeldhouwkunst, opnieuw te verwezenliken.

Iets dergeliks voor Vlaanderen, Nederland te doen, zweefde hem als een vage, heerlike hoop vóór de geest. Het was de tijd, toen hij brokken uit Wagners Ring des Nibelungen vertaalde en op motieven uit Wagner zelf dichtte zijn Walkuren Rid en zijn Tannhäuser.

Ook met muziek hielden wij ons onledig. Een van onze kameraden, voortreffelik pianiest, had een... klavier. Bij hem sleten wij menig uur, luisterend naar de voordracht van de Mondscheinsonate of een of ander Lied ohne Worte van Mendelssohn, of ontsijferend, zingend ook wel eens, liederen en balladen van Schubert, Schumann, Huberti, Tinel en Benoit. Die geïmproviezeerde muziekpartijtjes bij Dolfke H... hebben zeker niet weinig bijgedragen tot loutering van onze muziekale smaak. Ja, zij maakten ons bijna tot... konsertzangers... in spe!! Zowel op de feestavonden van De Studentenafdeling van het Davidsfonds als op de banketten en feesten van Met Tijd en Vlijt droegen wij, beiden, Vlaamse liederen voor. Belangrijke herinnering! Op dezelfde konsert-voordracht, voorgezeten door Prof. Dr G. Verriest, waarin wij als liederzeggers (!) debuteerden, werd voor het eerst gehoord een andere pas uit Antwerpen aangekomen Vlaamse jongen, die het heel wat verder zou brengen dan... zijn mededingers van die keer: Ernest van Dijck! Hij zong o.a. Wambach's Lief Knapelijn en twee liedjes van Blockx en Tinel.

Wij gingen ook... naar de voordrachten van Het Willemsfonds en hadden er ruimschoots gelegenheid ons te ergeren evenzeer aan... het sistematies ‘Frans-parleren’ van de heren leden van het toenmalig bestuur en van de dames,

[pagina 42]
[p. 42]

die hen soms vergezelden, als aan... de ledigheid van de zaal. Maar wij ergerden ons noch veel meer hieraan, dat Het Davidsfonds, gesticht om de Vlaamse Beweging te steunen onder de katolieken, te Leuven niet het geringste teken gaf van leven of bedrijvigheid.

Dat wij, ofschoon beiden overtuigd katoliek, overigens de omgang met... ketters en schismatieken geensins schuwden, blijkt uit het feit, dat de beproefde lieberaal, Alfred de Smet, ook noch student, tot onze beste vrienden behoorde, en dat, toen Coopman een oproep had laten verschijnen om een soort van ‘Société des gens de lettres’ te stichten, Rodenbach en ik de stichtingsvergadering bijwoonden.Ga naar voetnoot(1) Zelfs was het ons bij die gelegenheid gegeven, kennis te maken met de CortGa naar voetnoot(2) en Hiel, die - ik herinner het mij noch levendig - tijdens de diskussie elkaar zeer genoegelik... in het haar plukten! Ook Is. Teirlinck, de nu pas heengegane Reimond Stijns en, meen ik, Julius Hoste, ontmoetten wij aldaar voor 't eerst. Overigens waren wij toen reeds of kort daarna in betrekking tot verscheidene van onze toenmalige voormannen: Albrecht tot Dr Max Rooses, van Beers, A. Snieders, Lod. de Koninck, ik zelf tot Conscience, van Beers, Vuylsteke, Antheunis, Ferguut, Snieders, de Koninck, Delcroix en ook, ofschoon minder, Guido Gezelle.

Ik zou onwaarheid spreken, indien ik zeide, dat Albrecht met de negentiendeeuwse Vlaamse en zelfs Hollandse letteren hoog opliep. Wel weet ik, dat hij, naast ‘heer ende meester Gezelle’, ook al had deze toen noch geensins zijn voortreffelikste dingen geschreven en uitgegeven, zeker zwak had voor Vuylsteke's Uit het Studentenleven, dat hij Ernest Staas van Tony, enige latere gedichten van Jan van Beers en een aantal liederen en kantaten van Hiel en de Cort waardeerde, en zeer grote bewondering aan de dag lei voor Het Menschdom

[pagina 43]
[p. 43]

verlost en andere werken van Lodewijk de Koninck.Ga naar voetnoot(3)

Men leze in zijn Eerste Gedichten zijn stuk Geschiedenisse, een van bewondering getuigend antwoord, in zekere zin een wederlegging van de Koninck's De XIXe Eeuw.

De Hollanders verweet hij, door de band, rhetoriekale gezwollenheid, een kunstmatige taal, ‘zoals niemand ooit gesproken had of zou spreken’, gebrek aan lierisme en gloed. Wel het meest waardeerde hij Schaepman en de Camera obscura van Beets. Zeer weinig Bosboom-Toussaint, van Lennep, A.J. Alberdingk-Thijm. Emants' Godenschemer en Vosmaer's Vogels las hij gaarne. Vondel stelde hij zeer, zeer hoog, - Hooft minder. De tijdgenoten van beide vond hij eenvoudig ongenietbaar.

Ook in Marnix en Anna Bijns lazen wij vaak en met nooit verzwakkende belangstelling, soms met bewondering. Het refereyn van de geniale Antwerpse kwezel, met de beruchte stokregel: Beter geveesten dan kwalik gevaren, kende Berten zo goed als van buiten.

Met onze wederzijdse verkleefdheid nam het op de duur zulk een vaart, dat - in de woensdagzittingen van Met Tijd en Vlijt, gewijd aan diskussies over allerlei onderwerpen, - geen bewering van een van beiden kon worden bestreden, zonder dat de andere het zich tot plicht achtte, dezelve unguibus et rostro te verdedigen. Voor niets ter wereld zoude, met het oog op mijn thesis, Berten, - of, met het oog op een stelling van hem, ik zijn opgetreden als ‘plichtmatig tegenspreker’, zoals 't heette.

Overigens stemden onze gedachten en gevoelens over nagenoeg alle onderwerpen zo wonderbaar overeen, dat wij werkelik hadden moeten veinzen of huichelen, om, met enige bijval en minstens een schijn van ernst, zulk een taak op ons te nemen.

Ook ‘met de daad’ stonden wij elkaar bij.

[pagina 44]
[p. 44]

Ofschoon de Vlaamse Beweging voornamelik in de schoot van Met Tijd en Vlijt te alle tijd warme aanklevers had bezeten aan de Leuvense Alma mater, was toch eerst sedert het optreden van het studentengeslacht, waartoe wij behoorden, met een werkelike ‘propagande met de daad’, d.w.z. onder de niet tot het taal- en letterlievend studentengenootschap toegetreden kameraden, ja, zelfs onder de burgerij, aanvang gemaakt.

Wij wendden onze invloed eensgezind aan, om de studenten in hun kroegen, op hun bijeenkomsten, overal, Nederlands of ten minste hun Vlaams dialekt te doen spreken; op de wijze van al de liederen en deuntjes, welke zij gewoon waren te zingen in de straten, zo vaak zij, muziek voorop, uittrokken, dichtten wij Vlaamse teksten, die wij in een of ander blad lieten opnemen;Ga naar voetnoot(1) wij verspreidden epiegrammen, xeniën noemde Berten het, de Vlaamse kameraden opwekkend tot onverschrokken meedoen aan de strijd;Ga naar voetnoot(2) wij traden op als sprekers in de feesten van allerlei verenigingen, Kersouwken, Burgerkring; wij waagden het weldra van de Societé générale te eisen, dat onze taal in al haar handelingen op één voet zou gesteld worden met het Frans.

Meer dan ééns, ook reeds in die dagen, kwam het tot botsingen.

De fransgezinden, die het zeer euvel opnamen, dat een paar honderd Vlaamse jongens, tijdens een serenade-uittocht, uitsluitend Vlaamse liederen deden... dreunen in de straten van de Vlaamse stede Loven, wilden ons zulks met geweld beletten. De serenade ontaardde in een standje. Kreten: à bas les flamins, werden beantwoord met een overtuigd: à bas les fransquillons; stokken werden gezwaaid..., doch de vastberaden houding van het keurkorps flaminganten bracht de tegenstanders tot wijzer gedachten.

Toen ik in 1878 door de vrienden was aangeduid, om - voor 't eerst sedert de schepping der aarde!!! - Vlaams te spreken in een algemene vergadering van de Générale, viel

[pagina 45]
[p. 45]

mij niet alleen een averechtse ovatie te beurt van belang, doch werd ik, tegelijk met Berten en een schaar andere vrienden, heel propertjes... op straat gezet.

Ook was het van allen Rodenbach, die mij het getrouwst ter zijde stond, toen, in het zelfde jaar, een twintigtal Walen, te goeder trouw misleid door een tweetal Vlaamse franskiljons, mij op de Unieversieteitsplaats opwachtten, en 's avonds daarop in mijn hoog-droog zolderkamertje drongen, om mij te... omhelzen!?!? Die brave zielen van Vlamingen hadden hun namelik wijsgemaakt, dat de spreuk: Wat walsc es, valsc es, door mij aangewend in rede en lied, gemunt was op de Walen, niet op de Fransen.

Toch verschilden wij niet alleen in ontwikkeling, want - in alle nederigheid belijd ik hier, dat Berten niet enkel als de oudste, maar o.a. ook als leerling van Hugo Verriest ons allen in rijpte van gedachten vooruit was, - maar ook in aanleg en karakter. Hij was, over 't algemeen, stiller, kalmer dan ik; bij hem sprak de ‘vroede rede’, bij mij het gevoel het eerste, zo niet het laatste woord. Daarop zinspeelde hij dan ook, toen hij, op 15. Dec. 1878, op het mij bestemd eksemplaar van zijn Eerste Gedichten de volgende opdracht schreef:

 
‘Ons scheidt een Drift, ons bindt een Deugd;
 
den Band versterkt, mijn Schiller,
 
door innige Trouw en door Rechtzinnigheid.’

Hij noemde mij namelik wel eens Schiller, - ik echter, hem onmiddellik van repliek dienende, hem zelf Herr von Göthe, niet, als wilden wij ons, quâ dichters, met deze zeer groten vergelijken, - en daarvoor waren wij toch te... verstandig, zo niet te nederig, - maar enerzijds omdat wij het besef hadden, evenals die beiden eens in de jaren 1770-80, de opkomst mogelik te maken van een nieuwe woordkunst, die dan het werk zou zijn hetzij van ons zelf, hetzij van een geslacht van groteren, ja, zo 't met ons verlangen en hopen alléén te doen was, van veel groteren dan wij; anderzijds omdat hij mij voor hoofdzakelik lieries-subjektief, ik hem voor meer bepaald

[pagina 46]
[p. 46]

epies-objektief beschouwde, twee oordeelvellingen, waarvan, naar ik meen, geen enkele volkomen met de waarheid strookt.

Rodenbach achtte zich zelf, ofschoon in feite entoeziasme hem evenmin vreemd was als welkdanig dichter ook, te weinig lieries gestemd, om uit te munten in al de vakken, welke zich groeperen om het lied. Hij dweepte met liederen zo als er Göthe, Uhland, Heine, Gezelle dichtt'en, doch hij achtte zich niet genoeg ‘stemmings- en gevoels-’, te zeer denkmens, om zelf liederdichter te zijn. Overdreef hij niet? Ondanks het oordeel van mijn vriend van Nouhuys, Groot Nederland 1905, nr 12, bl. 725: ‘Rodenbach treft weinig als lyricus’, blijf ik van oordeel, dat Albrecht zijn gave onderschatte. De Arend, De Zwane, Minnezingers Meilied, Fantasia, en het Lied van het Roer uit De Studenten van Warschau geven mij, dunkt me, geen ongelijk.

Toch ben ik, nu als vóór vijf en twintig jaar, overtuigd, dat zijn grote kracht lag in de epiek, in het vermogen om het objektieve of zelf te verhalen of door gefingeerde personen opnieuw te laten worden en vergaan, - het drama.

En zie, nu, na zo vele jaren, durf ik het wel uitspreken, al moest het mij, de enig overlevende van beiden, bloot stellen aan ik weet niet welke verwijten: - waar de twee studenten van de Leuvense Alma Mater van droomden, dat was een verjongen en vernieuwen van onze Zuidnederlandse poëzie: van de lieriek, misschien, door de jongste, - van de dramatiek heel zeker door de oudste, door hém.

Zal ik zeggen, wat wij beiden de meeste Hollandse en Vlaamse lieriekers, en wat Albrecht onze gezamenlike Nederlandse dramatiekers verweet?

Wij waren diep doordrongen van deze waarheid, dat werkelik leefbare lieriek, d.w.z. zulk een, die de mens weet te ontroeren en invloed te oefenen op zijn gemoed, op zijn daden misschien, zelf moet geleefd zijn, ontstaan moet uit de menselike ervaring van de dichter zelf; tevens waren wij overtuigd, dat - buiten zeer enkele uitzonderingen - deze: enkele liederen en sonetten van Hooft, enkele satieren van Vondel, enige

[pagina 47]
[p. 47]

lierzangen van Luyken, een kleine keuze stukjes van Beets, Dautzenberg, Hiel, Vuylsteke, Gezelle, Antheunis, onze eigen lieriek al te veel geleefd en geteerd heeft op voorgewende, geveinsde, dus valse gewaarwordingen, op manier, konvensie, vaste patronen...

In die zin schreef hij in zijn stukje Waarheid:

 
‘Geen valsche zuchten en geen valsche tranen,
 
geen mom op 't aangezicht des noordschen zangers,
 
maar, lijk gij 't leven in u leven voelt
 
en rond u, dwing het in uw lied te leven!’ (1877)

En in die zelfde geest zei ik zelf later, in 1880 of 1881, van mijn eigen Loreley:

 
‘Neem en eet, het is mijn lichaam,
 
Neem en drink, het is mijn bloed!’

Onze dramatiek? Buiten Bredero, Vondel, Willem Ogier, en - om nu eens heel toegevend te zijn, een paar stukken van Sleeckx en... Delcroix' Philippine - vond niets genade in Albrechts oog in die dorre tijd, toen Gittens noch nauw zijn Geuzen had geschreven en de Tière noch niet was opgetreden.

Dit terrein lag zo goed als braak... Hier was alles te doen, erger - te herdoen!

De nieuwe lieriek, waarvan de beide Leuvense studenten droomden, is er gekomen.... Van de Woestijne, van Langendonck, de Clercq, van Offel, de Meijere, Hegenscheidt, ik ben van de eersten - zo niet de allereerste - geweest, om te juichen bij het horen van hun eerste klanken en ik verheug mij voortdurend bij hun nieuwe gezangen.

In hoever ik zelf mag hebben bijgedragen, om, hier in 't Zuiden, deze heerlike ‘liederlente’ voor te bereiden, mogen latere geslachten onpartijdig en onbevooroordeeld, sine ira et sine studio, uitmaken! Dat ik, van 1880 tot rond 1894, een heel klein beetje de stem was, die opwekte tot lieries zingen in eigen taal op eigen trant en uit de volheid van eigen

[pagina 48]
[p. 48]

ziel, is misschien niet geheel onwaar. - Overigens maak ik er alleen aanspraak op, te mogen zeggen, dat ik gedaan heb wat ik kon...: mijn ‘best’.

Dat Rodenbach echter, had de dood hem niet wechgerukt zo vroeg, met al de geweldige overtuigingskracht van een ongewone begaafdheid zijn droom zou hebben verwezenlikt geheel, dat acht ik zeker.

Ook onze taal, meenden wij, moest verjongd, vernieuwd, ‘ont-schoolvost’ en ontfranst, kortom ‘vereigend’ en verdietst worden.

In onze onderlinge gesprekken, meer dan ééns ook in de diskussies in Met Tijd en Vlijt, betreurden wij het bestaan van een boekentaal naast de levende, gesproken taal.

In de Gudrun-voorrede, bl. XVI, XVII, zegt Rodenbach o.a.:

Volgens de pedanten ‘ware de geschrevene tale eene min of meer volledige versameling van woorden en spreuken en wendingen, die men bij de vorige schrijvers zoude opdoen, en, naar mate zijner bekwaamheid tot onthouden en van zijnen vlijt in het bestuderen hunner werken, vollediger zoude bezitten...’

Vollediger echter zijn onze gedachten uit de jaren 1878-1880, ik voeg het er bij: goedendeels noch de mijne tot heden toe, - saamgevat in de volgende regelen, in 1879 of 1880 door mij voor Het Pennoen geschreven.

Ik geef deze medietasies geensins als een.... vast programma, maar wel als een soort dokument, dat, vooral met het oog op de invloeden, welke wij in onze vroegere studiejaren hadden ondergaan, niet van alle belang ontbloot is. Eens te meer zal hier blijken, hoe zeer reaksie steeds door aksie gevolgd wordt - en omgekeerd.

‘Eene taal wordt niet gemaakt: zij is een plant, ontkiemende waar de natuurlike omstandigheden het eischen, niet waar de mensch het verlangt: zij bloeit en groeit van zelf, en vervormt zich en ontwikkelt zich zonder der menschen goedkeuring te behoeven, zóo gelijk de natuur het wil, volgens omstandigheden van land en lucht, geschiedenis en volksgeest.

[pagina 49]
[p. 49]

De taalkunde schept de taal niet, niet meer dan onze rede God kan scheppen. De taalkunde is alleen het vergrootglas, waardoor wij de natuur, de vatbaarheden, de kwalen en de krachten der natuurlik bloeiende taal kunnen ontdekken, onderzoeken en ontleden. De taalkunde mag nooit daarbuiten: waar zij vergeet dat zij vergrootglas is en zich voor de taal zelve wil doen doorgaan; waar zij kunstmatig door haar zelve uitgevonden en gemaakte takken en blâren aan de plant hecht en er met het snoeimes de natuurlike weelderige botten en scheuten afkapt, daar volvoert zij het werk der dood en vernielt de natuur.

Niemand heeft het recht dien boom der taal kunstmatige scheuten en takken toe te voegen. Die scheuten en takken zullen ten andere nooit het levenssap, dat den natuurlik groeienden stam doorstroomt, drinken en er bloei en tier in putten. Dor en droog zullen zij aan den stam hangen. Alleen die woorden, gegroeid en niet gemaakt, zullen leven in den mond des volks, dat is: leven van het leven des wortels en des stammes. Gesmede woorden zullen nooit tot het volk doordringen.

Talen ontwikkelen zich gelijk planten: deze is ruwer en harder, gene vloeiender en zachter; deze zingt als een man, gene neuriet als een maagd: omstandigheden van land- en luchtgesteltenis. Deze taal leeft heel en al haar eigen leven, is in den eigen oergrond ontkiemd, heeft gebloeid van haar eigen bloei; gene integendeel is als een tak op een vreemden stam geënt en behoort tot het geslacht der parasieten: omstandigheden van geschiedenis des volks. In de Germaansche talen ligt een oneindige schat criticism en gezond verstand aan woordvoeging en afleiding ten grondslage. In andere talen is dat niet zoo op te merken: omstandigheden van der volkeren geestesvatbaarheden.

Geene twee verschillige talen bestaan er. Geene volksnaast de geschrevene taal. Eene enkele taal: de levendige natuurlike taal, 't zij men ze spreke, 't zij men ze schrijve. Met andere woorden: de geheele in den mond des volks bloeiende taal, ontdaan van al wat er door pedantisme of geleerdheid

[pagina 50]
[p. 50]

mocht bijgevoegd zijn, ziedaar den type van eene letterkundige taal. Klaarder gesproken: de letterkundige taal is de geheele schat woorden, spreekwijzen, wendingen, enz...., bloeiend en levend in de ongedwongen taal van het ongeletterd volk, zoodanig gelouterd, dat die woorden, wendingen en spreekwijzen gezuiverd zijn van al wat men patois heet aan den eenen, en van de vreemde woorden aan den anderen kant, onder deze laatste nogmaals, ten minste voor eenen tijd, de internationale woorden, aan handel, nijverheid en kunst eigen, uitgezonderd. Zoo zal men niet schrijven: lante, voor lamp; de geschiedenis heeft begonnen, voor is begonnen; weunden voor wonen, enz..., maar ook zal men het burgerrecht niet ontzeggen aan duizend schoone echt Dietsche woorden en wendingen, onder voorwendsel dat Weyland of Te Winkel die in hun woordenboek niet opnamen! Zoo komen wij tot een belangrijk punt: in alle taal is er een deel overeenkomst (conventie) en hierin ligt de rol der taalkunde. Die overeenkomst heeft geene macht op de stof der taal op de woorden en wendingen en eigenaardigheden, maar enkel op den uiterliken vorm. Men mag en moet de vormen, schrijfwijze en spelling, onderzoeken, het patois uitsluiten, niet het dialekt, en onder de twintig verschillende wijzen van uitspraak en spelling, met de kennis der oude taal gewapend, de oorspronkelike, op den geest der taal best passende uitkiezen. Zij die der taalkunde dit recht ontzeggen, maken zich belachelik, zoowel als wederkeerig een taalkunde verdient bespot te worden, die zich het werk der natuur aanmatigt.

Ik zei hooger dat men de internationale woorden ten minste eenen tijd moet in de taal behouden. Dat vloeit voort uit mijne grondstelling: niemand heeft het recht kunstmatige woorden te smeden. Naarmate er nieuwe uitvindingen gedaan worden, ontstaat behoefte aan nieuwe benamingen. In eene heel en al kunstmatige (dit woord zelf is geen Neêrlandsch) taal, als de Fransche, kan en moet men bij middel van eene soort van chemische versmelting woorden

[pagina 51]
[p. 51]

smeden. In eene oorspronkelike taal gelijk elke Germaansche, niet! Men heeft woorden gesmeed om vélocipède, tramway, locomotief, paratonnère, - kritiek enz. te vertolken. Nooit zal het volk - waarvoor alleen de taal bestaat - die gebruiken. Het volk zal daar zelf in voorzien, en eerst dan, als in de sprekende taal een nieuw woord, vrij en ongedwongen, niemand weet waar of door wie, is gegroeid, zal die internationale zaak in 't Neêrlandsch gekerstend worden. Zoo wordt paratonnère in Brabant donderroê, in West-Vlaanderen donderpinne geheeten, en die woorden zijn echte, levendige taal.

Integendeel: al de snelwielen, trapwielen en snelvoettrapwielrijtuigen, op zekere congressen uitgevonden, bewijzen niets dan het pedantism van hunne geleerde uitvinders.

Ik heb ook gezeid dat men de vormen der huidige taal aan die der oude zou toetsen. Let wel, dat zulks geenszins wil zeggen, wat sommigen wel eens beweren, dat wij onze taal moeten afbreken gedurende eene ontwikkeling van meer dan vijf eeuwen, om terug te keeren tot den tijd van Maerlant en Stoke. Dat ware onzin.

Er is eene omwenteling van noode - ieder is er van overtuigd. Doch ik weet niet we!ke der twee kwalen ik zou verkiezen, of de huidige pedantentaal te behouden, of naar den tijd van Maerlant en Stoke onvoorwaardelik weer te keeren. Zij die dit laatste beweren en staandehouden dat onze taal sedert dan geleden heeft en bijgevolg bedorven is geworden, vergeten dat, volgens alle geschiedeniswetten, dit of dat dialekt, naar gelang de omstandigheden, zal de bovenhand hebben.

Dat was zoo bij de Grieken en zoo in Neêrland. Zoolang Brugge de koningin der Hanze was, gaf het Brugsch dialekt den toon zelfs in Noord-Nederland. Eens Brugge gevallen om niet meer op te staan, eens dat de rijkdom en de handel naar het Noorden waren geweken, gaf het Noorden den toon en werd het Hollandsch dialekt de oertype. - 't Gaat van zelf dat ik hier alleen van den vorm, spelling en uitspraak,

[pagina 52]
[p. 52]

gewage. Toch blijft het een onomstootbaar feit dat wij, ongelukkig genoeg, dageliks meer en meer de eigenaardigheden onzer taalvormen, in algemeen Nederlandschen zin gesproken, verliezen, en hierin bizonder moeten wij bij de ouden te rade gaan.’Ga naar voetnoot(1)

Beiden even vurig en radiekaal Vlaamsgezind, betreurend, toen reeds, én de scheuring van 1830Ga naar voetnoot(2) én dat eenzijdig naar Frankrijk kijken van onze beide partijen na 1830; overtuigd, dat ons Vlaamse volk er het grootste belang bij heeft, zich te laven aan de frisse en gezonde bron van de Germaanse beschaving, zoals die is in Nederland, Duitsland, Engeland; verschilden wij toch opvallend van mening, wat betreft het middel, om ons volk duurzaam en zeker op te heffen.

Hij verwachtte die heropbeuring van de bekering, de vervlaamsing van de hogere stand, die dan op zijn beurt op de middel- en de werkliedenstand invloed zou hebben; ik beweerde, dat wij de nasjonale gedachten moesten aanwakkeren bij burgerij en volk, en deze er toe brengen, voor goed hun vertrouwen te weigeren aan alle wouldbe-leiders, die niet zouden willen of kunnen meegaan. Tevens was ik van gedachte, dat wij - zonder uitstel - het volk moesten doordringen van gezonde moderne, demokratiese begrippen, ten einde het aldus voor te bereiden, rijp te maken voor overigens onvermijdelike, ja, onmiddellik nakende maatschappelike hervormingen.

Wie van beiden had gelijk?

Slechts één van beiden of - wie weet - beiden te samen? Want, op de keper beschouwd, sluit geen van beide stellingen à priori de andere uit....

Overigens waren wij het eens om het te bejammeren, dat de Vlaamsgezinden van alle kleur, in stede van - tijdelik ter zijde stellend wat hen scheidt, - zich te verenigen in een enkele dichte schaar en met verdubbelde kracht storm te lopen tegen de aldoor talrijker voorstanders van de verfransing, zich tevreden achten, een vooral in die jaren meestal

[pagina 53]
[p. 53]

zeer ondergeschikte en weinig eervolle rol te vervullen in de onderscheiden zogezeide polietieke partijen van het land. Wij waren van oordeel dat, wat alle ware Vlamingen het eerst en het meest moesten verlangen, was - het ‘In Vlaanderen Vlaams’ vóór al 't ander volledig te doen zegevieren. Eens dat doel bereikt, en dit zouden zij met vereende krachten immers in minder dan twintig jaren verwezenliken, zouden zij ruimschoots tijd en gelegenheid vinden, om te haspelen en te vitten, te kibbelen en te kijven over zogezeide wijsgerige geschilpunten van kleriekaal en lieberaal: primum vivere, deinde philosophare! Het lachte ons volstrekt niet toe, het Vlaamse volk, het mocht dan in een min of meer nabije toekomst óf voor de vrijzinnige, óf voor de behoudsgezinde gedachten gewonnen worden, zijn nasjonale aard geheel en al te zien afleggen; zelfs zo het, ten koste van die aanleg, het meest lieberale of het trouwst katolieke - en wij dachten toen natuurlik: het trouwst katolieke volk van de hele wereld had kunnen worden, zouden wij dat voordeel veel te duur betaald hebben geacht. Wij waren er ten slotte van overtuigd, dat - ophouden Vlaams te zijn voor ons Vlaamse volk zou gelijk staan met - het afschuwelikste zedelik, verstandelik en artistiek verval, met gedoemd - zijn tot onvruchtbaarheid in zake van kunst en letteren, tot onvermogen zelfs in zake van wezenlike maatschappelike vooruitgang.

Zal er niet eens een tijd komen, vroegen wij ons af, dat de ‘laatste’ flaminganten het de Vlaamse strijders van heden zullen aanvrijven als een fout van vooruitzicht en beleid, dat zij - te veel aan het philosophare, te weinig aan het primum vivere hebben gedacht?

Spelen wij, in de onderscheiden partijen, waarvan wij deel maken, niet al te dikwels de rol van de goedzakkige hond, die argeloos uit de vlammen haalt de gebraden kastanjes voor de franskiljonse aap, die ze alleen oppeuzelt? Is het wel verstandig, dat wij ons verheugen, nu en dan een of twee Vlaamse kandiedaten er door te halen, als van de 20 andere, die wij helpen kiezen, 12 onverschillig zijn aan onze zaak en 6 bepaald vijandig eraan?

[pagina 54]
[p. 54]

Is zulk een laksheid niet dubbel onvergeeflik, als er in werkelikheid niets meer toe nodig is dan de herstelde eendracht onder alle Vlaamsgezinden, opdat deze - in de Vlaamse gewesten - de verkiezing van elke franskiljon verijdelen?

Lieberale zoowel als katolieke Flaminganten, die, in de Zomer van 1880, na de door Julius Hoste te Brussel belegde vergadering, waar besloten werd Conscience te vieren, zeker geïmproviezeerd banket bij de vriend der Vlamingen, de Block, Magdalenasteenweg, bijwoonden, zullen zich herinneren, dat de ondergetekende ook daar noch dit programma ontwikkeld heeft. Het werd er, ten andere, heftig bestreden door meetingiesten evengoed als door vrijzinnigen.

Dat nu het hierboven omschreven verschil van mening wel iets bijdroeg, om de onafscheidbaren te scheiden, kan ik heden, na rijp overwegen, alleen beamen in deze zin, dat Rodenbach's druk verkeer met enige Frans-schrijvende studenten in 1879 en 1880 hem van zelf leiden moest en leidde tot zeldzamer omgang met mij en andere Vlamingen. In een andere zin wel niet.

De ware reden van onze scheiding - een scheiding, die overigens niet ontaardde in heuse veeteGa naar voetnoot(1) en die ook reeds in Maart 1880 feitelik ophield - was het stichten van Het nieuw Pennoen. In Julie 1879 hadden de ‘opstellers’ van ‘Het Pennoen’ op mijn voorstel besloten, het kleine tijdschriftje geheel te hervormen. Rodenbach, die niet alleen deze vergadering zelf voorgezeten, maar tevens zijn goedkeuring gehecht had aan al de daar genomen beslissingen, nam, einde December, onverwachts, zonder zijn besluit anders te wettigen, zijn ontslag als lid van de redaksie en verspreidde eerlang het prospektus van ‘Het nieuw Pennoen, maandschrift voor kritiek en zuiver Vlaamschen pennestrijd, onder hoofdbestuur van Harold’Ga naar voetnoot(1).

Dat wij toen, van beide zijden, in een korte pennetwist ons hebben laten meeslepen tot later van weerskanten oprecht beklaagde verbittering, is zeker. Persoonlik heb ik die ver-

[pagina 55]
[p. 55]

wijdering des te meer noch betreurd, omdat de arme vriend zo kort daarna is gegaan, waarvandaan niemand meer terugkomt, en omdat ik zo innig smartelik zijn mij uiterst dierbare omgang heb moeten derven.

Het is mij overigens vergund geweest, voor mijn persoonlik aandeel in die verwijdering... te boeten. Ik heb, eerst van allen, Rodenbach's verzen opgenomen in voor 't 't onderricht bestemde bloemlezingen; ik heb, in 1896, de vertoning van Gudrun door het Nederlands Toneel van Antwerpen voorbereid en geleid. Daarvoor heeft mijn afgestorven makker mij zeker al lang vergeven, dat ik eens... onbezonnen genoeg ben geweest, juist die van mijn vrienden, die mij van allen het liefst was, iets euvel te duiden, wat - van nabij beschouwd - zeker niets vernederends voor mij en mijn andere vrienden impliceerde.

Ik sprak hierboven van Germaanse beschaving. Ook onze wederzijdse genegenheid en bewondering voor het Duitse volk, de Duitse poëzie, de Duitse kunst uit zekere tijdperken, de Duitse eenheid, was een band te meer. Berten was er trots op, dat hij stamde uit een Duitse famielie, herkomstig, als ik wel heb onthouden, uit HessenGa naar voetnoot(1). Van zijn sang allemand haalde hij welbewust op in het Franse klinkdicht, waarin hij zijn neef George verweet dat hij ‘la chanson du trouvère’ en niet ‘le chant du scalde blond’ beoefende; in tal van zijn gedichten laat hij zijn voorliefde voor al wat Duits is doorschemeren, en - roerende, betekenisvolle biezonderheid! - de laatste woorden, die, even vóór hij de geest gaf, uit de onbewuste diepte van zijn mens - zijn opborrelden, luidden, zonderling genoeg in 't Frans:

O le beau pays d'Allemagne!

Een kant van Bertens karakter, welke velen wellicht verborgen bleef, wil ik ook even toelichten. Diep in zijn binnenst zat er ergens een satieries duiveltje, die - gewoonlik door zijn diepe ernst in bedwang gehouden - evenwel nu en dan vergunning kreeg, los te slaan. In zekere bijdragen, in Het Pennoen, o.a. I, 1, bl. 10, ook wel in enkele plaatsen

[pagina 56]
[p. 56]

van De Studenten van Warschau en van Irold, komt dat duiveltje ten minste om het hoekje kijken. In gesprekken, echter, met vertrouwde kameraden en vrienden, liet Berten het soms... helemaal vrij.

Vooral tegen wat hij zo noemde ‘de belachelikheden van onze verfransing’, - ‘'t zou zijn om tranen te lachen, als het zo treurig niet was,’ zei hij, - kon hij uitvaren. Met tientallen van anekdoten, daaronder natuurlik meer dan één zelf-verzonnen, wist hij te illustreren het krankzinnig gebruik van Frans door de Vlaamse burgerij... Aan dierekt uit het Vlaams vertaalde monstertjes van Frans had hij nooit genoeg! Ça me spiterait! ... Il jouait sur sa patte! ... Vous là, avec votre tête pour votre vie... Tenez vos mains à la maison, - enz., enz., hij kon er om lachen dat het een aard had. 't Is waar, dat hij ook gaarne uit het Latijn vertalingen leverde van dit kalieber: Tantum ergo, = zoveel te erger!

Niet alleen in Heine, ook in onze Vlaamse Vleeshouwer en wel biezonder in zijn weekblad Reinaart de Vos vond hij smaak. De Franse brieven van Jan Vermille, garçon de café, de verslagen over de vertoningen van de Vlaamse toneeltroep, de bijdragen van Spoker = Gezelle, tot de wijsgerige gesprekken toe van Luybrechts en Spiegels las en herlas hij met altijd nieuw genoegen.

Niet alleen een dramaties auteur, ook een dramaties vertolker zat in Rodenbach, - altans, op de stem na, die - zonder hees te zijn - toch veeleer schril en zwak was. Zijn liefste uitspanning was - ‘spelen’, toneel spelen.

In de Studentenafdeling van het Davidsfonds speelden wij, - d.w.z. Berten, Flor. Heuvelmans, Leo Weustenraad, de broeder van de jonge dichter Alfred,Ga naar voetnoot(1) en ik, een paar bedrijven uit Vondel's Lucifer en uit Delcroix' Philippine, en Albrecht was het, die elk toneel insceneerde, elke speler toon, gebaar, houding aangaf. Evenals hij, als kind, te huis

[pagina 57]
[p. 57]

poppentheaters bouwde, zo heb ik hem, te Leuven, op zijn kamer verrast, verkleed, bij middel van een tafeltapijt en enige bonte sjerpen en lappen, in dit of dat hem zeer bekorend personaazje uit Shakespeare of Göthe. Op vastenavond moest hij... zich verkleden... Niet, om, zoals onze meeste makkers, tot vroeg in de morgenuren te gaan walsen en polkeren in het Théâtre de Bériot; neen, om het onschuldig genoegen van als Faust, als Ruy Blas, als Hernani, vrij en ongehinderd door een paar straten te lopen of... op eigen kamer rond zijn tafel te wandelen.

Eens zijn wij, hij als Faust, ik als Mephistopheles, verscheidene studentenbierhuizen arm aan arm gaan bezoeken, zonder... ook maar één glas bier te ledigen! Een andermaal zijn wij, nochmaals op vastenavond, als middeleeuwse meistrelen gekleed, minneliederen gaan zingen onder de vensters van een drietal Leuvense schonen, met het gevolg dat wij door een soort van Valentin in burgerskleren verjaagd werden met - de vuurtang in de hand.

Tot mijn aangenaamste herinneringen aan Albrecht reken ik ons gezamenlik verblijf, een week en meer, in de gastvrije woning van Amaat Vyncke, destijds onderpastoor te Dudzele, later als Rooms-katoliek zendeling in Midden-Afrika gestorven. Vyncke, die pauzelik zouaaf was geweest, was met Zegher Malfait een van de stichters van de ‘Blauwvoeterij’ in het Roeselaars klein semienarie en medeuitgever van de eerste jaargangen van De Vlaamsche Vlagge. Hugo Verriest geeft, in een van zijn werken, een portret van Vyncke dat - trouw naar het leven getekend - allen, die de eigenaardige onstuimige man gekend hebben, een mienuut in de mening moet brengen, dat zij hem in levende lijf vóór zich hebben, dat zij hem zien, horen, de hand drukken.

Het was in de laatste weken van de grote vakansie 1878 en de Herfst begon over de wijd-strekkende velden en weiden van het Vrije van dag tot dag de paarse, rode en goude tinten wat aan te dikken. Overigens was het weder onvergetelik mooi! Zonnelicht laaide en lichtte al die dagen over de gehele streek.

[pagina 58]
[p. 58]

Van Dudzele uit, pedibus cum jambis, doorliepen wij het gehele Noorden, vindend, schier bij elke schrede, de kostelikste herinneringen aan Vlaanderens heldentijd. Hier verrees eens Ter Doest, waar Saaftingen lekebroeder was: in deze weiden maaide hij zeker meer dan één avond de klamme maad... Dan Lisseweghe met zijn brede, wat plompe, toch statige toren: daar werd Saaftingen belegerd in de dagen na 11. Julie 1302... Ginds was eens het Zwin, en wij zagen het bezeild door een vloot van schepen en galjoenen. Te Damme schreef Maarlant zijn ‘Omdat ic Vlaminc ben’ en Uilenspiegel lei er, onder een nu opschriftloze steen, begraven... En wij bestegen de torens en lieten weiden onze kleuren- en lichtdronken ogen in alle richtingen: oostwaarts, waar boven de blanke duinenstreep de badsteden liggen, zuid-west, waar drie heerlike torens kronen het heerlik Brugge... Van onze hoge uitkijk lieten wij, op de wind, heenvliegen tientallen papiertjes, waarop wij vier- of tweelingen, voor de vuist gedicht, of vaderlandse spreuken hadden geschreven. Om ze des te zekerder te doen ‘vinden’, wierpen wij onze verzen, vastgebonden aan ‘Damse mokken’, naar beneden. Onder het zinken bekleedsel van het stadhuistorentje te Damme zitten stellig noch, een hand of wat van een uitkijkvenstertje, de verzen, die elk van beiden er in verborg.

Te Brugge bezochten wij, - en détail, durf ik zeggen, - het St. Jansgasthuis, het gemeente-muzeum, het muzeum van oudheden, het Raadhuis, Blindekens, S. Salvators, Onze Vrouwen, de Bloedkapel.

Ook de toen even als wij debuterende Vlaamse toondichter, die eerlang zoveel bijval zou oogsten met een gehele reeks Vlaamsgevoelde liederen op Nederlandse tekst, Karel Mestdagh, zochten wij op in zijn nette, ouderlike woning, extra-muros te Sint Pieters op de Dijk. Ook weet ik noch, door welk verschrikkelik onweder wij weldra verrast werden, toen wij, vrij laat in de avond, de weg naar Dudzele weer insloegen. st Enige onweder - al die dagen.

Wij waren noch te Dudzele, toen een telegram van Jan van Beers uit Roeselare werd nagezonden, berichtende dat

[pagina 59]
[p. 59]

Gudrun met een erepenning buiten prijskamp was bekroond. 's Avonds bracht de ‘muziek’ van het dorp, die Vyncke overigens zelf bestuurde, de Antwerpse laureaat een serenade vóór de woning van onze gastheer.

In 1879 verklaarden zich de eerste simptomen van de kwijnende ziekte, welke Albrechts gestel, na noch enige maanden van schijnbaar veilig zijn, in korte tijd zou slopen, vernietigen.

Reeds toen ontmoett'en wij elkaar niet meer - zoals in 1877 en 1878 - elke dag, ja soms drie, vier maal de zelfde. Berten had kennis gemaakt met een jonge Poolse graaf, T.......tch, en bij deze trof hij van tijd tot te samen met Max Waller, Ernest van Dijck, Ivan Gilkin. Ik, van mijn kant, had ook een paar nieuwe kameraden aangetroffen, vooral een jonge Hollands-Limburger, Lodewijk Simons, van Roermond, de latere dichter van een door de krietiek gunstig ontvangen Napoleon-cyclus, heden leraar in 't Nederlands bij het Kon. Atheneum te Brussel, en een jonge Engelse letterkundige met name Alfred Bromilow, die ik na 1882 geheel uit het oog verloor...... en die onder de leennaam Lindor Beaucourt een poosje aan Het Pennoen, 1880, meearbeidde, zoals Simons, in 1881, aan Jong Vlaanderen. Rond dezelfde tijd was het, dat Rodenbach in La Semaine des Étudiants fragmenten uit Irold liet verschijnen, en dat hij tegelijk aan een in 't Frans geschreven zedenspel, Folie (1879), aan een Vlaams libretto in ‘schwungvolle’ blanke verzen, Krizis (1879-80), arbeidde.Ga naar voetnoot(1)

In ‘Met Tijd en Vlijt’, elke zondagmiddag en woensdagavond, verder, in de bestuur-zittingen van onze Bond, nu op zijn, dan op mijn kamer, soms ergens buiten te Heverlee of te Blanden in een boerenherberg, ontmoetten wij noch geregeld elkaar.... Niet zonder ontroering denk ik terug aan de laatste vergadering, welke dat bestuur, ditmaal als redaksie-bureel van het Pennoen, een van de laatste juliedagen 1879 hield. In de derde jaargang van dat zelfde tijdschriftje, aanvankelik, na Berten's aftreden, gezamenlik door Flor. Heu-

[pagina 60]
[p. 60]

velmans, Gustaaf Eeman en mij bestuurd, in 1881 door mij veranderd in Jong Vlaanderen, schreef ik, onder de indruk van Rodenbach's dood in de nacht van 23. tot 24. Junie 1880, aldus:

‘Volgens zomergewoonte hadden wij tot vergaderplaats gekozen “de Olm”, te Oud-Heverlee,’ de welbekende herberg, zo schilderachtig gelegen in de prachtige dreef, die naar het kasteel en de cantine leidt. Ik was de eerste op het rendez-vous en wachtte, onder de takken van een ruischende linde, lezend in Heine's Zeitgedichte, de kameraden. Toen Albrecht aankwam, lag juist Der neue Alexander vóór me:

Es ist ein König in Thule. - Der trinkt Champagner; es geht ihm Nichts drüber. - Und wenn er seinen Champagner trinkt, - so gehen die Augen ihm über.

Die verzen zett'en den veeltijds ernstig en koudgestemden jongeling in lichtelaaie geestdrift. Hij juichte het uit en wuifde, zooals hij in zulke oogenblikken wel meer deed, met de handen......

Toen lazen wij samen nog Kleines Volk, Der Kaiser von China, en uit ‘Lasarus’, Rückschau, Gedächtnisfeier, Testament..... Hemel, was dat een leven en een genieten! En de boomen schuddeden over ons hunne bladeren en takken; en de zon zijpelde in gouden vonken er door over ons, rond ons. Eilaas! Het was de laatste maal, dat hij aan onze werkzaamheden zou deelnemen. Oogstmaand voerde ons uiteen, en toen wij, aanvang Oktober te Leuven elkander hadden weergevonden, werd Albrecht in November al ziek en.... veeltijds bedlegerig.’

Toch werd eerst zowat half December van 't zelfde jaar de ziekte ernstig...

Wel volgde ik van ver, met zorg en smart, de vorderingen van de kwaal, zó als de Westvlaamse makkers ons die afschilderden; tot een moedig besluit, de patiënt op te zoeken, kwam het, eilaas! niet.

In Maart zag ik hem weder. Mijn geschatte vriend, de om zijn diepe geleerdheid terecht gevierde Hoogleraar Dr P.

[pagina 61]
[p. 61]

G.H. Willems, wenste ons beiden leden te zien van de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde, waarvan Prof. Dr J.J. Heremans toen voorzitter, hij zelf ondervoorzitter was.

Door een tussenpersoon liet Albrecht mij vragen, tot hem te gaan, om hem over de voorwaarden van dat lidmaatschap, verder over doel en werkzaamheden van die maatschappij in te lichten.

Van onze kortstondige twist werd geen woord gesproken. Met de zelfde oprechte hartelikheid drukten wij elkaar bij komen en gaan de hand, en in geheel dat lang en welgevuld onderhoud, waarvan hij noch ik vermoedde, dat er geen ander meer zou op volgen, bleek de verzoening voltrokken, de heerlike verhouding van voorheen hersteld.

‘Hij bevond zich dien dag een weinig beter en was opgestaan’, schreef ik in Augustus 1880. ‘Hij was bleek, mager, heel en al afgemat; zijn levendige oogen stonden diep in de holten; zijn stem was heesch; zijn ademhaling moeilijk. Maar zijn geest was nog even helder als te voren. Hij hoopte nog, zei hij; doch het zou lang duren, eer hij zou hersteld wezen. Wij spraken over letteren, betreurden den erbarmeliken toestand van onzen boekhandel, de ontoerekenbaarheid van de kritiek, de onmogelijkheid om in ons land zich als zuiver letterkundige een bestaan te verwerven. Zoals ik hem toen zag, is zijn beeld mij bijgebleven.’

Weinige weken later vergezelde Prof. Dr Verriest de kranke naar RoeselareGa naar voetnoot(1) en de 24. Junie was Rodenbach niet meer.

Eén vraag van meer kiese aard heb ik met opzet vermeden. Was Rodenbach al dan niet vatbaar voor liefde? Was hij ooit werkelik verliefd? Uit meer dan één plaats in zijn werk zou men inderdaad kunnen opmaken, dat hij, ik zeg natuurlijk niet voor vrouwelik schoon ongevoelig was, doch nooit de vrouw heeft gevonden, welke hem zijn liefde waard scheen. Hij spotte inderdaad gaarne met verliefdheid bij anderen:

[pagina 62]
[p. 62]
 
Men is een jongling, wild en vrij,
 
een trotsche ziel; men kan
 
misprijzen, en hetgeen men 't meest
 
bespot bij eenen man
 
is liefde...,

schreef hij in een van zijn minst geslaagde verzen, Es ist eine alte Geschichte... Doch, lees het stuk ten einde, en gij zult vermoeden, dat, wie het dichtte, ook eens getroffen werd.

En is De Zwane geen zeer bescheiden, geobjektieveerde bekentenis? En trilt er niet iets als... een schuchter verlangen om... 't uit te spreken: ‘u zou ik kunnen liefhebben’, in Van eener Jonkvrouw? Ik weet, dat Irold geen loutere vinding is. Voor een deel is 't geleefd. De hoofdpersoon is Albrecht zelf, en wie geheel onbewust voor Gertrud pozeerde, weet ik ook.

In de aardige tekening, die Albrecht zelf van het toneel: Gertrud verlaat de kerk, ontwierp en die ik in 1896 in De Vlaamsche School liet reproduseren, is de slanke jonkvrouw op de kerktrappen een portret en in de verklede Irold herken ik Berten zelf.

Overigens, zo kiesheid het niet verbood, zou ik én de straat, én de kerk, én het huis van Gertrud's ouders kunnen aanduiden met volstrekte, onwrikbare nauwkeurigheid op de tekening van Rodenbach evengoed als in de Vlaamse provinciestad zelf, waar zij staan.Ga naar voetnoot(1)

Was het de moeite waard, dit alles - wat wellicht reeds velen wisten - noch eens te vertellen? Mij herinnerende het vers: ‘Le talent n'attend pas le nombre des années’, heb ik gemeend, dat de betekenis van Rodenbach's Gudrun, Irold-fragment, Eerste Gedichten en Breydel en de Coninck voor onze jonge letterkunde groot genoeg is, om bij meer dan één, die, óf door ouderdom óf door jeugd, om 't even, te ver van hem afstond of -staat, belangstelling te wekken - evengoed voor deze enkele losse trekjes - gevoegd bij zijn beeld, als

[pagina 63]
[p. 63]

voor dat beeld zelf, zooals het zo roerend mooi werd getekend door Hugo en Gustaaf Verriest.

 

Pol de Mont.

Aantekeningen

(a) Wellicht is het niet van alle belang ontbloot, hier een enkel staaltje mee te delen van onze studenten-welsprekendheid uit die dagen. Het boterhammetje is wat lang, doch ik durf verzekeren dat het een tiepies voorbeeld is van een sedert verwaarloosd hyper-romanties genre. Overigens sta ik in voor de echtheid van het aangehaalde. 't Is het slot van een rede, uitgesproken op de eerste te Gent gehouden studentenlanddag, even na Pasen 1877.

‘....... 't Was den 27 November van den jare onzes Heeren 1382. Weder hadden de velden van Vlaanderen eens te meer het bloed hunner zonen gedronken, maar tevens waren geheele drommen vijanden gesneuveld onder den pletterenden goedendag der Gentenaars. Roosebeke was een slagveld geworden, en de fiere Filips van Artevelde, de zoon van den grooten Jakob, was er onder de overmacht bezweken, bezweken, maar om onsterfelijk te leven in de boeken van Vlaanderens glorie.

Nu was het avond, en doodstille lag het wijde veld waar straks nog de schiettuigen hunne kogels uitzonden, en de Gentsche zweerden de Fransche koppen maaiden 'lijk de sikkel de aren van een korenveld... Nu was het stille, doodstille, en de zonne, die ginder in het Westen bloedrood in de Noordzee nederzonk, schoot haren laatsten straal weemoedig over dat onafzienbare lijkenveld, rood gelijk de schijf der zonne, rood van rookend menschenbloed!

Daar lagen zij, de gevallen Gentenaars, en de dwingeland, die hen had verwonnen, doorkruiste met een schitterenden stoet van ridders de dampende vlakte, de fiere, maar nu levenlooze aangezichten bestarend dier helden, die zoo dikwerf de Fransche lelie deden deinzen! Ik bedrieg mij: onder al die lijken was nog leven over: een Gentenaar, uitgestrekt op een ganschen hoop lijken van Franschen, leefde nog, en bezag met een nijdig oog dien vijandelijken stoet... De Zuidsche Koning ontdekte den gewonden Vlaming, en, uit medelijden of uit elk ander gevoelen, bood hij hem aan zijne kwetsuren te doen verplegen en hem leven en aanzien te schenken, zoo hij er wilde in toestemmen, Franschman te worden... De Gentenaar rilde bij het hooren van zulk een onteerend aanbod, en, zich half overeind

[pagina 64]
[p. 64]

zettend op de lijken, die hem tot doodsbedde dienden, antwoordde hij met van toorn bevende stem die schoone woorden die in onze jaarboeken staan aangeteekend: Fui, sum et ero semper Flamingus!

Die woorden, mijne heeren, niet alleen op onze lippen moeten zij zweven, zij moeten ons gegrift staan in het hart. Wij ook, wij bevinden ons op een slagveld, te midden van gesneuvelden en dooden, op het slagveld van Vlaanderens macht en grootheid, van Vlaanderens roem, karakter, zeden, taal, en, terwijl wij zelf, gelijk de gekwetste Gentenaar, wij, klein getal oprecht gebleven Vlamingen, den vijand, die dat alles vernielde, met een nijdig oog over het slagveld zien trekken, gaat ginder aan de kimme, altijd dieper en dieper, treurig onder de zonne van Vlaanderens glorie en roem!

Ook óns nadert de vijand, niet wel is waar in dreigende houding, maar met de taal des bekoorders op de lippen en de handen vol gouden beloningen; hij toont ons van verre fortuin, eerekruisen, en hij zegt ons, gelijk de Fransche koning aan den gekwetsten Gentenaar:

‘Kinderen van Vlaanderen! Dat alles wil ik u geven! Dat alles zal het uwe zijn, indien gij wilt Franschen worden! Indien gij wilt knielen vóór vreemden tooi en vreemde schoonheid!’

Welaan dan, zoodra wij die verleidende stem zullen hooren, 't zij nu in ons collegieleven, 't zij later in het leven dat wij nu voorbereiden, het hoofd opgebeurd en met het rood der verontwaardiging op de wangen den bekoorder de tanden getoond en uitgeroepen:

Fui, sum et ero semper Flamingus!

En, is er ooit iemand die u wil bevreesd maken en u zegt: waartoe die koppigheid, waarom aan uw Vlaamsch-zijn zoo vastgehouden? Frankrijk loert op u en, zoo de Zuidergier het wil, zijt gij reeds morgen zijne slaven! Hewel, verheft dan de hand, eerst naar het Westen, ginds naar de velden van Groeninge, en dan naar het Oosten, naar de vlakte van Waterloo, en roept uit zoo fier gij kunt:

Zij zullen hem niet temmen!

Ginder, te Waterloo, rijst nog de fiere dierenvorst, den dreigenden klauw omhoog en de verscheurende tanden naar het Zuiden, en, zoo ooit de vreemde ons wilde onderjukken, dan zoude wellicht de oude Groeningerbeke onder Kortrijks wallen eene tweede maal het bloed der strijdenden drinken, en Vlaanderens zonen zouden overwinnen... of tenminste sterven als de oude helden,

libere laetèque,

vrij, vrank en met den lach om de lippen!’

(b) Ziehier twee van die teksten, door Rodenbach in 1877 gedicht en uitgegeven onder de ieniesjalen A. - v.d. B.. Geen van beide werd opgenomen in Al de Gedichten of zelfs, bij mijn weten, na 1877 ergens gedrukt.

[pagina 65]
[p. 65]

Uit de studentenwereld.
I. Studentenserenade.

 
Marchons sans bruit; voici voici la nuit!
 
Halte là!
 
on n' pass' pas!
 
Car les Etudiants sont-là!
 
't Muziek is daar. Al krielend schikt de schaar,
 
en d'rin en d'rond danst menig lampjen bont.
 
Sa! 't Is gang,
 
sluit den rang,
 
paart den zang met trommelklang;
 
menig hand
 
zwaai den brand
 
in der lant papieren wand.
 
't Muziek gaat op. 't Muziek verdient het strop!
 
Zij spelen als een kattenkoor zoo valsch.
 
Klein verdriet,
 
want 't verschiet
 
hoort hun lied toch schaars of niet:
 
't bont gebrom
 
van den drom
 
dooft alom muziek en trom.
 
't Gehuil, 't gebrom begroet 't astekkendom,
 
en 't lichtjen, merk van zalig blokkerswerk!
 
Lief getjiep,
 
zoet gekriep,
 
teêr gepiep begroet 't verdiep,
 
waar zoo fljn
 
door 't gordijn
 
‘meiskes rein’ aan 't lonken zijn.
 
Hier woont ons man. Verheug' hem d'hersenpan
 
en streel' hem de oor gebriesch en... kattenkoor.
 
Polka, wals,
 
't luidt al valsch,
 
erger als in katerbals;
 
tuig en mond
 
brabançont
 
grauw en bont en wijd in 't rond.
 
En weer is 't gang, met zang en blij gedrang
 
en trom en fluit, - en dan is 't liedjen uit.

A.-V.D.B..

[pagina 66]
[p. 66]
II. Studentenbrabançonne.
 
‘Tuig en mond
 
brabançont
 
grauw en bont en wijd in 't rond...’
 
Qui l'aurait cru? En avannt, la Brabançonne!
 
Al luidt het lied niet brabançonnerwijs!
 
Tot een Benoit ons eigen liedren jonne,
 
Generen wij ons met dat oud gekrijsch...
 
Maar, vloog des ook 't Jaar Dertig weêr te wapen,
 
Ei! laat er ons een Vlaamsche lied op slaan,
 
En hier zinge ook een schare Vlaamsche knapen,
 
En luide luid het Vlaamsche 't zal wel gaan!
 
 
 
Er was een tijd, dat fier en blij hier leefde
 
Een vrome jeugd, die geen misprijzen leed,
 
Waar Vlaamsche moed naar Vlaamsche kunde streefde
 
En, deed het nood, voor stede en lande streed.
 
Nog leeft die jeugd, maar 't zijn een handsvol apen,
 
Die, in haar plaats, den kop omhooge staan....
 
Ei! 't Worde op nieuw de beurt der Vlaamsche knapen
 
En luide luid het Vlaamsche 't zal wel gaan!
 
 
 
Je suis Po-Paul als leus op 't aanzicht voerend,
 
Den uitleg in den afgeleefden blik,
 
Met vaders geld en vaders eere boerend,
 
Den kop omhoog poseert de slimme Astek.
 
En 't ijdel ding durft nog op ons staan gapen
 
En ces flandrins al lachend gadeslaan:
 
Ei! 't Worde op nieuw de beurt der Vlaamsche knapen
 
En luide luid het Vlaamsche 't zal welgaan!
 
 
 
Zij schimpen op onze eerlijke avondstonden,
 
Op Davidsfonds en op Met Tijd en Vlijt,
 
Verwijten ons nog liefst ons Vlaamsche zonden:
 
't Is immers Bruin - geen grog - dat ons ‘verblijdt!’
 
Op 't lest van 't jaar toch worden de apen schapen
 
En is 't ons beurt met 't hoofd omhoog te staan:
 
Zoo zij het steeds voortaan, o Vlaamsche knapen,
 
En luide luid het Vlaamsche 't zal wel gaan!

A. - V.D.B..

[pagina 67]
[p. 67]

c) Enkele van de door mij in die dagen ge-kniedichte en nooit gedrukte epiegrammen vond ik terug en laat ik hier volgen.

 
Oog voor oog en tand voor tand,
 
Flamingant,
 
moet uw leus nu blijven,
 
wilt gij uit het Vaderland,
 
Vlaanderland,
 
bastaardij verdrijven.
 
Smaad, wie u smaadt,
 
sla, wie u slaat
 
zonder vaar of vreezen...
 
Oog voor oog en tand voor tand,
 
Flamingant,
 
moet de leus nu wezen.
 
 
 
* * *
 
 
 
Roept ‘Wacharm’ nu, nacht en dag,
 
rond de vlag
 
van het lieve Vlaanderen!
 
Loopt te hoop nu, knaap en man,
 
wie één hand nog roeren kan
 
in het lieve Vlaanderen!
 
Volk, uit Breydels zaad geteelt,
 
dient niet in uw land - BEVEELT!
 
 
 
* * *
 
 
 
Haat, wat slecht is,
 
smaad, wie knecht is,
 
wil, wat echt is,
 
win, wat recht is;
 
stut en steun, wie in 't gevecht is
 
tegen al wie knecht en slecht is
 
voor wat echt en recht is.
 
 
 
* * *
 
 
 
Bloodaard,
 
wie den strijd ontloopt,
 
snoodaard,
 
wie zijn ziel verkoopt.
 
 
 
* * *
 
 
[pagina 68]
[p. 68]
 
Wie om naam en afkomst lacht,
 
stout veracht!
 
 
 
* * *
 
 
 
Gedenk alom en te allen tijd,
 
Vlaming, dat gij Vlaming zijt!
 
 
 
* * *
 
 
 
Wie de waarheid versmacht,
 
het recht verkracht,
 
zijn stam verraadt
 
en zijn moeder, Vlaandren, in 't aangezicht slaat,
 
- hoe hoog hij ook sta, hoe trots hij ook snoef,
 
is een boef.

In een voordracht, voor een publiek van studenten, gegeven in 't Oude Oratoriënhof, Mechelse straat, zei ik, met het oog op deze zijde van onze propagande, het volgende:

‘Waar en hoe toonen wij, Vlaamsche studenten, ons wat wij zijn? Waar en hoe zien wij er, in ons uiterlijk, onzen handel en wandel, als eigenaardige Vlamingen uit? Gesteld - een vreemd schrijver, Victor Hugo b.v., bevindt zich hier te Leuven eenen dier schoone avonden, als honderden en honderden studenten, waarvan de helft Vlamingen zijn, venetiaansche lantarentjes boven hun hoofd dragend, als een zingende zee door de straten trekken! Wat, meent gij, zou die vreemdeling in zijn dagboek opteekenen? “Louvain, l'antique cité brabançonne.... On n'y parle guère que le français... Chose remarquable: sur tant de centaines d'étudiants qui y fréquentent l'Alma Mater il n'y a pour ainsi dire aucun flamand. Ces rusteauds n'étudient pas...” En waarlik, zou men niet zeggen, dat er onder ons geen enkele of maar heel weinige Vlaamsche jongens te vinden zijn? Wat wij zingen, wat wij zeggen, is Fransch van taal, en, erger, Fransch van gedachte! ...Het is tijd, dat dit alles verandert! Tijd, dat naast dien al te talrijken hoop Fransche schreeuwers, astèques en faquins, de Vlaamsche jongens zich aansluiten in dichte scharen, en, tegen het Fransch gebrom in, de machtige Vlaamse liederen van Benoit, Hol, Brandts-Buys doen dreunen...’

 

(d) Dit was voor Albrecht Rodenbach een enigsins minder natuurlike mening. Immers, hij was tegelijk kleinzoon en kleinneef van twee van de hartstochtelikste bestrijders van het Hollands Bewind, namelik Ferdinand en Alexander Rodenbach. Zowel mijn vader- als mijn moederlike grootvader, - Ferdinand Constant de Mont, fabriekant te Ninove, en de

[pagina 69]
[p. 69]

gewezen Vonckist en patriot uit 1790, later in 1798 medekamper in de Boerenkrijg, de te Sint Ulrix-Kapellen geboren Jozef Antoon Boudewijns, burgemeester te Wambeek, - waren in 1830 anti-revolutionneer. Een paar epiezoden uit het krijgsleven van deze eigenaardige man vertel ik wel eens ergens...

Rodenbach gaf, ten onrechte overigens, al de schuld van het na 1830 begane kwaad aan Rogier - Zo schreef hij noch in de Gudrun-voorrede: ‘onder politiek opzicht verkeerden de Vlamingen, meerderheid des lands, in dien schandaligen toestand, moedwilliglik geschapen door mijnheer Rogier, geboortig van Arras, en Cie.’

(e) De redenen, die Rodenbach deed gelden, waren, ‘dat omstandigheden hem eenen tijd lang zouden belet hebben aan de werkzaamheden deel te nemen.’ Toen de overblijvende redakteurs per brief bij hun makker aandrongen, dat hij zijn ontslag zou intrekken, volgde een beslist afwijzend antwoord. Weinige dagen later zag het programma van Het n. P. het licht, en nu meenden zij daaruit te moeten afleiden, dat Rodenbach kost wat kost met hen wilde afbreken.

[pagina 70]
[p. 70]


illustratie

(f.)

Stamboom van de famielie Rodenbach van 1714 af.

Ferdinand Rodenbach,
geboren 1714 Andernach,
mielieteer arts in het Hollands leger,
overleden 17. Nov. 1783 Roeselare
Joanna Maria van den Bossche,
geb. 1720 Wakken, in de echt getreden
met Ferdinand Nov. 1748
te Rijsel,
overleed 16. Sept. 1780 Roeselare
 
Peter Ferdinand Balthazar,
geb. 17. Dec. 1759,
arts,
overl. 6. Dec. 1820
Anna de Geest,
geb. 24. Maart 1759 Brugge,
overl. Roeselare
 
Ferdinand Gregorius,
geb. 3. Maart 1783,
arrondissements-kommissaris
te Yperen,
overl. 28. Dec. 1841
Maria Jakoba Vermandere,
geb. 1. Julie 1797,
in de echt getreden met F. Gr.
9. Mei 1816,
overleden 25. Junie 1866

[pagina 71]
[p. 71]

Julius,
geb. Roeselare 19. Junie
1824
Sylvia Delahouttre,
geb. 29. Mei 1834,
overl. 18. Maart 1899

Een van de zonen van Ferdinand Gregorius was de publieciest Felix Rodenbach; een andere was Constantin Rodenbach, vader van Georges, de dichter van Le Régne du Silence, geboren 16 Julie 1855 Doornik, overleden 25. December 1898 Parijs.

Dit alles naar een schriftelike aantekening van de heer Felix Rodenbach, broeder van Albrechts vader, Julius, nu noch in leven te Roeselare.

[pagina 72]
[p. 72]

[Verzen]

Simson en Delila.

 
Waarom en zie ik nooit de rust niet in uwe oogen?
 
- Uw blik is lijk een valk die dweerlend komt gevlogen
 
en gierend vliegen blijft, wijl hij geen roof en vindt,
 
- of wilt - wie weet? - en keert op 't keeren van den wind.
 
 
 
En waarom, vrouwe, blijft uw boezem onbewogen
 
als zóo mijn min begeert, en wild u houdt omtogen?
 
En waar is uwe ziel, Delila, fleemend kind,
 
terwijl ge om mijnen hals uw zwarte vlechten windt?
 
 
 
Terwijl in rood gezoen uw mond me schroeiend merkt
 
tot éen van 't slavenvee dat op uwe akkers werkt,
 
wat twijfelsluiers slaan uw handen om mijn hoofd?
 
 
 
Ben ik dan, de Uitverkoorne, van 't licht Gods beroofd?
 
En staat een vijand op, in 't duister, overal,
 
die volgt me, en immer vlucht, en die me ontmannen zal?
[pagina 73]
[p. 73]

Nieuwjaarsnacht.

 
De lange bange roep van klokken stijgt
 
en storremt door den nacht in twalef slagen,
 
en valt uiteen, en stervend snikt en hijgt,
 
over de stad in galmen weggedragen.
 
 
 
In 't eeuwig stil van wat-voorbij-is zijgt
 
het uur - éen enkle vlok van sneeuwe-vlagen,
 
éen luidend woord in al de stomme dagen -;
 
en 't zwijgt, als al wat-is-vergeten zwijgt.
 
 
 
De winteradem kille in de ijlte zucht;
 
koud daalt het sterreblikken uit de lucht;
 
en naar het hart sluip-grijpt de duisternis!..
 
O! niets is, als het spook van 't uur van heden,
 
wanklende tusschen toekomst en verleden;
 
- een twijfelschijn in 't Al dat donker is.
[pagina 74]
[p. 74]

De Maan die wandelt....

 
De Maan die wandelt in den hof,
 
den hof verlaten lêge,
 
waar niets dan onkruid zwart komt op
 
de sluimerdoode wegen.
 
 
 
De Maan die wandelt in den hof,
 
blauw-groene in 't zwarte groene,
 
waar dolik staat en 't hulstgeblaârt
 
kriel-krauwt lijk schorpioenen.
 
 
 
De twijfel-klaarte zijpelt langs
 
het duizendschubbig loover,
 
de Maan onwaduwt heel den hof
 
met angstig traag getoover.
 
 
 
En niemand ziet of dat ze staat
 
of dat ze gaat of roeret,
 
zoo ze in de mooring van de lucht
 
door 't nachtgesluier loeret.
 
 
 
En langs de wegen schuins gekruist
 
kruip-kronkelen lijk slangen,
 
de schaduwen van 't takkennet
 
dat houdt de stilt' gevangen.
 
 
 
De Maan die wandelt in den hof
 
rondom de blauw struweelen
 
bezwerend elke bloem, elk blad
 
met nevelglanzig streelen.
[pagina 75]
[p. 75]

Lied

 
De stillende avondzonne
 
vlecht eene kroon van glans
 
om uwe blonde haren, -
 
als zonne zelve thans.
 
 
 
Zoo kallem als de vreugde
 
van uw blos-bloem gelaat,
 
daar liggen de akkers wijde
 
in 't gouden oogst-gewaad.
 
 
 
Zoo diepe lijk uw oogen,
 
de bogen van de lucht
 
in 't deemstren hooger blauwen
 
wijl 't daglicht vlammend vlucht.
 
 
 
En 't zijgend avondwaaien
 
een tent van zwijgen weeft
 
om 't zeggen, altijd 't zelfde,
 
dat in ons zoenen beeft.
[pagina 76]
[p. 76]

Nocturne

 
De schoone dag ligt in den nacht gestorven
 
en nog verwijlt zijn zegeninge alom
 
in 't mijmerduister
 
en 't gefluister
 
dat brengt zijn wondren zang weerom.
 
 
 
In onze kamer rilt de reuk der heide,
 
en in uw haar d'harsadem van het bosch
 
en 't lommer
 
dat er om en om er
 
geloopen had, langs mast en mos.
 
 
 
En zonne hangt, schoon lief, nog om uw schouders;
 
- dus heel den dag ik ze u omzwermen zag
 
in vlakte en dreve
 
waar 't zomerleven
 
in weelde-trots te lachen lag.
 
 
 
En op uw lippen bleef de reuk der heide
 
en 't wrange van het dorre dennegroen
 
- en, vrouwe, 'k vind er
 
zooals ginder
 
heel 't wereldwezen in een zoen.
[pagina 77]
[p. 77]

Deuntje

 
Die vrouwkens zaten alle drij
 
in 't groen-goud van de weide;
 
twee speelden vedel, ééne zei
 
een lied van Minne en Mei.
 
 
 
Haar klêeren lagen alle drij,
 
grijs, witte en malve zijde,
 
lijk plassen licht in 't slapend gras,
 
dat vol margrietjes was.
 
 
 
Die stemmen stegen alle drij:
 
twee handjes streelden snaren,
 
een mondje rood en rond zich hief
 
en kweelde 't lied zoo lief.
 
 
 
Die vrouwkens zaten alle drij
 
in 't groen-goud van de weide;
 
twee speelden vedel, ééne zei
 
een lied van Minne en Mei.

Edmond van Offel.

[pagina 78]
[p. 78]

Algemene en Vergelijkende Taalkunde

De Taalkunde is, gelijk zo vele andere wetenschappen, een schepping van de XIXe eeuw. F. Bopp is de vader van de vergelijkende, J. Grimm die van de historiese taalkunde.

Met hun methode voortbouwende, hebben dan een leger geleerden de Indogermaanse, de Germaanse, de Romaanse, de Slaviese, de Ariese taalstudie tot in hare kleinste bijzonderheden uitgeplozen en hun werk met vaste uitkomsten bekroond gezien. Daarmee was voor goed het onomstootbaar bewijs geleverd van de eenheid van oorsprong der Indogermaanse talen en bijgevolg ook der Indogermaanse volken, d.z. bijna al de volken van Europa en een paar voorname volken van Azië.

Ander taalgroepen, bepaaldelik de Semitiese, de Ugrofinse en de Malaiopolynesiese werden eveneens vergelijkend-histories met goed gevolg onderzocht, en het gebeurde dan, ten gevolge van de opeenhoping van al deze geleerde stof, dat taalkundigen het ogenblik gekomen achtten om zich aan algemene beschouwingen over de spraak te wagen.

Deze golden vooral de natuur en de oorsprong der spraak. De enen, onder de invloed van godsdienstige opvattingen, besloten tot de eenheid van oorsprong der talen evenals der mensenrassen. De anderen, ziende dat de wetenschap het bewijs van deze eenheid noch niet gebracht had, en tevens overtuigd dat dit bewijs, indien het te geven was, reeds zou gebracht zijn, besloten tot verscheidenheid van oorsprong der talen.

De XXe eeuw werkt in dezelfde richting voort en heeft reeds ernstige pogingen gedaan om verschillende taalkundige vraagstukken nader tot hun oplossing te brengen. Wij willen hier op enige van die werken wijzen, die ook voor de ontwikkelde leek belang kunnen hebben.

 

***

 

K. Brugmann, de Bopp van onze tijd, heeft in 1900, door het verschijnen van het slotdeel van Delbrück's syntaxis, de voltooiing gezien van zijn, in 1886 begonnen Grundriss der vergleichenden Grammatik der Indogermanischen Sprachen. Sinsdien heeft hij er een verkorting van gegeven en tevens een tweede uitgave van begonnen, beide met de nieuwste ontdekkingen rekening houdende.

[pagina 79]
[p. 79]

Nevens de ‘Korte Brugmann’ staat met trotse zelfstandigheid sedert 1903 A. Meillet's Introduction à l'étude comparative des langues indo-européennes. Het is een bepaaald afgewerkt geheel, waarvan al de deelen in ongestoorde klare harmonie elkander opvolgen, zoals alleen een Fransman dat kan.

In 1897 schonk ons Meringer in de bekende Sammlung Göschen een handboekje van de Indogermanische Sprachwissenschaft, dat een mirakel mag heten van beknoptheid en volledigheid tevens. Het kost maar één frank en heeft al drie uitgaven gehad.

Detailkwesties, vooral op het gebied van de fonetiek, worden steeds met de meesre nauwkeurigheid onderzocht. Een dezer kwesties is die van de voorvoegselachtige aard van sommige klanken, b.v. van de beweegbare s, als Ndl. zwijken neven wijken of smelten nevens Eng. to melt. Meringer, Noreen, Colinet, vooral Persson (Studien zur Lehre von der Wurzelerweiterung 1891) hadden op dat gebied gewerkt. In de laatste tijden zijn nieuwe onderzoekingen er bij gekomen van Schrijnen, Schröder en Siebs. Alle bewijzen hoe ver de vergelijkende ontleding moet gedreven worden, eer men met zekerheid kan bevestigen dat op elkaar gelijkende vormen verwant of vreemd zijn.

Een ander zo een kwestie is de ablaut. Daardoor verstaat men de klankverwisseling die ons de hoofdtijden van breken doet maken als ik breek, brak, brâken, gebroken. Deze vormen zijn de rechtstreeksche voortzetting van vormen, waarin oorspronkelijk de klemtoon niet, gelijk nu, op dezelfde lettergreep lag; en het is waarschijnlik die verschillende ligging van de klemtoon tegenover de stamlettergreep, die de oorzaak is van de klankverwisselingen der stamlettergreep.

J. Grimm, die zowel dichter als taalkundige was, had er deze uitlegging op gevonden: Het onvaste tegenwoordige wordt verbeeld door de vluchtige klinker i (e): ik breek en het niet meer te veranderen verleden door de zware klinker a: ik brak. Het is vooral H. Hirt (Der Indogermanische Ablaut 1900) die het gebied van de verhoudingen tussen de klinkers goed afgebakend heeft. Onder degenen die na hem gekomen zijn, is te noemen H. Chadwick met zijn Ablaut problems in the Idg. verb.

Met de uitkomsten van de vergelijkende Indogermaanse taalkunde waagt men zich dikwels op het gebied van de prehistorie en de palaeontologie. Immers, daar een Indogermaanse taal noodzakelik een Indogermaans volk veronderstelt, die ze sprak, dringt zich van zelf de vraag op: Kunnen we uit die taal niets over dat volk vernemen? M. Much heeft de vraag van de woonplaats van het Indogermaans volk opnieuw onderzocht (Die Heimat der Indogermanen 1902). Niet één linguist meer plaatst die in Azië; de meesten in Zuid-Rusland. Voor Much is ze, blijkens de archeologiese vondsten, in de Westbaltiese landen te zoeken. Door zijn prachtig boek Sprachvergleichung und Urgeschichte was O. Schrader sedert lang als

[pagina 80]
[p. 80]

èen meester op dat studieveld bekend. Nu heeft hij in een Reallexion der Idg. Altertumskunde (1901) onder alfabeties gerangschikte titelwoorden al de inlichtingen verenigd die wij over de beschavingsgeschiedenis van Oud Europa bezitten.

Al deze en verwante punten zijn voor het groot publiek beschreven in de glasheldere brochure van de Praagse Hoogleraar M. Winternitz: Was wissen wir van den Indogermanen? (1903). De beschaafde man die wil weten wat de Indogermanistiek is, kan zich tot geen bevoegder gids richten.

 

***

 

Als we ons wenden tot het spesiaal gebied van de Germaanse philologie, dan is in de eerste ptaats te vermelden: Ergebnisse und Fortschritte der germanistischen Wissenschaft im letzten Vierteljahrhundert van R. Bethge (1902). Omstreeks het midden van de jaren 70 is er immers onder de invloed van de Junggrammatiker een heele ommekeer in de filologie en bepaaldelik in de taalkunde ontstaan. Het is dus natuurlik dat dit keerpunt hier als uitgangspunt genomen werd. Het boek is een systematiese encyklopedie van heel de Germanistiek in al haar onderdelen, gemaakt in aansluiting aan het bekende Jahresbericht... der germanischen Philologie, dat voor het eerst in 1880 verscheen, met de bibliografie van 1879. Jammer dat in Bethge's boek het Nederlands en het Fries ontbreken, terwijl ze in het Jahresbericht wel voorkomen. Daarentegen verheugen we ons over de degelike, 75 bladzijden lange inleiding van Th. Siebs, die een gezamenlik overzicht geeft van de ontwikkeling der Germanistiek in dit kwart eeuws.

Met evenveel dank zullen de studenten het prakties aangelegde boekje van B. Busse: Wie studiert man neuere Sprachen ontvangen (1904, 3.15 fr.). Het is zowel op prakties als op wettenschappelik gebied een kostbare ‘ratgeber’, en, was er ook het Nederlands bij, het ware dan voor onze studenten alles wat ze kunnen wensen.

De Germaanse stammenkunde, die steeds tot zoveel detailstudiën aanleiding geeft, is ook het voorwerp geweest van een paar uitstekende samenvattende werken. André Lefèvre heeft in de Bibliothèque d'histoire et de géographie universelles twee goede monografieën met platen en kaarten gegeven: in 1900 over Les Gaulois en in 1903 over Les Germains et les Slaves. Zij steken gunstig af bij zijn boek: Les races et les langues uit de Bibliothèque scientifique universelle. Dit laatste werk immers, in 1893 verschenen, was een anachronisme in deze zin, dat het in 1873 had moeten verschijnen, daar het geen rekening hield met de ontwikkeling van de wetenschap in deze twintig jaar.

Tegelijker tijd verschenen in 1900 Much's Deutsche Stammes-

[pagina 81]
[p. 81]

kunde en Bremer's Ethongraphie der Germanischen Stämme, het eerste, als al de werkjes van de Sammlung Göschen, een model van volledigheid en beknoptheid tevens; het andere, als een brokstuk van Paul's Grundriss, van een rijk wetenschappelik apparaat voorzien.

Kenschetsend voor de Germaanse zelfstandigheid van beide schrijvers zijn de volgende overeenstemmende uitspraken die we bij hen vinden; bij Much: ‘de Romeinse invloeden hebben de kern van de Germaanse volksaard niet àangeroerd, als wij ten minste het Kristendom buiten rekening laten, dat overigens eerst door Griekse bemiddeling tot hen gekomen is’ (blz. 63), - en bij Bremer: ‘wij zijn door Rome en het Kristendom in een zekere graad geestelik gedenationalizeerd (blz. 3)’, - ‘de Hervorming is een terugwerking van de Germaansche geest tegen het Roomse Kristendom (blz. 4), - “het zijn de Germaansche volken die op godsdienstig gebied het geestelik despotisme van Rome afgeschud hebben (blz. 36).” Men meent een echo te horen van de versregel van Clément: Qui nous délivrera des Grecs et des Romains?’ Overigens moderne taalkunde en filologie zijn akatholieke wetenschappen; en katholieken die aan hun beoefening of uitbreiding voortwerken, moeten zich gevoelen als vertegenwoordigers of voorstanders van een belangrijke zijde van akatholieke levensopvatting

De bekende Germanist R. Loewe gaf ons deze zomer in de Sammlung Göschen een boekje met de titel Germanische Sprachwissenschaft, dat zeer goed kan dienen als inleiding tot en repetitorium op de uitgebreider werken en Streitberg en Dieter.

Dat er ten onzent steeds meer belangstelling komt voor taalkundige studiën, blijkt hieruit, dat in 1902 J. Verdam een tweede uitgave heeft kunnen leveren van zijn Geschiedenis der Nederlandsche taal; dat niet lang daarna Wieder een Nederlandse vertaling in 't licht gezonden heeft van de tweede uitgave van J. te Winkel's Geschichte der Niederländischen Sprache; en dat dezer dagen J. te Winkel zelf in twee octavo's een Inleiding tot de Geschiedenis der Nederlandsche taal liet verschijnen. Onnodig hier te bevestigen dat er voor al wie aan Nederlandse taalstudie doet, veel lering uit deze boeken te putten is.

C. Hesseling die met zijn bekend boek Het Afrikaansch in 1899 een voor ons zeer belangrijk gebied betrad, is in die richting voortgegaan en gaf ons dit jaar Het Negerhollands der Deense Antillen. Deze beide afzetsels van het Nederlands zijn ontstaan, zegt hij, uit onze volks- en zeemanstaal van de XVIIe eeuw. Het eerste heeft zich gewijzigd onder invloed van het Malaioportugees, - de lingua franca van de Indiese Archipel, - en niet, zoals wel eens gezeid werd, onder invloed van het Frans der Hugenoten of van het Engels; het tweede is onder invloed der Negertalen Creools geworden. P. du Toit, een Zuidafrikaander die in Julie 1.1. te Gent promoveerde met een dissertatie getiteld Afrikaansche Studies (uitgegeven door de Kon. Vlaamse Akademie),

[pagina 82]
[p. 82]

heeft in deze dissertatie aan de bewijzen van C. Hesseling door aanvullingen en terechtwijzingen meer kracht bijgezet. Thans is deze stelling dus uitgemaakt, ofschoon een grondiger kennis van onze volks- en zeemanstaal der XVIIe eeuw noch verschillende vormen, wendingen en woorden als Nederlands zal doen erkennen, die nu aan vreemde invloed geweten worden.

 

***

 

De etymologie wordt op zeer uitgebreide schaal beoefend. Geen aflevering van een vaktijdschrift, of ze brengt de etymologie van een merkwaardig woord, of van een woordenreeks. Ook volgen de etymologiese woordenboeken elkaar onafgebroken op C. Uhlenbeck gaf ons, na de voltooiing van zijn etymologies Sanskrit woordenboek, een tweede uitgave van zijn etymologies Goties woordenboek. In 1901 heeft W. Skeat zijn beknopt etymologies Engels woordenboek helemaal hermaakt en in een ander orde geschikt. H. Falk en A. Torp ondernamen een etymologies Deens-Noors woordenboek, dat in 1901 begonnen reeds in 10 afleveringen aan het einde der letter T is. Jammer dat F. Tamm gestorven is (nl. de 30 Maart 1905) zonder zijn etymologies Zweeds woordenboek tot een einde te hebben kunnen brengen: sedert 1890 is het in 8 afleveringen slechts tot aan het woord karsk geraakt, en dan noch is de druk van de 24 laatste bladzijden door A. Noreen bezorgd.

E. Boisacq, hoogleraar te Brussel, heeft geoordeeld dat er nevens de bestaande noch plaats was voor een etymologies Grieks woordenboek dat hij bij brokstukken tegelijkertijd in het Frans en in 't Duits laat verschijnen. Het werd door de Koninklike Akademie van België met een ‘prijs Gantrelle’ bekroond.

Eindelijk hebben we nu ook een etymologies Latijns woordenboek, waarop we reeds zo lang wachtten. Het wordt uitgegeven door A. Walde en is al aan het woord sella. Het verbaast door zijn onmetelike overvloed van bronnenopgaven.

Al deze boeken zijn even betrouwbaar als aantrekkelik. Fantastiese werken, als de etymologiese Duitsche woordenboeken van Faulmann en Regnaud, en werken die hoe geleerd ook, te veel op hun tijd ten achteren zijn en dus te laat komen, als Leo Meyer's etymologies Grieks woordenboek, gaan we stilzwijgend voorbij. Maar wij willen noch terloops wijzen op een curiosum dat zeer vermakelijk is. Wij bedoelen: La langue, les noms et le droits des anciens Germains, door V. Gantier (Berlijn, Paetel, 1901). De sinds ruim een jaar overleden auteur was de Berlijnse correspondent van La Gazette. Hij wil alles uitleggen door modern Vlaams en modern Frans: Clovis is clos-huis. d.i. bezitter van een afgesloten huis! Zijn werk is even potsierlik als deze van Goropius Becanus, die de taal van het Aards Paradijs in het Vlaams terugvond, of Ch. De Grave, die de schouwplaats van de heldendichten van Homerus in Noord-Vlaanderen en Zeeland plaatste, of

[pagina 83]
[p. 83]

- Baron de Ryckholdt voor wie het Vlaams is ‘langue primordiale et mère de toutes les langues.’

***

 

De geestelijke Rousselot is zeker wel de grootmeester van de fonetiek, een wetenschap die tans met ongemene ijver en nauwgezetheid beoefend wordt. Immers, indien de klankwijzigingen en klankwetten de grondslag zijn van alle taalvergelijking, dan is de kennis van het wezen der klanken de voorafgaandelike voorwaarde van alle studie van klankwijzigingen. Rousselot is de directeur van de Revue des patois Gallo-romans, de auteur van de Modifications phonétiques du langage (30 fr.), van de Principes de phonétique expérimentale (45 fr.), van de Précis de prononciation française (7.50 fr.) en tevens de vervaardiger van verschillende ingewikkelde en fijne werktuigen, die toelaten proefondervindelike waarnemingen tot in de kleinste schakeeringen te doen.

Ook de Utrechtse professoren Gallée en Zwaardemaker houden zich ernstig met proefondervindelike fonetiek bezig, en A. Zünd Burguet heeft reeds een Nécessaire de phonétique expérimentale (Marburg, Elwert, 50 Mk.) vervaardigd. Een der merkwaardigste ontdekkingen van deze proefnemingen is die van het bestaan van verholen klanken in de plaats van verdwenen, evenals er bij de dieren in de plaats van verdwenen lidmaten representatieve organen zijn.

Zo spreekt men in de dialekten waar men arp (d.i. arbre) zegt, de slot-p anders uit dan in la harpe, want de verdwenen geachte r is er noch. Zo spreken wij de r van verloren, die eens een z geweest is, anders uit dan de r van geschoren, die altijd r geweest is.

De Deen Jesperen, zo goed bekend om zijn meesterlik boek Progress in language, treedt ook op het gebied der fonetiek zelfstandig op en weet de eigenaardige Skandinaafse en Engelse klanken in een helder daglicht te plaatsen. Zijn Deens Lehrbuch der Phonetik is zoeven door Davidsen in het Duits vertaald.

Oorspronkelike aaneenschakelingen van denkbeelden geeft K. Bücher teu beste in zijn sedert 1899 herhaaldelik heruitgegeven boek Arbeit und Rhythmus. De rhythmiese bewegingen bij het werken zijn als een natuurlik aangewezen middel om de arbeid minder vermoeiend te maken dan met hortende, arhythmiese bewegingen, en de zang is een even natuurlik aangewezen middel om de rhythmiese bewegingen van armen en benen te ondersteunen en in gang te houden. Overigens zodra een ambacht het van een gereedschap tot een werktuig brengt, heeft het daar een helper die fataal slechts regelmatige bewegingen maakt.

Wordt er veel aandacht gewijd aan het formele der woorden (de klanken, de buigingen, de affixen), hun inhoud, de betekenis nl., wordt noch al verwaarloosd, ofschoon toch ook op dat gebied ernstige studiën aan

[pagina 84]
[p. 84]

te stippen zijn. Daarom is een boek als La Sémantique (= betekenisleer) van M. Bréal zo welkom. Wij bedoelen de in 1904 verschenen 3e uitgave met vier aanhangsels; zij kost slechts 3.50 fr. tegen 7.50 fr. voor de vroegere. Gelijk alles wat uit de pen van deze grote Franse taalvorser vloeit, is het een leerrijk, glashelder betoog in meeslepende stijl.

 

***

 

De moeielijkheden bij het internationaal verkeer door de veeltaligheid veroorzaakt, hebben al dikwels de wens naar een internationale taal doen opperen, en men meende er aan te gemoet te komen, met er een ten voeten uit te vervaardigen. Daaraan danken Volapük, Esperanto, Langue Bleue, Neutral-sprache enz. hun ontstaan

Dat is in de ogen der vakmannen een onschuldig, maar vruchteloos tijdverdrijf. De scheppers en aanhangers van deze talen vergeten dat hun produkten slechts kunstmatige Indogermaanse talen zijn, die voor Indogermanen zowel als voor niet-Indogermanen even moeielik aan te leren zijn als welkdanige Indogermaanse taal, vooral daar de idiotismen moeten vermeden worden: want wat zal een niet-Vlaming maken uit de letterlike vertaling in het Volapük van op zijn poot spelen? of een niet-Fransman uit die van battre la campagne?

Zij vergeten bovendien dat de kwestie, waarvan zij de oplossing meenen te brengen, eine Machtfrage is om met Gust. Meyer te spreken. De oplossing is alleen te verwachten van een verwezenliking van ‘het recht van den sterkste,’ want ‘la force prime la droit’ blijft eeuwig waar. Die waarheid erkennen we zonder verzet in de zedelike en verstandelike wereld; waarom ze ook niet erkennen in de stoffelike wereld! Wat ons tegen de borst stoot, is dat de stoffelik sterkste niet steeds de zedelik en verstandelik sterkste is. Het ideeal is de gestadige vereniging van de drie en in de talenwereld is dat nu juist het geval.

Zolang in het gebied van een zelfde taal al de gewesten even machtig tegenover elkander staan, is er nog geen gemeenschappelike omgangstaal en er valt niet aan te denken om er een te maken: ieder gebruikt zijn dialekt. Zodra echter een gewest de hegemonie verkrijgt op intellectueel, politiek en economies gebied, wordt de beschaafde vorm van zijn dialekt de omgangstaal voor heel het taalgebied.

Wat waar is voor de dialekten van een enkel taalgebied, is ook waar voor de nationale talen van een werelddeel of van de wereld. Nu is er geen internationale taal, omdat drie naties, de Franse, de Engelse en de Duitse, zich de hegemonie verdelen over de verschillende gebieden van de menselike werkzaamheid. R.M. Meyer heeft in een studie in de Indogermanische Forschungen XII, getiteld Künstliche Sprachen, de vraag van de kunstmatige internationale talen in de breedste zin behandeld, en er ook de beroepstalen, klassentalen, dieventalen, Koeterwaals enz. in betrokken.

[pagina 85]
[p. 85]

Op het speciaal gebied van het kontinentaal-germaanse Koeterwaals en zijn eenheid van karakter heeft Fr. Kluge in 1901 onder de titel Rotwelsch een studie begonnen, waarvan zijn gezondheidstoestand hem noch niet toegelaten heeft het vervolg te geven.

Tot dit gebied behoren ook de studie van Gerzon over de Jüdisch-Deutsche Sprache (1902) en die van Finck over de Sprache der Deutschen Zigeuner (1903), die hierom merkwaardig zijn, omdat de auteurs hun wijsheid niet uitsluitend uit boeken, maar ook uit het zo moeielik aan te knopen mondeling verkeer verkregen hebben.

 

***

 

Studiën van algemene taalkunde en beschouwingen over de spraak in 't algemeen bleven ook niet achterwege. Daar verscheen in 1901 een tweede uitgave van wijlen G. von der Gabelentz' Sprachwissenschaft. De auteur, hoogleraar in het Chinees te Leipzig, was een groot polyglot, en zo was hij in staat om met volle bevoegdheid zijn voorbeelden aan de meest uiteenlopende talen te ontlenen. Dat is juist het kenschetsende van zijn eigenaardig boek.

Doch de merkwaardigste verschijning is de Völkerpsychologie van W. Wundt, de wereldberoemde, bijna 80-jarige physio-psycholoog van Leipzig. Ze wil in 3 delen een ontwikkelingsgeschiedenis van a) taal, b) mythus en c) zeden geven. Tot heden is de eerste band van het tweede deel verschenen, en reeds is een nieuwe uitgave van het eerste deel begonnen.

Dat dit eerste deel, handelende over de taal, opschudding verwekte, bewijzen de recensies en de brochures van Delbrück, Sütterlin e.a. en de antwoorden van Wundt. Stellig zijn al zijn uitspraken niet even overtuigend, als b.v. zijn voorstelling van de oorzaak der klankverschuiving of wet van Grimm. Dit eigenaardig verschijnsel bestaat immers hierin dat de Germaansche talen, wat de vaste medeklinkers (b, p, bh; g, k, gh; d, t, th) betreft, een graad van de oorspronkelike toestand afgezonken zijn: Vergelijk Lat. pedem, frater, gula, cornu, hostis, duo, met Ndl. voet, broeder (Eng. brother,) keel, hoorn, gast, twee. Volgens hem ware dat aan een versnellen van het spreken te wijten!

Voor ons is vooral belangrijk zijn opvatting van de oorsprong der taal. Zij is als volgt te formuleeren: alle indrukken of psychiese werkingen veroorzaken terugkaatsende bewegingen met de ledematen, het gelaat, de spraakwerktuigen: welnu die van de spraakwerktuigen zijn luidruchtige bewegingen en eindelik heeft het begeleidende verschijnsel, het geluid, de bediening van het wezenlike overgenomen.

Bij die opvatting is er tussen de taal der dieren en de spraak der mensen niet een verschil in aard, maar in graad.

Overigens reeds sedert lang hadden opmerkers zich om de taal der

[pagina 86]
[p. 86]

dieren bekommerd. Herinneren we hier slechts het boek van de Jezuiet Bougeant: Amusements philosophiques sur le langage des bêtes (Den Haag, 1739). Een ieder weet noch welke opgang in 1892 The speech of monkeys van R.L. Garner maakte (Duitse vertaling: Die Sprache der Affen in 1900 van Prof. Dr. W. Marshall). De auteur heeft apenwoorden afgeluisterd of met de phonograaf opgevangen en ze voor dezelfde en ook voor andere apen mondeling of door de phonograaf herhaald. Hij geeft die woorden in zijn boek; er zijn er die betekenen ja, neen, eten, drinken; er is een aanval-, een alarm-, een verrassings-, een begroetingskreet.

Ook bezitten we een massa beschrijvingen van opmerkingen over de geluiden der vogelen, der insekten, ja der vissen. De naam komt me niet te binnen van de Italiaanse natuurkundige, die tot het besluit kwam, dat de vissen een taal hebben, door het volgende feit: in een visrijke vijver, waar voortdurend veel te vangen was, was de visvangst plotseling voor heel de dag uit, zodra hij een pas gevangen vis weer in het water terugwierp.

Op die wijze zou de theorie van het transformisme en de evolutie zich ook in het rijk der talen bewaarheiden, en in die zin zouden alle talen één in oorsprong zijn. Overigens het Darwinisme in de taal met de erfelikheid en de veranderlikheid, de selectie en de strijd om het bestaan, dagtekent reeds van Schleicher.

Doch wanneer men voor de menselike talen de eenheid in oorsprong eist, verstaat men daardoor gewoonlik dat ze alle uit één zelfde oorspronkelike taal ontstaan zijn, waardoor men tevens de eenheid van het mensengeslacht bevestigt.

De grote meerderheid der taalkundigen kan zover niet gaan en is overtuigd dat deze eenheid der talen voor het ogenblik niet te bewijzen is; velen voegen er bij, dat ze nooit zal te bewijzen zijn, evenals de meerderheid der natuurkundigen geen middel ziet om de verschillende mensenrassen tot een enig type te herleiden.

Sedert 1900 hebben Ant. von Velics e.a. verschillende brochures of boeken uitgegeven om deze eenheid te bewijzen. Maar de eigenaardigste onder de voorstanders van deze theorie is Trombetti, van wie in de zomer van 1904 heel de Europese pers gesproken heeft, zodat we noch een ogenblik bij hem wensen stil te staan.

 

***

 

Alfredo Trombetti is een man van 39 jaar, getrouwd en vader van zeven kinderen; geboren te Bologna in 1866 uit zeer arme ouders. Na ternauwernood de lagere school gedaan te hebben, werd hij als kappersleerling besteed.

Maar reeds op school toonde hij een grote aanleg om talen te leren, waaraan hij door de Franse, Duitse en Spaanse boeken die hij kon machtig worden, voldoening gaf. Als kappersleerling leerde hij er noch bij, als

[pagina 87]
[p. 87]

Hebreeuws, Latijn, Turks enz., en ging onder de straatlantaarns studeren daar hij te arm was om licht op zijn kamertje te hebben.

Eens zag hij bij een oude-boekverkoper een Leven van Abd-el-Kader in 't Frans met een fac-simile-bladzijde van een Arabiese brief. Maar het boek was hem te duur en hij vroeg om de fac-simile-bladzijde te kopen voor de 25 centimes die hij op zak had. Daarop trad de boekverkoper in gesprek met hem en het gevolg was dat hij beschermers voor hem ontdekte in de dichter Carducci en enige professoren.

Nu kon hij met een jaarlikse beurs van 600 fr. van de stad Bologna voortstuderen en promoveerde in 1891. Hij trad in het onderwijs. In 1896 was hij leraar aan het lyceum te Cunio of Coni, en is sedert 1904 professor ordinarius in de semitiese filologie te Bologna.

Hij heeft een en ander over taalkunde geschreven; zo heb ik hem in 1900 vermeld op blz. 22 van mijn Algemeene Inleiding tot de Taalkunde onder de voorstanders van de Semeties-Indogermaanse taaleenheid. Nu schrijft hij mij dat hij de daar bedoelde brochure: Indogermanische und semitische Forschungen (1897), zijn eersteling, verloochend heeft. Ze was inderdaad zeer gewaagd.

Het werk waarmede hij beroemd geworden is, heet Nessi genealogici fra le lingue del mondo antico (= stambetrekkingen onder de talen der OudeWereld), dat in 1904 door de Koninklijke Akademie van Italië (Accademia dei Lincei) met de koninklike prijs van 10.000 fr. bekroond werd. Op die bekroning volgde de benoeming tot hoogleraar. Het bevat de ontleding van 1) de talen der Hottentotten en Bosjesmannen, 2) de Bantoetalen, 3) de Hamito-semitiese talen; voorts een grammatikale en een lexicografiese synthese en eindelik de besluiten, die de eenheid van oorsprong van al de talen der Oude Wereld voorhouden.

Nu is van hem verschenen L' Unità d'origine del linguaggio, en reeds uit de titel blijkt dat tans ook de Amerikaanse talen in het onderzoek betrokken zijn, en dat zijn besluiten nu niet meer alleen de talen van de Oude, maar van de hele wereld gelden. Alleen dit laatste zullen wij bespreken, dat de kern is van zijn groot werk, tevens niet vergetende dat het veel verder gaat dan dit bekroonde werk. Het boek telt VIII + 222 blz. en bestaat, behalve een Inleiding van 58 blz., uit twee deelen: I, over wortels, worteldeterminatieven, stammen, buigingen; II, lexikaliese proeven; daarna drie aanhangsels: a) de Hamito-semitiese ablaut; b) ik en du in de voornaamste Amerikaansche talen; c) algemene fonetiek.

Zijn reusachtige geleerdheid overweldigt; zijn oordeelkundig schikken en wikken der stof eist alle ontzag.

Maar heeft hij het afdoende bewijs geleverd? Ik meen me niet te vergissen, met te zeggen dat hij velen niet overtuigd heeft; ook mij overtuigde hij niet. Hij zelf gevoelt het gebrekkige van zijn bewijsvoering, maar voor hem is dit geen hinderpaal: ‘ook een wetenschappelik gebrek-

[pagina 88]
[p. 88]

kige bewijsvoering kan een volstrekte overtuiging doen ontstaan (blz. 9).’

Maar wanneer we zien hoe het in de Indogermaanse taalvergelijking nodig is de klankwetten tot in de kleinste nietigheden na te sporen, en hun stipte toepassingen te eisen, dan vraagt men, naar welke wetten vergelijkingen met ander groepen gemaakt worden, en men is niet tevreden met het antwoord: ‘wanneer de taalkundige overeenkomsten aan alle fonetiese, morphologiese en semasiologiese ontleding weerstaan, kunnen ze niet toevallig zijn (blz. 27).’ Overigens, zijn lexikaliese proeven bevatten slechts 15 substantieven, 8 adjektieven en 17 verben, d.z. 40 woorden waaronder enige duplicata, en dan zijn bij ieder woord noch niet alle taalgroepen ter vergelijking vertegenwoordigd.

Er moeten immers een hoop overeenkomsten tussen de talen voorkomen. Zij zijn toevallig, indien het waar is dat hun oorsprong in het transformisme te zoeken is. Maar zij zijn het vooral omdat het getal der spraakklanken en het getal der uitspreekbare klankverbindingen zeer beperkt is. Reeds in 1863 schreef P.E. Chase over The mathematical probabiliiy of accidental linguistic resemblances.

Er zijn dus onvermijdelik vele overeenkomsten, waaruit de eenheid van oorsprong van de talen en van het mensengeslacht niet volgt. De hondentalen zijn bijna identies: wie denkt er aan, om daaruit de monogenesie van de hondentaal en van het hondengeslacht te postuleren?

Maar Trombetti gelooft aan het transformisme niet, en hij neemt met Giesswein aan, dat de talen der natuurvolken ons overblijfselen toeschijnen uit een beter verleden en dat die natuurvolken niet aan het begin van de ladder staan, maar van een hogere sport afgevallen zijn!

Hij neemt ook aan dat de spraak met een wortelperiode begonnen is. Hij plaatst de ouderdom van het mensengeslacht en dus ook van de spraak die gelijktijdig is, tussen dertig en vijftig duizend jaar van hier, omdat hij beweert dat met een minder verwijderde datum het getal talen kleiner zou geweest zijn, en omgekeerd.

De vakmannen zijn hier noch al terughoudend; maar vakmannen, hoe meer specialist ze zijn, hebben een wantrouwen tegen het openen van nieuwe gezichteinders. Het is aan degene die ze opende, om de afdoende bewijzen aan te brengen; doch, hoe belangrijk en hoe geleerd het werk ook is, dat is nog niet geschied.

 

Desember 1905.

J. Vercoullie.

[pagina 89]
[p. 89]

Duitsche letteren.

Tagebuch einer Verlorenen. Von einer Toten. Ueberarbeitet und herausgegeben von Margarete Böhme. Berlin, F. Fontane u. Co, 1905. Ingenaaid 3 Mark. 307 bl.

Briefe, die ihn nicht erreichten. Berlin, Verlag von Geb. Paetel. 1905. Ingenaaid 5 Mark. 269 bl.

Das Weiberdorf. Roman aus der Eifel. Von C. Viebig. Berlin, Egon Fleischel u. Co, 1905. Ingenaaid 3 M. 50. 289 bl.

 

De Duitsche letteren tellen op dat oogenblik een reeks uitmuntende vertellers, die de hooge kunst verstaan ons de lotgevallen van een mensch - Menschenschicksale - voor oogen te tooveren. Een reeks uitstekende roman- en novellendichters zijn in de laatste jaren uit alle hoeken en kanten van het Duitsche rijk opgestaan, en hunne werken worden door het intellectueel gedeelte van het Duitsche volk met genot gelezen.

Moet ik u namen en titels opsommen?

Daar hebt gij. aan de ver afgelegen Oostpruisische grens, Beyerlein, met zijn Jena oder Sedan?, in Sleeswijk Frenssen met zijn Jörn Uhl en zijn Hilligenlei, in de Eifel Viebig met hare Naturgewalten en Vom Müller-Hannes, in Stiermarken Rosegger met zijn Schriften eines Waldschulmeisters, in Podolië Franzos met zijn nagelaten meesterwerk Der Pojaz, in Lubeck Thomas Mann met zijn Buddenbrooks, enz.

Welke van die namen, welke van die bekorende, vaak leerrijke kunstwerken zouden wel tot België, tot Vlaanderen doorgedrongen zijn?

In honderdduizenden exemplaren zijn zij over de Duitschsprekende landen verspreid geworden. Van Beyerlein's eersten roman zijn meer dan 300.000 exemplaren der volksuitgaaf (2 M.) in een paar jaren tijds aan den man gebracht. Van Briefe, die ihn nicht erreichten, - 't boek kost vijf Mark - ligt de 75e uitgaaf (in iets meer dan twee jaar) vóor mij. Van Jörn Uhl zijn reeds ver boven de 100.000 exemplaren tegen 4 Mark verkocht. Van Margarete Böhme's Tagebuch einer Verlorenen, dat in Juni van dit jaar verscheen, zag voor kort het 55e duizendtal het licht.

Wat bewijzen die cijfers? Niet alleen dat het Duitsche volk leest - dat wisten wij reeds door het groot aantal Leihbibliotheken - maar ook dat het koopt, dat het zijn schrijvers laat leven, dat het een groot talent weet te waardeeren en te betalen.

[pagina 90]
[p. 90]

Indien ik niet wist, dat een Vlaming liever een goudstuk uitgeeft voor een goed smulpartijtje dan een frank voor een leerrijk en onderhoudend boek, indien ik niet beaamde wat Laurent in zijn Lettres d'un retardataire libéral zonder omwegen getuigde: ‘Les pauvres auteurs vous donneraient leurs ouvrages gratis, qu'ils ne seraient pas encore lus!’, dan zou ik hier met nadruk de zooeven aangehaalde Duitsche werken aanbevelen.

Ook - en misschien eerst en vooral - de werken der schrijfsters, der dames Böhme, von Heyking en Viebig.

Wat een aangrijpend roman, dat tagebuch einer verlorenen. Ik moet in mijn herinneringen achteruitgaan tot Daudet's jack, ‘ce livre de pitié, de colère et d'ironie’, om zooveel hooge kunst met zooveel nijpend wee vermengd te vinden. En beide boeken, zoo beweren ten minste de auteurs, steunen op werkelijkheid. In een prachtige voorrede van jack, édition précédée de l'histoire de ce livre, zegt Daudet openhartig wat waarheid en wat verdichting is geweest. En hij eindigt: ‘Eh oui, livre cruel, livre amer, livre lugubre. Mais qu'est-il auprès de l'existence vraie que je viens de raconter?’

Mevrouw Böhme had misschien hetzelfde kunnen zeggen. Maar zij doet het niet. In haar voorrede zegt zij, dat het tagebuch een werkelijk dagboek is, dat daarin niets verzonnen werd, dat alles, van 't begin tot het eind, waarheid, echte, ruwe, wrange, bittere, hartverscheurende waarheid is.

Op aanraden van haar uitgever, den heer Fontane, werkte zij dit dagboek van een gevallen vrouw niet om; slechts het veranderen van enkele namen bleek noodzakelijk. Ook wijst Mevr. Böhme het inzicht ver van zich, de pikante letterkunde met een boek te hebben willen ‘verrijken.’

‘Nichts liegt mir ferner, als die Absicht, mit der Herausgabe dieser Tagebuchblätter die pikante Literatur um ein Buch zu bereichern. Die schlichten Aufzeichnungen erheben keinen Anspruch auf künstlerische und literarische Wertschätzung; sie sind nichts und wollen nichts sein als ein authentischer Beitrag zu einer brennenden sozialen Frage unserer Tage. Beredter und überzeugender als die glänzendsten Schilderungen aus berufener Schriftstellerfeder, sprechen sie zu uns und werfen ihre grellen Schlaglichter in die Welt der bürgerlichen Toten, der Ausgestoszenen und Parias der Gesellschaft.’

Dus een onvervalscht document humain?

Ik betwijfel het.

Thymian Gotteball is de dochter van een landapotheker der Marsch. Haar moeder sterft aan de tering, als het meisje tien jaar oud is. Haar vader is wel goed, zijn hart klopt wel liefderijk voor zijn beeldschoon kind, maar zijn zedelijk gedrag wekt herhaalde malen opspraak. Erfelijk belast wordt Thymian, bloedjong, nauwelijk 15 jaar oud, verleid; ze verlaat haar

[pagina 91]
[p. 91]

geboortestreek, komt in Hamburg in de kraam, trekt daarna in 't Holsteinsche bij een dominee, bij wien zij 't niet uithouden kan, vlucht op zekeren dag weg, valt dieper en dieper. Zij wordt ‘so eine’, een ‘Verlorene’, een ‘Halbseidene’. Wij leven haar leven mee, wij lijden met haar en wij bewegen ons met haar in die walgingwekkende omgeving der ‘halve wereld’, in die hel, op wier ingang de beroemde woorden van Dante in vlammend schrift te lezen staan.

Spaar mij de détails. Grijp naar het boek zelf. Er zijn bladzijden, die u zullen doen rillen; er zijn toestanden, die u zullen dwingen het boek voor een poos te sluiten en u tot nadenken stemmen.

O, Margarete Böhme heeft Göthe's raad gevolgd en uit het volle menschenleven, waar 't altijd interessant en pikant is, met flinke hand gegrepen.

Want trots voorrede, trots de twee bladzijden fac-simile aan 't eind van 't boek, trots bladzijden 118 en 119 kan ik dit werk niet voor document humain houden. Ik kan niet aannemen, dat herinneringen uit de vroegste kindsheid (als op bl. 7 en bl. 31 worden aangehaald) zich zoo zouden vasthechten in een geheugen, dat Thymian ze later woord voor woord zou toevertrouwen aan haar dagboek.

En dan, van 't begin af hebben wij de meeste personen, die later in dit drama een rol zullen spelen; wij hebben hier ook een schildering van de Marsch, die zum Verwechseln ähnlich op een schildering uit Böhme's die grüne drei gelijkt.

Toeval?

Wat er ook van zij, het Tagebuch einer verlorenen is een aangrijpend werk, een roman van waarde, geschreven in het echte, levende, onvervalschte Duitsch. Wij begrijpen den bijval, dien hij in Duitschland heeft genoten; wij begrijpen, waarom hij das Buch der Saison geworden is.

Ouder, maar niet minder bekorend is de naamloos verschenen roman: Briefe, die ihn nicht erreichten.

De schrijfster van dit werk, dat evenals het Tagebuch zich in een waren triomftocht verheugen mocht, is Mevrouw de barones Elisabeth von Heyking, echtgenoote van den Duitschen gezant te Bukarest.

De roman speelt in het tijdstip, toen de christene Chineezen en de Europeanen, die zich in China ophielden, den ijzingwekkenden boxerstorm moesten trotseeren.

Zij, de heldin van dien roman in brieven, die hem niet zouden bereiken, heeft in den zomer van 1899 Peking verlaten. Over Vancouver en Banff reist ze naar New-York, waar haar broeder voor handelszaken heen moet.

Als wees op het bekoorlijk slot Garzin in de Mark grootgebracht, heeft zij een keurige opvoeding genoten: ze kent moderne talen, mag

[pagina 92]
[p. 92]

bogen op belezenheid en kunstzin, schildert op zeer bevredigende wijs en weet niet minder goed met de pen om te gaan. Ongelukkiglijk lijdt haar vermogende echtgenoot aan onheilbare krankzinnigheid, zoodat zij haar broeder, die voor een groote handelsfirma reist, eerst naar China en later naar de Vereenigde Staten vergezelt.

Te Peking leert zij hem kennen, waardeeren, en, zonder dat zij het zelf weet, liefhebben.

Kort nadat zij met haar broeder Peking heeft verlaten onderneemt hij een exploratiereis in 't binnenland. Zijn briefwisseling laat hij zich naar Shanghaï sturen, waar ook haar brieven aankomen, brieven die handelen over allerlei, die keurig de omgeving, de kleine gebeurtenissen schetsen, maar die vooral spreken van geluk, van genot in de herinnering aan samen doorgebrachte uren, en waaruit langzamerhand de angst te voorschijn treedt.

In Juni 1900 teekenen zich de onlusten in China duidelijk af. Allengskens groeit haar angst tot wanhoop aan. Zij wordt ziek; de lucht van New-York wordt haar ouverdraaglijk. De geneesheer stuurt haar naar Bay-View. Weldra zijn de redders vóor Peking. Zal hij gered zijn?

‘Heute Nacht, zoo schrijft zij den 13 Augustus, heute Nacht, liebster Freund, wachte ich auf und bildete mir ein, wieder in Peking zu sein. Ich musz im Schlaf ein Geräusch gehört haben, das sich in meinen Träumen zu dem Aufeinanderschlagen zweier Bambustäbchen verwandelte, womit die chinesischen Nachtwächter ihre nächtlichen Runden begleiten. Wie oft habe ich diesem leisen, dann lauter werdenden, dann wieder verhallenden tak, tak, tak, gelauscht. In heiszen Mitsommernächten, wenn die Moskitos gegen die Netze schwirrten und die ganze Erde die Hitze auszuströmen schien, die sie tags über eingesogen hatte, da hörte ich, wie eine dumpfe monotone Begleitung all meiner nächtlich wirren Gedanken, diesen gleichmäszigen klang. Und in kalten Winternächten in Peking, wenn der Schnee die grosze, graue Stadt, die hohen Mauern und die weite Ebene drauszen bedeckte, und die ganze lebende Welt in tiefer Stille untergegangen schien, da tönte es in der groszen Ruhe wie letztes, alles überdauerndes Leitmotiv: tak, tak, tak; Freud, Leid, Tod; Freud, Leid, Tod!

‘Heute Nacht hier in anderem fremden Lande habe ich im Traum wieder den altgewohnten Ton vernommen. Er zittert mir im Herzen weiter, aber ich höre nur immerwährend das eine Wort: tot, tot, tot! Und eine namenlose, unbeschreibliche Angst hat mich erfaszt, ein brennender Wunsch dorthin zu eilen, eine wahre Verzweiflung, hier still sitzen zu müssen. Ich möchte helfen und retten, und dann klingt es immer wieder: tot, tot, tot!

‘Es ist wie eine quälende, verzehrende Sehnsucht, Sehnsucht nach Ihnen, liebster Freund, Sehnen, Sorgen um Sie. Mir ist, als müszte ich Ihnen grad heute noch tausend und abertausend Liebes sagen. Warum nur heute gerade dies Bangen und Zittern, dies Grauen,

[pagina 93]
[p. 93]

das mir keine Sekunde Ruhe läszt, das mich vom Haus an den Strand, vom Strand wieder ins Haus treibt, das nicht weichen will, wie sonst nächtliche Spukgestalten, die aus den Träumen ins Wachen übergehen, sondern ein Grauen, das wächst und wächst, auch jetzt während ich Ihnen schreibe. Warum das heute, wo die Retter Ihnen doch schon ganz nahe sein müssen? - Und dazu immer der leise Klang, wie ich ihn schon nachts im Traum vernahm: tak, tak, tak! Er verfolgt mich förmlich. Ich will nicht und musz ihn doch beständig hören. Ich halte mir die Ohren zu, da vernehm ich das Pulsieren des eigenen Blutes, tak, tak, tak. Wie Glockenläuten dröhnt es, wie beständiges, regelmäsziges Schieszen klingt es, tak, tak, tak. - Was will es mir nur sagen? Ich lausche und lausche. Jetzt ist es ganz leise geworden... Wie aus einer Ferne, wie letztes versagendes Herzklopfen dringt es zu mir... tot, tot, tot..

‘Was soll das? Was soll es?

‘O die Angst! Das Grauen!’

Die angst heeft gelijk. Den 13en Augustus 1900 wil de ongenoemde held van 't boek een gewonden Chinees uit het bereik der kogels dragen, als ook hij door een kogel doodelijk wordt getroffen. De tijding van zijn dood verhaast haar wegkwijnen. Thans rusten ze beiden in vreemden grond: hij is in China, zij aan 't Amerikaansche strand van den Atlantischen Oceaan.

Fictie?

Waarschijnlijk. Maar zoo menige heerlijke, ik wou zeggen aristocratische bladzijde maakt die fictie tot werkelijkheid.

Wij verlaten die wereldsteden, die millioenen zielen tellen, en verplaatsen ons in verbeelding naar het Eifelsch dorp Eisenschmitt, dat daar eenzaam en verlaten, in een wel bekoorlijk, maar weinig vruchtbaar dal ligt.

Als een zilverwit lint loopt de zacht glooiende landweg er door. Hoe lief dit dorp, dat onder den weinig vervormden naam Eifelschmitt het tooneel uitmaakt van Clara Viebig's veelgelezen roman Das Weiberdorf. Nauwelijks zou men zeggen, dat de mannen jaarin jaaruit weg zijn, ver naar Westfalen toe, waar zij in de fabrieken zwoegen om het dagelijksch brood voor zich en de hunnen. Tweemaal 's jaars komen zij naar huis: met Peter en Pauwel en op Kerstdag, en blijven telkens een achttal dagen bij vrouw en kind.

De eenige jonge, krachtige man die thuis blijft is Pittchen, de slotenmaker. Zijn lam been is slechts een uitvlucht om niet te moeten meetrekken. Een verregaande luiheid alleen is de ware reden. Weldra wordt de armoede bij Pittchen en Zeih - bij Peter en Lucia als gij hunne Hoogduitsche namen verkiest - zoo nijpend en hunne geldbegeerte zoo dringend, dat Pittchen op de gedachte komt met tin, dat hij uit de sacristij van 't dorpskerkje weet te ontfutselen, valsche daalders te slaan. Nu leeft hij weer gelijk in Saus und Braus, hij drinkt en zingt, hij danst en springt.

Is Pittchen geen toonbeeld van werkzaamheid en echtelijke trouw,

[pagina 94]
[p. 94]

ook Zeih, in de lente van 't leven, kan op die deugden geen aanspraak maken. Het eind van 't lied is een huiszoeking. Eindelijk komt de waarheid aan het licht en wordt Pittchen gevangen genomen. Het laatste hoofdstuk is misschien het bestgeslaagde, het bestgeziene van 't gansche boek, dat wat de gesprekken betreft, in Eifelschen tongval is geschreven, waarvan zoo menig woord voor een Zuid- of Oostduitscher een opheldering noodzakelijk maakt, maar die voor ons, als bij voorbeeld op bl. 201 en 202, zeer goed verstaanbaar is.

Een zonderling dorp, dat Weiberdorf! Een flink slag van vrouwen, die de schrijfster kent, met wie de schrijfster in haar jeugd heeft verkeerd. Ze zullen wel echt zijn, die Bäbb, Tina, Vrun, Traut en hoe ze ook heeten mogen.

En dan de streek!

‘Bergland, so weit der Blick reicht, armes Bergland. Unter der mageren Erdschicht starrer Fels; winzige Aeckerken, dem trocknen Heideboden abgerungen oder dem Herzen des Waldes entrissen.’

Dat die schildering van Eisenschmitt een storm heeft verwekt, kunnen wij licht begrijpen. Maar voor ons is het de vraag, of Clara Viebig ons in 't Weiberdorf echte, gezonde kunst heeft geboden. En dat beamen wij ten volle.

Dr. J.P.

[pagina 95]
[p. 95]

Italiaansche Letterkunde.

Antonio Fogazzaro. Il Santo, roman. - J. Pisa. - Arturo Graf.

Wat is die ‘Heilige’ van A. Fogazarro? - Een werk van geloof en poëzie, vol strijd, vol zielsverheffing, vol gedachten. De schrijver zoekt de groote, eenvoudige ziel, die verjongen, verzoenen, bevredigen kunne de tegenstrijdige stroomingen woelend in den schoot der Katholieke Kerk: steegheid die 't geweten laat indommelen, tot slaaf van de letter maakt, - en kritische intellectualiteit; die ziel, die kracht wou hij bepalen met zijn idealistische kunst, met zijn katholiek kristen geloof.

Pietro Maironi, de ‘Heilige’, is tuinier in het klooster van Santo Scolastica; geen monnik is hij, maar tot een leven van boetvaardigheid wijdde hij zichzelf onder den naam van Benedetto, in de schaduw der oude, vereerde kloosterorde. Na den dood zijner vrouw, eene arme krankzinnige die in een gesticht verbleef, en na een visioen dat hem een profecie voor het toekomende leven was, gebeurde in hem een groote omkeer. Hij verliet de wereld en de vrouw die hij liefhad en die hem met reine passie minde, om te gehoorzamen aan de goddelijke stem. Bij de moeizame loutering zijns geestes leeft hij tot meester en leidsman Padre Clemente, een monnik die, dank zij evangelische goedheid en diep verstand, den vooruitgang van godsdienst en katholicism zelfstandig kan overzien. Vast geloof in de roeping der Kerk en nieuwe hoop op hare toekomst werden hem ingeboezemd door de vriendschap van Giovanni Selva, een schrijver die de godsdienstige vraagstukken behandelt en in zijn boeken strijdt tegen kleinzieligheid en onverdraagzaamheid en die wordt voorgesteld als de leider van een schare wijsgeeren en godsgeleerden; allen hebben betrouwen in het progressistische katholicism. In Selva's tuin ziet Jeanne Dessalle, de smartvolle martelares der liefde, Benedetto voorbijgaan, dien zij vergeefs drie jaar zocht. Zij wil hem wederzien, hem spreken, weten of zij hopen mag dan wel of zij moet verzaken aan heur liefde en verkwijnen. Met hare vriendin, Selva's schoonzuster, ijlt zij naar het klooster van Santa Scolastica; doch vruchteloos. Benedetto, die haar erkend had, bleef, heel dien nacht toen de storm in zijn boezem woedde, op den berg om te bidden; 's morgens vertrok hij, volgens Padre Clemente's bevel, naar Jenne, een vlekje dat in

[pagina 96]
[p. 96]

het dal verloren ligt. Maar de bedrukte volgt hem; zij vindt hem in het heilige Speco, het mystieke toevluchtsoord, in een kapel aan stilte en mysterie gewijd. Tragisch is die ontmoeting tusschen de hartstochtelijke vrouw die in haar liefde alleen gelooft, en den man die, van alle menschelijke drift ontheven, slechts in de bespiegeling van God kan leven. Een enkele vraag stelt hij: gelooft zij? - Neen. Een enkele belofte ontvangt zij: in de ure zijns doods zal hij haar bij zich ontbieden. In die treurige verwachting zal zij door naastenliefde zich tot gelooven voorbereiden. Terwijl zij, voor altoos rampzalig, terugkeert naar Selva's huis, in de laagte, klimt de ‘Heilige’ de heuvelen op, naar Jenne.

Hier begint zijn werk van liefde; hij predikt, hij doet mirakelen. Hij verzorgt en heelt de zielen en soms, omdat deze gelooven in de kracht van zijne tegenwoordigheid, de lichamen tevens. ‘De Heilige’ wordt hij genoemd, hij wordt bemind en vereerd. In de vurigheid van zijn kristelijken ootmoed verwerpt hij echter die fanatieke aanbidding, waarvan het schepsel méér het voorwerp is dan de Godheid; het zichtbaar mirakel der genezingen legt hij uit als 't gevolg van een geloofskracht die over de wereld is verspreid, en die aan de ziel eigen is evenals de krachten, sluimerend in vuur en water, aan die elementen toebehooren. Zijne faam dringt overal door, van overal komen menschen bij scharen om hem te zien en naar zijn woord te luisteren. Uit elke rede spreekt zijn verheven en rein geloof, en telkens geeft hij uiting aan zijn betrouwen in Gods werking, voelbaar in de wereld, - die wijsgeerige opvatting welke in hem is gegroeid uit de leerstelsels van Selva en Padre Clemente. Maar de intransigeerende priesters lasteren hem, bestrijden hem zoodanig dat hij Jenne moet verlaten: hij gaat naar Rome. Door Rome voelt hij zich aangetrokken, Rome roept hem, te Rome zal hij steeds een minister van kristelijke liefde zijn maar tevens een apostel der hervorming. Te Rome kan, zal hij spreken tot den Paus, wiens oppergezag hij erkent. In de enkele bladzijden, welke dit onderhoud tusschen den vertegenwoordiger der traditie en dien der godsdienstige onafhankelijkheid beslaat, geeft Fogazzaro de kern der kritiek op den huidigen toestand der katholieke Kerk. Van vier booze geesten, zegt Benedetto tot den Heiligen Vader, is het lichaam der Kerk bezeten en daarom strijdt deze tegen den Heiligen Geest: in haar wonen leugen, priestersheerschzncht, gierigheid, onbeweeglijkheid. De Paus keurt wel, als een ideaal, Benedetto's gedachten goed maar kan de hervorming niet doorzetten wegens de voorzichtigheid die zijn ambt hem oplegt. Wat hij echter vermag en doen zal is: nooit de ontwikkeling van gedachten en leerstelsels te verhinderen, maar tegenover deze een rustige objectiviteit te betoonen. Om der wille dier bladzijden zal de schrijver kamp moeten voeren tegen de reactionnairen, de ‘onbeweeglijken’, hij zal aldus ongeveer in het lot deelen van zijn Heilige, dien de klerikalen volstrekt willen ten onder brengen. De invloed dien deze kan uitoefenen op den zachtzinnigen Paus is hun onverdragelijk. Door een eerloos verbond met het

[pagina 97]
[p. 97]

wereldlijk gezag trachten zij Benedetto uit Rome te doen wegzenden. De ‘Heilige’ is reeds krank, hij gaat den dood tegemoet; wanneer hij echter voor den minister geroepen wordt vindt hij nog scherpe woorden van verachting en opstand om den geest van leugen en kuiperij te bestempelen, die de politieke wereld beheerscht. Ook in die brok, welke met de samenspraak met den Paus kan gelijk gesteld worden, wil Fogazzaro heel een regeeringsstelsel treffen, dat zijne opvatting van menschen en streven krenkt.

Wanneer Benedetto het ministerie verlaat wacht Jeanne Dessalle's rijtuig hem op. Zij laat hem bij dokter Muyda, een zijner vrienden, voeren. Zij verlangt hem te zeggen, maar moet het nog zwijgen, dat zij gelooft; zij wacht het uur van angst en liefde af. Dit uur is nabij; vermoeinis en boetvaardigheid hebben Benedetto uitgeput; nog enkele dagen heeft hij vóór zich, misschien nog enkele uren. Dat weet de liefhebbende vrouw, die in haar zelfverloochening heilig is evenals haar vriend.

Benedetto gaat sterven in het eenvoudige kamertje, met in oogen en ziel een wondervol visioen. Zijne discipelen spreekt hij eene laatste maal toe en geeft hun de synthesis zijner godsdienstige gedachten: alle katholieke zielen moeten tot loutering der Kerk in overeenstemming gebracht worden.

Het volk wil den Heilige op zijn doodsbed zien; het volk treedt in lange stoeten voorbij, de vrienden ook. De laatste komt Jeanne, geheel alleen. Benedetto kan niet meer spreken maar met stervende oogen vraagt hij haar iets. Jeanne begrijpt hem en geeft hem het kruisbeeld; hij tracht zich op te richten om het haar toe te reiken. Nog beter begrijpt zij; en de ongeloovige van weleer drukt op het kruisbeeld een passievollen kus. Dan sluit hij de oogen en gaat glimlachend den vrede in.

In een periode van romantische bewondering heeft die Santo de heftigste discussiën uitgelokt. Bij ons oordeel moet rekening gehouden worden van plaats en tijd. Men mag bevestigen dat de kritiek en de openbare meening in Lombardo-Veneto, dat is in het midden waar de romanschrijver-wijsgeer van Vicenza thuis hoort, zich onvoorwaardelijk gunstig uitlieten over de opborreling van mysticism en hervormingszucht bij Benedetto. De geestdrift verkoelde te Florencië, sterker nog te Rome, waar zoowel de katholieke als de anarchistische kritiek blijken gaven van het verlangen om de artistieke en philosophische waarde van het werk te kleineeren. Er werd zelfs gezegd dat de Santo op den index gebracht was; tot nogtoe is dit niets méér dan een praatje en misschien wacht de uitgever te vergeefs op zooveel geluk. Vast was hier nochtans geen rook zonder vuur; het gerucht onstond uit de ruwe wijze, waarop de kalholieken Fogazzaro's boek ontvingen en vooral zijn poging om Darwin's theorie met de leerstelsels van S. Agostino overeen te brengen. Belangwekkend ware 't te weten hoe de indruk was bij Paus Pius X, een landgenoot van den schrijver, en die voorzeker sterk verlangt uit het Vatikaan

[pagina 98]
[p. 98]

te komen en een naïeve hoop op frisscher, gezonder leven koestert. Het feit is niet zonder belang dat hij zelf onlangs het turnkongres bijwoonde, welk in de hovingen van het Vatikaan gehouden werd. Hoe onbescheiden de pers geweest zij, wat ze vertelde geraakte echter niet tot daar. Kardinaal Merry del Val zal wel zorg gedragen hebben, alle nieuwsgierigheid te verijdelen.

Beschouwen wij den Santo, dan valt het ons dadelijk op dat hij tot een nieuw tijdperk moest behooren, dat hij noch tot een heilige-type te herleiden is, noch tot een spontane uitdrukking van ons leven. Bij zwakke lichaamskracht hadden de heiligen immer ontzaglijke zielekracht en zedelijke sterkte. Fagazarro's Santo is, alles wel ingezien, een wijsgeer of dichter die in de eenzaamheid een groote passie afweert en in zich versterven laat, zooals hijzelf geheel wordt verteerd in zijn theoretisch verlangen om nieuw leven in den schoot der Kerk te brengen. Wel trekt hij landen, verscheiden in zeden en gedachten, door; maar in zichzelf draagt hij overal mede en geeft overal uiting aan zijn Venetiaanschen aard; daarmede bedoel ik die levensopvatting, welke door ons, Italianen, Venetiaansch genoemd en als Venetiaansch gevoeld wordt, en waarvan het kenmerk sentimenteele zachtheid is. Daarom spreekt het werk nooit tot gansch het Italiaansche gemoed; Benedetto's karakter blijft binnen de persoonlijke wijze van zien van den schrijver begrensd. Benedetto is een hartstochtelijke, die na den dood zijner vrouw zelfbeschouwing oefent en met grootsche gedachten die tot hervorming strekken wordt vervuld. Men voelt in hem niet de geheimzinnige en opperste macht van een ware godheid, of ten minste krijgt men die niet uitgedrukt; zoowel in de eenzaamheid der dalen als in den maalstroom der Eeuwige Stad blijft hij getroffen, als verplet. Hij is noch Sint Franciscus noch Luther.

De kortzichtigheid van den ‘heilige’ heeft invloed op den stijl van het werk; die stijl, al is Fogazzaro een volgeling van Manzoni, is voorzeker geen nieuwe bijdrage tot het vormen van den éenigen, Italiaanschen stijl, die altoos, sedert Dante, de ernstige bekommering aller Italianen was. Het blijft verstaan dat ik door ‘stijl’ zoowel de wijze van denken en gevoelen bedoel als de wijze van uitdrukking. Het nachtelijk dwalen van Benedetto in het Vatikaan levert ongetwijfeld een heerlijke bladzijde vol poëzie; maar die overvloed van details, beschrijvingen, anekdoten, redevoeringen en redetwisten ware beter met meer geduld en vlijt versmolten geworden tot een steviger geheel dat er bij gewonnen had, in.... 't Venetiaansch gezegd te worden.

 

***

 

Sommigen stelden de vraag of Fogazarro niet beter hadde gedaan een wetenschappelijk boek te schrijven dan te borduren op een weefsel van

[pagina 99]
[p. 99]

kunst. Fogazarro blijft gestadig een kunstenaar; hij deed wat zijn gevoel hem gebood.

Het godsdienstig vraagstuk werd binst het afgeloopen jaar breedvoerig behandeld. De merkwaardigste studie die er aan gewijd werd is een nagelaten werk van Jules Pisa, een voortreffelijk liefhebber die de moderne kunst voorstond en de criticus ervan was.

De godsdienstige theoriën en de levendigste discussiën, die daarover in den laatsten tijd gehouden werden, zijn in het boek kernachtig en met helderheid uiteengezet, de schrijver blijft niet bij de woorden stil maar dringt tot den geest door. De religie van den arbeid, door Carlyle en Emerson gepredikt, wordt erin beschouwd zoowel als het ascetisme van Guiseppe Mazzoni, die de opkomst, vroeg of laat, van eene nieuwe Kerk voorspelde, omdat de wijsbegeerte, die een wetenschap des levens wil zijn, ‘slechts den dood van een godsdienst kan vaststellen en de baan voor een nieuwen voorbereiden.’ Leo Tolstoj bevestigt en predikt dat men volgens 't Evangelie moet leven om in den waren godsdienst te zijn. In een dergelijk godsdienstig leven ligt voor hem de onmiddelijke oplossing van heel het maatschappelijk vraagstuk.

De schrijver bepaalt zijn godsdienst en dien der toekomst. Hij onderzoekt eerst de wetenschappelijke opvatting van het heelal; dit onderzoek geeft hem de overtuiging dat groote onzekerheid drukt op al onze berekeningen, bevestigingen, vooruitzichten. De toekomst verstoort doorgaans de best overwogen plannen, werpt vooraf beraamde schema's omverre.

Evenals Raut ziet hij de nieuwe moraal ontstaan uit den dood van het dogma en hij beschouwt ze als eene wetenschap die voor taak heeft aan het leven en zijn veelzijdig vermogen harmonische ontwikkeling te geven. Heeft Jules Pisa met zijn breede studie over moraal diegenen verrast. welke hem meer kenden door zijne opstellen over kunst, toch verwekte hij minder verbazing bij wie zijn zielskalme Pensieri lazen. Hij was een dier zeldzame menschen welke theorie en levenspraktijk in overeenstemming brachten. Zijn positie veroorloofde hem, zijn schoonen godsdienst der liefde in werkelijkheid om te zetten. Zijne aanzienlijke legaten ten bate der kunst en der openbare werken bekroonden een programma dat voortdurend in daden werd uitgedrukt.

Wat de positivistiche kant betreft, dien hij aan den door hem voorspelden nieuwen godsdienst der liefde in de toekomst zag, daarover hoeven wij hier niet te redetwisten. Ons mystisch temperament wil den geur ervan, maar wijst de stekelige syllogismen af.

 

***

 

Nu de Parijzer ‘Revue’ tot de bespreking komt van haar enkwest over de mogelijkheid van moraal zonder godsdienst, mag wel gewezen worden

[pagina 100]
[p. 100]

op een hartstochtelijk stuk dat Arturo Graf enkele maanden geleden schreef in de Nuovo Antologia. Tot dan toe dacht men dat Arturo Graf, een stevig denkend dichter, een onverzoenbaar pessimist was; en zijn pessimism scheen volstrekt heidensch te zijn. Plots is hij opgestaan en roept de noodzakelijkheid van een geloof uit, dat het materialisme terugdrijve welk de verleden eeuw teisterde, en al de positivistische beperkingen van heden. Hij snakt: ‘Ik heb behoefte aan wat oneindigs om adem te kunnen scheppen... Het betrekkelijke geeft mij enkel verlangen naar het volstrekte... Voor mij is 't leven waardeloos zoo ik het niet kan vastknoopen aan iets dat oneindige en volstrekte waarde heeft.’ In zichzelf en om zich heen liet hij zijn blikken dwalen: en hij vond geene deugd die den godsdienst geheel kan vervangen. Hij wordt een haast streng dogmatieker. ‘Door godsdienst versta ik de erkenning van een geesteskracht die de wereld beheerscht en die er de erkenning bewerkt van eene zedelijke wet in welke die intelligencie meer bijzondere uiting vindt; tevens versta ik daardoor eene geschiktheid onzer ziel om die wet te volgen.’

Sommigen vroegen zich af: is Artur Graf wellicht katholiek geworden? - ‘Ja’ kan men niet antwoorden. Hij zag ten slotte het nut en de noodzakelijkheid van een godsdienstzin, maar welke godsdienst is volgens hem de ware? Hij gaat niet al te diep in het onderwerp; aan zichzelf antwoordt hij slechts dat hij behoefte heeft aan een godsdienst die noch het leven, noch de beschaving, noch de wetenschap loochene; die met ervaring en rede overeenstemme en die altoos een deur open hebbe om binnen te laten wat nog wenschelijk zal blijken. Dat zou wel het evolutie-programma van J. Mazzoni kunnen zijn; maar in den grond is het een aan Graf eigen, een individueele, kortom een poëtische godsdienst.

 

Florencië, December 1905.

Romualdo Pantini.

[pagina 101]
[p. 101]

Antwerpen 's Grond en Ondergrond.

De begane grond eener stad is aan gedurige verandering onderhevig. Monumenten blijven bestaan, sommige tot eene hooge oudheid, maar straten en pleinen wisselen gedurig. Ik heb mij voorgenomen een en ander te vertellen over den platten grond onzer moederstad, alles behalve onder geschiedkundig opzicht.

Straten zooals thans, waren vroeger onbekend. Ze waren niet, of kwalijk gekasseid. Vòòr de deur lag een stroowisch om de voeten af te vagen. Allerhande huisvuil werd eenvoudig op straat geworpen en bleef daar liggen, zooals in de Chineesche steden.

In mijn jeugd werd tenminste het vuil bijeengekeerd, en vuilnishoopen van afstand tot afstand, getuigden van de ordelievendheid der huisvrouwen. Maar toen was het één mestvaalt, door kiekens dooreengescharreld, door honden en zwijnen omgewoeld; modderpoelen in den winter, stofhoopen in den zomer, met heele zwermen van vliegen en maden, ijverige voortzetters van de ziekten der middeleeuwen, van zweetziekte, roodekoorts en pest.

Tegen het huis, vòòr de luifels waar de winkelwaar te kijk lag, waren losse planken aangebracht tot gerief der voorbijgangers; maar lang heeft het geduurd, eer men er aan dacht de straten te kasseien. Waarschijnlijk is men begonnen ze met keien te beleggen. Op het tafereel van Leys: ‘Het Burgemeesterschap van Lancelot van Ursel’ is een brok der Groote markt te zien; vandaar kan men allicht tot het plaveisel der andere straten besluiten. Men voelt de kramp in de beenen op het zicht alleen.

Eerbare lezer, zoo gij het weinig benijdbaar voorrecht

[pagina 102]
[p. 102]

geniet een zestiger te zijn, herinner u dan de straten uwer jeugd, met hun ronde of langwerpige straatkeien, ver van elkander, van allerlei kleur, met hier en daar een witte of een blauwe tusschen den geel-grijs-bruinen hoop; herinner u de voetpaden, voor het gemak (!) der wandelaars, met scheefgelegde sponnen of boordsteenen, met hier en daar een vooruitstekend paaltje om de huizen tegen het gerij te beschutten, en zoo u het beeld nog levendig vòòr den geest staat, dan zult gij onzen Lieven Heer bedanken, die u zestig liet worden en het einde zien van dit aardsch verdriet.

Of de voeten onzer voorouders minder gevoelig waren of hun schoenzolen steviger van aard, dit problema wil ik onverlet laten. Eén ding is zeker: de stad was slecht gekasseid.

Kasseien slijten af, dat is, ze worden kleiner en ronder. Naarmate zij afgesleten waren, bracht men ze over naar min begane straten, waar ze dan nog jaren bleven liggen, wel honderd jaar en meer, in schilderachtige groepen, onder de niet min schilderachtige benaming van pepernoten. Wat hun dien naam verwierf, hun vorm, hunne kleur of hunne onverduwbaarheid, is moeilijk om zeggen, maar niettemin, zoo hieten ze.

Thans moet men zoeken om die pepernoten nog tegen te komen, want de meeste zijn lang verkocht en hebben de wijk genomen naar kleinere gemeenten. Hier en daar, in een straatje of gangesken, treft men die aartsvaderlijke keien nog eens aan. Indien zij beantwoorden aan mijne beschrijving hierboven, zeg dan gerust: het zijn pepernoten. Ge kunt niet missen.

Langen tijd heeft het geduurd, eer men begonnen is een betere soort straatsteenen te bezigen. De behoeften waren niet meer dezelfde; de beweging in de straten was oneindig drukker. Eindelijk is men begonnen een beetje aan weelde te denken en de voornaamste straten opnieuw te kasseien.

Men gebruikt daartoe veelal langwerpige behouwen straatsteenen - des oblongs retaillés -, op een bedding van steenkap geplaatst. De boordsteenen zijn in graniet of

[pagina 103]
[p. 103]

porfier. In den laatsten tijd heeft men in voege gebracht drempels uit één stuk met den gootsteen eraan, in den vorm eener trede. Of dit echter een duurzame verandering zal zijn, moet nog uitgemaakt worden.

Maar algemeenen lof verdienen de voetpaden, ruim en breed, in plaveien van cement of van graniet, waarover men zacht voortglijdt als over een vloertapijt. Een beetje overal heeft men er aangebracht. Het midden der straat wordt nu voor rijtuigen voorbehouden, maar het gaanpad is voor de menschen.

Men is op de gedachte gekomen, eindelijk, dat de menschen, evenals voorheen, gekweld zijn met enge schoenen, eksteroogen, kruisvoeten en wat dies meer en dus dat het een einde zou maken aan de treurigste aller kwellingen, door hun gemak in het loopen te verschaffen. Ik ben overtuigd dat bedaarde lieden vooral, het einde van hun gemak niet weten, wanneer zij òver die nieuwmodische trottoirs loopen, en zelfs dat zij een soort van negatieve dankbaarheid gevoelen, die zich uit in een stortvloed van smaadredenen, telkens zij vanher het oude plaveisel betreden.

Ziehier den staat van nieuwe wegenis, van 1872 tot 1905:

Nieuwe straten:  
  Zuiderkwartier 73
  Oostkwartier 26
  Op het Kiel 13
  In het centrum 143
  Bestaande straten maar zonder kasseiing 78
  _____
Samen 333

straten, met eene oppervlakte van 1 miljoen m.v. nagenoeg.

Gedurende dezelfde periode werden herkasseid 131 straten, te weten:

met gewone kassei, van 1872 tot 1892: 487000 m2;

sedert 1892, met langwerpige kassei zonder ballast: 37000 m2;

sedert 1892, met langwerpige kassei en op een bedekking ballast: 306000 m2;

[pagina 104]
[p. 104]

voetpaden met plaveien in cement 150000 m2 en met plaveien in graniet 20000 m2.

Samen eveneens 1 miljoen m. vierkant.

Voor de nieuwe straten waren de kosten ten laste der belendende eigenaren, maar 16 miljoen is van stadswege verbruikt aan de herkasseiing, niet gerekend eene som van 120000 à 135000 fr. per jaar aan den onderhoud besteed.

Hier bij moet ook nog gerekend worden wat de kasseiing der Scheldekaaien en dokken gekost heeft.

De straatsteenen zijn aldaar doorgaans grover en slijten gemakkelijker. Van het jaar 1872 tot 1905 is er uitgegeven eene som van 5.888.000 fr. Eindelijk voor het loopende en voor de benoodigdheden van het aanstaande jaar, zoozeer in de stad als aan de dokken (Amerikadok en de twee Tusschendokken) zal men eene som van fr. 1.801.000 verteren.

 

* * *

 

Dus onder alle opzichten, voor menschen en dieren, is de wegenis vrij wat beter geworden in den laatsten tijd. Er is minder wrijving tusschen de voetzolen der menschen en hun geboortegrond. Ieder weet nochtans dat er in Antwerpen vrij wat gewichts verpord wordt, aan de dokken vooral. De groote paarden, in de natiewagens gespannen, zijn modellen in hun aard, om aan prinsen en grooten te vertoonen. Hoe dikwijls heeft men optochten ingericht, waarin voerlie en paarden en de getrokken vrachten als met fierheid werden vertoond.

De meeste dier wagens, van een zeer speciaal model, zijn laag bij den grond en heeten platte wagens. Zij rusten op twee paar wielen, waarvan het voorste paar, heel laag bij den grond, weinig of niets te dragen en het achterste paar, zoo hoog als de schouders van een man, heel de vracht te torschen heeft. Met één paard is die vracht 4000 kos, met twee paarden van 5000 tot 6000 kos. Het gebeurt wel eens dat men zwaarder gewicht door de straten vervoert. De naties gebrui-

[pagina 105]
[p. 105]

ken alsdan een soort sterker en nog lager voertuigen, krengen genaamd, waar twee, vier en zes paarden voorgespannen worden en waarop marmerblokken en stoomketels tot van 25000 kos gewicht en meer vervoerd worden. Niet altijd zonder gevaar voor de straten; het gebeurt dat zulke zware vracht over de geutijzeren dekplaten der ruien rijdt en stukken maakt.

Of er moedwilligheid mede gemoeid is? Dat zullen wij God en den mulder laten proeven.

Hier komen wij aan een gewichtig punt onzer verhandeling. Van ouds noemde men ‘de mestpacht’ al wat er mêe in verband stond; thans heet men het ‘de reinigheidsdienst.’ Maar de zaak zelve is gebleven ongeveer zooals zij was, al zij de laatste ‘moosmeier’ reeds lang verdwenen.

Van waar komt het slijk in de straten? - Oudtijds mocht men denken: het komt, door regen en verkeer, uit den week geworden ondergrond, tusschen de straatsteenen naar boven. Dit mag toen waar geweest zijn, maar nu bestaat deze oorzaak niet meer. De bedekking waarop de kasseien geplaatst zijn, is voor slijk en vuil zoo goed als ondoordringbaar. De oorzaak van den modder dus moet elders gezocht worden. Eene van de voornaamste is wel het gedurig opbreken van den grond.

Men heeft al goed systemen uit te denken, het is niet mogelijk een duurzame verandering aan het omwoelen der straten te brengen. Op het oogenblik dat wij schrijven, staan wij voor eene nieuwe opbraak van het plaveisel. De telefoondienst gaat zijn draden onder den grond bergen, zoodat wij een maand of zes van dit jaar gaan openliggen, - ja, mejuffer, - met al het onaangename van dien toestand. Maar wat daaraan te doen? Wie het doel wil, wil ook de middelen. Men zal zich dus moeten getroosten over grachten te springen en door hoopen gruis te baggeren, tot de maatschappij voldaan zij.

Bij die gelegenheid zal het ons gegund zijn een kijkje te nemen in den ondergrond onzer stad, in de doorsnêe van de straten. Waarlijk een gewichtige aanblik. Zal men er eenmaal toe besluiten om gas, waterleiding, electriciteit en wat dies meer in eenzelfde onderaaardsche buis te leggen?

[pagina 106]
[p. 106]

(Ik zeg buis bij manier van spreken). Zal men eenmaal voor riolen en ruien eene afzonderlijke geleiding maken? Dat alles is voor de toekomst weggelegd. Ja, zeker wel, indien men ons de rol laat spelen waarvoor wij geroepen schijnen; zeker niet, indien men de Schelde gaat verknoeien en onze ontwikkeling stuiten in haren loop.

In het jaar 1895 heeft men, voor particulieren alleen, den straatweg 1376 keeren opgebroken. Daarenboven voor de gasmaatschappij 669 keeren; voor de waterwerken 1816 keeren; voor de electrische maatschappij 805 keeren, te zamen 4666. In afwachting dat de schrandere geest gevonden worde die daar orde en regelmaat in brengt, moet men voortgaan volgens het tegenwoordig stelsel en laten opbreken wie wil. Dit brengt natuurlijk een boel aarde, zand, gruis, kalk te weeg, die met de wielen van het gerij door heel de stad gesleept worden.

Een tweede oorzaak van het slijk is de afval van allerhande koopwaar, hier zoo menigvuldig vervoerd; het snuifje suiker, het boontje koffie, het graantje rijst die van den wagen vallen en onder den voet geraken. Indien men tegenwoordig de vuilnishoopen moest onderzoeken zooals men met de kökkenmjödding 's deed, men zou tot zonderlinge resultaten komen. Om en rond de dokken is het overgroot gedeelte van het vieselijk slijk saamgesteld uit afval van koopwaar.

Een ander bestanddeel van het vuil in Antwerpen zijn de uitwerpsels der huizen, al hetgeen de vrouwkens 's morgens op de straat gooien, wanneer de ‘gardevil’ het niet ziet of in een emmer vóór de deur zetten, wanneer de vuilniskar komt.

Van de 365 dagen in het jaar, oogst men elken dag nagenoeg 475km. straatvuil in Antwerpen. Het grondgebied is 2200 Ha., de rijweg 300 Ha. Het dagelijksch product van die 300 Ha. is 47 1/2 waggons, een waggon op 10 m3 gerekend.

Verbeeld u dat er om hetzelfde uur een heele trein van 47 waggons de stad uitrijdt. Voor één trein is het niets; voor twee ook niet; voor tien wordt het een beetje erger; voor twintig weet men haast niet meer

[pagina 107]
[p. 107]

waar ermede blijven. Alle dagen zoo'n heelen trein straatvuil bergen, is een der gewichtigste vraagpunten van stedelijke huishouding.

In sommige steden verbrandt men het straatvuil en maakt er een soort van ‘poudrette’ voor den landbouw van, maar de bewerking is vrij kostbaar. In andere steden stort men het straatvuil over het land, sur des champs d'épandage. Gedeeltelijk gebeurt dit ook hier - te Brecht en te Rijckevorsel, op gronden door de stad aangekocht, werden het vorig jaar, dat is in 1904, 5322 m3 uitgestort. Eerst na een lang verloop van jaren zal men kunnen nagaan of de proef de kosten loont.

Het grootste gedeelte van het straatvuil wordt verkocht, want ieder weet dat het een kostbare voedingstof is voor den landbouw. Op 142642 kubieke meters in het jaar 1904 geoogst, werd er 81317 m3 of voor 102695 fr. straatmest aan den man gebracht. De overige 5322 kubieke meters werden te Brecht en te Rijckevorsel uitgestort en 52530 m3 op stads grondgebied ingedolven. De plaats waar wij thans dit straatvuil bergen, zijn de omstreken der droge dokken. Waarschijnlijk zullen we in de aanstaande jaren gelegenheid te over vinden om aldaar het overtollige straatmest te bergen. Indien het eenige jaren tijd van broeden heeft, is de streek gezond en zuiver, zooals nu jaren geleden met het berucht krakeel over de school aan de oude dokken is gebleken.

Ik zei daar zooëven dat het huisvuil 's morgens in emmers aan de straat wordt gezet. Er zijn 106 voerliê en toerkeersters, belast met het afhalen van het huisvuil; daarenboven nog 402 werklieden, wien den keerdienst en aanhoorigheden zijn opgedragen. Maar ik heb u nog niet gesproken over den ruimingsdienst.

Zooals men weet, zijn de privaten in gemetselde ruimten behouden. De tijd is voorbij, toen men 's nachts - want nachtwerkers was de naam der klerken van Mintjes - met emmers en kuipen den inhoud in tonnen moest overstorten. Dank aan het stelsel Tallard wordt er volkomen reukloos geruimd in klaren lichten dag, een gelegenheid voor

[pagina 108]
[p. 108]

Vespasiaan om zijn non olet nog eens te plaatsen. Er zijn zes ploegen met acht machienen en dertig tonnen. De ruimingsdienst beslaat zoowat 57 man. In 1904 zijn er 1132025 Hectoliters vergaard, waarvan 777254 Hl. voor 312.308 fr. verkocht en 275704 Hl. gestort in de Schelde.

 

* * *

 

Waar blijft men met het regenwater? - In een stad, aan den oever van een vloed, is het antwoord gemakkelijk: het loopt naar de Schelde. Maar hoe loopt het naar de Schelde, is de vraag. Gedoog dat ik u ons stelsel van ruien en riolen in korte woorden uiteenzette.

De grond van Antwerpen is doorgaans plat; tusschen klimming en daling is 4 meters het hoogste punt. Er is dus ook geen val voor het water, zooals te Brussel bij voorbeeld. Verdeelen wij de stad in tweeën: het oude gedeelte tot aan de Spaansche vesting, en het ander gedeelte, viermaal grooter, dat zich uitstrekt tusschen de boulevards en de nieuwe omheining, die nu ook op haar beenen staat te waggelen. In de oude stad bestonden vroeger de zoogenaamde ruien, waterloopen in open lucht: de Minderbroedersrui, de Suikerrui, de Boterrui enz., thans gedempt, of beter, overwelfd, want al vroeg heeft het gezond verstand onzer voorouders gelegenheid gevonden om die waterloopen in natuurlijke vergaarbakken te veranderen. Het net dezer ruien doorkruist heel de stad. Een eerste buitenste kring wordt gevormd van aan de Schelde door de Brouwersvliet, de Oude Leeuwenrui, de Ankerrui, de Handelslei, de Kunstlei, de Oude-Vaartplaats, vroeger ‘vuilrui’ geheeten, de Rubensstraat, de Meir, de Wiegstraat, de Lombaardevest, de Steenhouwersvest, en loopt langs de St. Jansvliet wederom in de Schelde.

Midden in dien omtrek en eveneens a an beide uitmondende zijden in de Schelde, zijn er nog tal van ruien en vlieten met deze in verband, als daar zijn: de Stijfselrui, de Falconrui, de St. Pietersvliet, de Minderbroedersrui, de Kathelijnevest, de Wijngaardbrug, de Kaasrui, de Suikerrui, de Koolvliet, de

[pagina 109]
[p. 109]

Burggracht enz. Hunne gezamenlijke lengte is 7300 meters.

De grond van Antwerpen ligt nauwelijks hooger en op veel plaatsen lager dan de hooge tij. De bedding dezer onderaardsche waterloopen is gemiddeld van 4 tot 5 meters onder den waterspiegel der hooge tij. Zij stroomen dus vol wanneer de tij opkomt. Het is maar bij laag water dat zijn hun inhoud uitlossen in de Schelde.

Tweemaal daags, dus wanneer het hooge tij is, spelen deze ruien de rol van vergaarbakken waar de straten der stad in afwateren.

Niet al de straten zijn rechtstreeks met de ruien in verband, maar dan toch rechtstreeks met een onderaardschen waterloop die zich in de ruien uitstort. Bij plasregens en sneeuwweer is de rol, die zij spelen, zeer belangrijk. Zij beletten het onderspoelen der stad.

Vroeger was de toestand bij noodweer alles behalve aangenaam. Het is nog geen dertig geleden, bij het bouwen der nieuwe kaaien namelijk, dat op het Zand de kelders onder stonden en men de hulp der pompiers moest inroepen om ze te ledigen.

In vroeger tijd, vòòr 70 of 80 jaar, waren dergelijke voorvallen alledaagsch. In het Klapdorp en langs de Paardenmarkt heb ik voor deuren en keldergaten de reten nog gezien, waar men een schof in stak om de woningen bij overstrooming te vrijwaren.

Ik heb in mijn kinderjaren meer dan eens hooren verhalen van de ongeloofelijke pret die de kleinen bij noodweer hadden. Hoe de groote broer zich naar den bakker waadde om een brood en hoe het zusje, in eene tobbe gekropen, was gaan drijven en men het juist nog oppikte op den hoek.

Mijn grootouders woonden op de Falconplein - dat was lang vóór mijnen tijd - in een benedenhuis. Het was giertij en Boog, de knecht, die op twee kleuters te waken had, mijn vader en zijn tweelingbroeder Michiel, - was op de tafel gekropen, die nauwelijks met haar blad boven het water uitkwam.

[pagina 110]
[p. 110]

‘Boog,’ riep Chel, ‘ik heb zoo'n behoefte’.

- ‘Wel dàar zie,’ zei Boog, en wees den breeden plas.

Maar Chel begon te grijzen en riep: ‘Neen, dan komt het nog hooger!’

In tijds werden de jongens verlost door Grootvader, die op een platten wagen naar huis kwam gereden.

De ruien vormen onder den grond der stad een onderaardsche stad op haar eigen. Ze zijn verschillend in breedte, soms tot 8 en 9 meters, ja zelfs 11 meters toe. De gemiddelde breedte echter is slechts 4 meters. De hoogte van de gewelven hangt af van den waterstand. Waar de ruimte groot genoeg is, is aanbeide zijden een houten voetbank aangebracht. Beneden zijn naamplaten bevestigd, de straten aanduidend waaronder men zich bevindt. Men kan dus heel goed een onderaardsche wandeling maken. Er liggen twee vaartuigen onderin, die elk een tiental menschen kunnen bevatten. De schipper stuurt ze voort met een enkel roeispaan al wrikkelend achteraan of met zijn haak duwend tegen het gewelf. Een lantaarn op de boot verspreidt het noodige licht, doch men legt ook van afstand tot afstand een luik open. De lucht is weinig bedorven en het water weinig onrein.

Het geeft een zonderlingen indruk aldus in die onderaardsche buis voort te varen. Men zou wanen in een stad der dooden te zijn, zoo donker en stil is het er. Boven het hoofd is de onmetelijke stad met hare honderden duizenden menschen, allen hartstochen met zich dragend, en beneden is alles akelig en doodsch, met een enkel schuitje en een paar menschen die, moest het vaartuigje zinken, wis omkomen zouden in een smadelijk ongeval.

Op verschillende punten der stad zijn 44 sluizen aangebracht, die beurtelings opengezet worden en het water lozen. Aldus worden, door onderaardsche spuitingen, deze grachten vanzelf gereinigd. Ziedaar voor de oude stad.

De nieuwe stad is doorsneden van het zuiden naar het noorden door een stelsel van riolen waarvan de grootste 3m50 op 2m60 hebben. Deze moerriolen zijn dus eveneens bevaar

[pagina 111]
[p. 111]

baar, maar niet overal zijn deze afmetingen even groot. In de kleinste straten zijn zij van 75 op 50. Ook hebben zij verschillende vormen.

De goten der huizen monden uit in de riolen die alle voorzien zijn van luchtafsnijders.

Het maken dezer onderaardsche riolen heeft heel wat geld gekost. Van 1872 tot 1904 incluis mag het bijgebouwde gerekend worden op 113331 loopende meters, en op een waarde van 8 miljoen frank.

De watermassa, die dagelijks in de onderaardsche ruien wordt opgenomen, mag op 70000 m3 geschat worden.

Het is tijd om uit die onderaardsche boot te stappen; we hebben genoeg gewandeld en rondgekeken. Ik vrees wel wat laag bij den grond. Maar wat is er ons dierbaarder dan de grond die ons draagt, de grond onzer moederstad?

We hebben het onwaardeerbaar voorrecht genoten die stad, van kleine provinciestad als zij was, tot wereldstad te zien aangroeien. Wie weet welke toekomst haar te wachten staat! Het hoofd omhoog, immer grooter en verder is de leus!

Braaf zoo! Maar we mochten toch even wel nagaan welke de voorwaarden zijn van haar bestaan, en die voorwaarden vindt men in den grond alleen.

Jan van Rijswijck.

[pagina 112]
[p. 112]

Halewijn. Opera in drie Bedrijven en vijf Tafereelen

Ie Bedrijf.

Ie Tafereel.

Zaal in Gisberta's slot.

Ie Tooneel.

Meinert, Enide, Gisberta, Halewijn.
 
Meinert
(aan Enide's arm)
 
Enide, kom, mijn zoete bruid,
 
De zuivre zonne noodt ons uit
 
Ter blijgebloemde hoving.
 
Enide
 
Mijn lieve, lieve bruidegom;
 
De vogelkelen klinken, kom,
 
Ter blijgebloemde hoving.
 
Gisberta
(staart de aftredende verloofden na)
 
Gelukkige verloving!

IIe Tooneel.

Halewijn, Gisberta.
 
Halewijn
 
Alles voor hem, en niets voor mij!
 
Gisberta
 
Mijn zoon, hoe lastert gij!
 
Ik had een huis, het schoonste van den lande,
 
Twee zonen die ik liefhad evenzeer.
 
Mijn jongste strekt mijn ouden dag tot eer,
 
Mijn oudste slechts tot schande.
 
Halewijn
 
Wat heb ik dan misdaan?
 
Gisberta
 
Uw godloosheid en heimlijk boelen
 
Zijn moeders oogen niet ontgaan.
 
Halewijn
 
Is denken zonde? zonde voelen?
[pagina 113]
[p. 113]
 
Gisberta
 
Mijn zoon, krank zijn uw hart en geest.
 
'k Ga bidden voor hun heil, doch meest
 
Voor uw bekeering.
(af).

IIIe Tooneel.

Halewijn alleen.
 
Halewijn
 
Doemenis! Verneering!
 
Mijn broers geluk belet mijn rust.
 
Al kostte 't mijne ziel, 'k wil niet dat hij haar huwe.
 
Enide mijn, o wraak! o lust!
 
De duivel help me en Venus!

IIIIe Tooneel.

Halewijn, Bout.
 
Bout
(staat plots in de open deur.)
 
Heer, 'k ben de uwe.
 
Halewijn
 
Wie komt daar?
 
Bout
 
Venus heeft uw roep gehoord,
 
En zendt haar bode, Bout... Welnu,
 
Wat vraagt gij haar?
 
Halewijn
 
Mijn broeders bruid.
 
Bout
 
Eén woord,
 
Zij is aan u.
 
Halewijn
 
Welk woord?
 
Bout
 
Vrouw Venus weet: ge ontliept de heilige orden,
 
Uit drang naar liefde...
 
Wilt ge haar eigen priester worden?
 
Wilt ge?
 
Halewijn
 
Ik wil!
 
Bout
 
Kuischheid is de dood van 't leven.
 
Venus' vijandin de Maagd.
 
Wie de hoogste min bejaagt,
 
Moet Maria 's dienst begeven.
 
Verzaak Maria.
 
Halewijn
 
Ik verzaak.
 
Bout
 
Zweer het.
 
Halewijn
 
Ik zweer.
 
Bout
 
Eischt Venus, uit uw handen,
 
Offeranden
[pagina 114]
[p. 114]
 
Van bruid op bruid,
 
Zoo dien haar in gehoorzaam zwijgen;
 
Dat zij u voorgaan, en u helpen stijgen,
 
Tot waar U Venus zelf in de armen sluit.
 
Halewijn
 
Enide mijn, en door Enide Venus!
 
O zoet verlangen!
 
Bout
 
Kom dan, kom.
 
De Minneburcht ligt doodsch en wacht uw zangen
 
Om luid te leven. Schoone bruidegom! ...
 
Venus staat, met vrucht en geur,
 
Aan de deur:
 
Komt ge niet?
 
Vlucht der zorgen traag getreur,
 
En geniet.
 
Halewijn
 
Venus, ach, mijn hoog genucht,
 
Reik me uw vrucht,
 
Schenk me uw wijn,
 
Wees mijn schild en help mijn vlucht
 
Zeker zijn...
 
Ik wil aan u zijn, heel aan u.
 
Van mij, lafkristlijkheid van tranen, kruisen!
 
Laat om mijn voet de zachte zijden ruischen;
 
Laat aan mijn hand
 
Gloeitintelen tot brand
 
Rood goud en diamant;
 
Laat om mijn disch de weeldewijnen bruischen,
 
De liederen helmen,
 
De geur bedwelmen;
 
In wilden dans
 
De vrouw moe wervelen naar den wil des mans!
 
Laat liefde, liefde in al haar vormen,
 
Me omstoeien, me omstormen;
 
Zoodat mijn hart één vlamme wordt,
 
En 't laaie leven kort,
 
Venus, ik ben uw dienaar!
 
Bout
(Overhandigt hem een gouden hoorn)
 
Welaan, als eersten loon, ontvang
[pagina 115]
[p. 115]
 
Den horen van den minnezang,
 
Dat alle maagden die hem hooren
 
U toebehooren.
 
Halewijn
 
Ook Enide?
 
Bout
 
Ook Enide!.. Volg me.

Ve Tooneel.

Gereed tot heengaan ontmoeten zij Gisberta, Meinert en Enide.
 
Gisberta
 
Waarheen, mijn zoon?
 
Halewijn
 
Op avonturen
 
De wijde wereld in!
 
Gisberta
 
Mijn God!
 
Mijn God!
 
Halewijn
 
De nauwe muren,
 
Van 't slot
 
Verstrekken
 
Mijn broeder en zijn bruid
 
Tot liefdecel. Ik wil er uit!
 
Meinert
 
Alzoo vertrekken!
 
Enide
 
Ach, blijf bij ons.
 
Halewijn
 
'k Ben hier te veel, lief kind...
 
Vaarwel, die mij bemint!
 
Gisberta
 
Wat houdt ge weer verdoken,
 
Mijn zoon, en wat bedriegt ge u zelf?
 
Uw oog, blauw als 't gewelf
 
Des hemels, lag me nooit geloken.
 
Ik ken uw kommer, ken uw kamp,
 
Uw dwepen en uw dwalen.
 
Blijf, blijf, eer rouw en ramp
 
Op onze hoofden dalen.
 
Halewijn
 
't Moet zijn!
 
Gisberta
 
O Halewijn,
 
Hoe kunt ge dus verlaten
 
Uw moeder, zwak en oud?
 
Halewijn
 
Meinert is daar!
 
Gisberta
 
Helaas, hier baten
[pagina 116]
[p. 116]
 
Noch woord, noch traan! ... Mijn zoon, ach, zoo geluisteren woudt.
 
Halewijn
(Tot Bout die ongeduldig wacht)
 
We gaan!
 
Gisberta
 
Vaarwel dan. God geleide uw schreden.
 
Maria weze uw moeder. Haar gebeden.
 
Allen
 
Vaarwel!
(Halewijn en Bout af.)

VIe Tooneel.

Gisberta, Meinert, Enide.
 
Gisberta
 
Mijn arme zoon!
(Buiten gaat Halewijns hoorn:)
 
Enide
 
Een hoorn, een zang! Hoe schoon! Hoe schoon!
 
Ik voel me heel doorzinderen.
 
Gisberta
 
Hij zingt en doet me weenen... och!
 
Meinert
(op Enide wijzend.)
 
Moeder, u blijven nog twee kinderen.
 
Enide
(als in een droom)
 
Hoe schoon! Hoe schoon! Hoe jammer toch!

IIe Tafereel

Boschweg. Op 't voorplan een Mariabeeld in een eik. Verder een bron. In den achtergrond de Minneburcht.

Ie Tooneel

Halewijn, Bout en Jagerkens: Cupido's met zilveren boogjes en gouden pijlen.
 
Jagerkens
 
Jagerkens jagen
 
Met Halewijn.
 
Maagdekens vragen:
 
Wie mag dat zijn?
 
Jagerkens sporen
 
Den fijnen voet.
 
Hoort ge, de horen
 
Der liefde toet.
 
Halewijn
(steekt den hoorn op)
 
Spiegelt ge in 't water uw kuischen
[pagina 117]
[p. 117]
 
Zin,
 
't Zit al een roeren en ruischen
 
In.
 
Waterkens vluchten,
 
Hertekens zuchten,
 
Hallai, hallo!
 
Hallai, hallo!
 
Licht in zijn loop is de jager der min.
 
Kijkt maar eens omme, mijn zoetjes,
 
Toe!
 
Draaft niet die pertige voetjes
 
Moe.
 
Ritselgebladert,
 
Nadert en nadert,
 
Hallai: Hallo!
 
Hallai: Hallo!
 
't Wild is gevangen en weet niet hoe!
 
Hoog in mijn armen, mijn hertjes-
 
Buit!
 
Schrei op mijn boezem uw smertjes
 
Uit!
 
Jagerke sust u,
 
Jagerke kust u.
 
Hallai; Hallo!
 
Hallai; Hallo!
 
Fluks naar het slot met een lachende bruid!
 
Jagerkens
(in het hout verdwijnend)
 
Jagerkens jagen
 
Met Halewijn
 
Maagdekens vragen:
 
Wie mag dat zijn?
 
Jagerkens sporen
 
Den fijnen voet.
 
Hoort ge, de horen
 
Der liefde toet!
[pagina 118]
[p. 118]

IIe Tooneel.

Meinert, Kluizenaar.
 
Meinert
 
'k Zoek vruchteloos mijn bruid en ben tot hier
 
Gekomen om troost.
 
Kluizenaar
 
Zijn bruid... Ik vrees.. Hebt gij nog niets
 
Vernomen
 
Van Halewijn en van de kracht zijns lieds?
 
Meinert
 
Van Halewijn, mijn broeder!
 
Kluizenaar
 
Uw broeder,
 
De ridder van den Minneburcht,
 
Die maagden lokt en schendt en wurgt?
 
Meinert
 
Die maagden lokt...
 
Kluizenaar
 
Met lied en horen!
 
Meinert
 
Zijn horen! Laas, wat moet ik hooren!
 
Kluizenaar
 
En ik vermonden!
 
De grond is zat van bloed en zonden.
 
Bij dage breekt het los:
 
Zingend
 
En klingend
 
Doorzwiert hij 't bosch,
 
Drift in het hart en gloed op de wangen.
 
De luchten geuren van tooverzangen.
 
Dwalende vrouwen, de haren los,
 
Geven zich over, worden gevangen,
 
Medegevoerd naar het heimvolle steen.
 
Meinert
 
Afschuwelijk!
 
Kluizenaar
 
Kijk niet daarheen,
 
En luister.
 
Het drong tot in mijn kluis
 
Een bang gefluister,
 
De duivel - maak een kruis
 
En sidder -
 
De duivel dient den ridder.
 
Meinert
 
Sanct Kerst.
 
Kluizenaar
 
Ho, machtig is de hel,
 
Mijn zoon, doch machtiger Maria,
 
Wier wonderbeeld hier staat. Aanroep haar, en vaarwel!
[pagina 119]
[p. 119]
 
Meinert
 
Dat zal ik, Vader.
(Kluizenaar af).

IIIe Tooneel.

Meinert alleen.
 
Meinert
(knielt vóór het Mariabeeld)
 
O Gij, die teenegader
 
Haar Moeder en de zijne zijt;
 
Geef haar terug en scheld hem kwijt,
 
En hoed mijn arrem zieleke te kwader
 
Tijd.

IVe Tooneel.

(Enide komt op, wildschoon,)
 
Meinert
 
Wat zie ik? God, Enide!
 
Zoo vreemd, zoo heerlijk wild!
 
Mijn diepste wezen trilt.
 
Wien zoekt ge?
 
Enide
 
U niet, u niet,
 
Ik zoek den maker van het lied.
 
Meinert
 
'k Ben Meinert, uw Meinert!
 
Zie, ik kniel, ik ween.
 
Enide
 
Kunt gij ook zingen? Neen!
 
Mijn ridder kan het.
(zingt)
 
Daar staat een zanger vòòr de poort.
 
O die hem hoort, o die hem hoort,
 
Wil uit den bedde springen;
 
En aan haar venster, uitgeschreid,
 
Stil wenschen hem in eeuwigheid
 
Te hooren zingen.
 
Mijn hart is krank van melodij.
 
Het ruischt in mij, het ziedt in mij,
 
Een wonniglijk verlangen.
 
Was hij dat? hoor! hij roept, hij dwingt!
 
Wat moet hij schoon zijn die zoo zingt.
 
O wondre zangen!
 
Ik weet wel dat mijn ridder wacht,
[pagina 120]
[p. 120]
 
Een enk'le nacht, een enk'le nacht,
 
Zou 't zonde zijn, beminde?
 
Ontsteek geen licht wanneer ik kom.
 
Maar zing, maar zing, mijn bruidegom,
 
Dat ik u vinde.
 
Meinert
 
Schei uit.
 
Zoo wulpsch en zoo aanminnig.
 
Enide, is zij, ben ik waanzinnig?
 
Enide
 
Spreek niet zoo luid,
 
Dat ik hem hoore.
(zingt)
 
Dreigt met den pranger,
 
Ik moet naar hem.
 
Moeder mijn zanger,
 
Zijn hoorn, zijn stem!
(Horengetoet nadert)
 
Daar langs die beuken, dat jachtgewemel!
(loopt ijlings in 't bosch)
 
Meinert
(Verslagen)
 
Van haar verlaten!
 
Halewijn
(in 't bosch)
 
Hallai, Hallo!
 
Meinert
(Wanhopig)
 
Halewijn, hemel!
 
Enide, Enide, ho!

IIIe Tafereel

Groote zaal op den Minneburcht, in 't midden gescheiden door een gordijn.

Ie Tooneel

Halewijn, Enide, Bout.
 
Bout
 
Heer, prachtig is de zaal,
 
De trouwen vaardig;
 
De baar, de krans, de stoet, het maal,
 
Het offer waardig.
 
Enide
 
Een zonderling festijn.
 
Die man doet me beven
[pagina 121]
[p. 121]
 
Het graf spreekt uit zijn mond en ik wil leven.
 
En gij zegt niets, mijn lieverd, Halewijn?
 
Halewijn
 
Laat ons alleen, Bout.
(Bout af)

IIe Tooneel.

Halewijn, Enide.
 
Halewijn
 
Uw arm, Enide.
(leidt haar vòòr een open raam)
 
Zie!
 
De zonne nijgt ten avond.
 
Het dumstert in het dal.
 
Nu rust van dood en zegen;
 
Mysterie overal.
 
Hoe schoon! De luchten vloeien
 
In vale verven.
 
Nog éénmaal gloeien
 
De dagen, eer ze sterven.
 
Kom, kom nu alles sussen,
 
Aanbiddelijke nacht.
 
De duisternissen kussen.
 
Het is volbracht.
 
Enide
 
Uw lied gelijk den avond,
 
Zoo heerlijk droef en rood.
 
Uw adem is een windblaas
 
Bij bloemendood.
 
Halewijn
 
En gij wilt leven?
 
Is sterven dan niet schoon?
 
Onzalige!
 
Enide
 
Uw oog is dof, en dof uw toon.
(Opschrikkend)
 
Wat wilt ge van mij?
 
Halewijn
 
Niets meer, en alles!
 
Enide,
 
Hoort gij den avond niet,
 
Waarschuwend, vredig, klaar?
 
Zegt niet uw laatste hartsklop:
 
Uw einde is daar?
[pagina 122]
[p. 122]
 
Enide
 
Mijn einde, neen! Ik vlucht tot u.
 
Zie zoo... wie kan me deren nu?
 
Halewijn
(snel)
 
Ruk niet den bliksem uit de wolk!
 
Kus niet die hand, ze voert een dolk!
 
Enide
 
O 't bliksemlicht! Erbermen.
 
Halewijn
 
Het moet; hier helpt geen kermen.
 
Enide
 
O 't kind is moegespeeld,
 
En breekt zijn speeltuig.
 
Halewijn
 
Moet het breken.
 
Enide
 
Gij zijt de meester.
 
Halewijn
 
De meester beveelt;
 
De knecht gehoorzaamt op een teeken.
 
Ik gehoorzaam.
 
Enide
 
Gruwzame, wie zijt ge dan?
 
Halewijn
 
Ik ben de priester der Liefde!
Het gordijn scheurt open: Venustempel, altaar, licht, dienaars en dienaressen, beeldstil wachtend.

IIIe Tooneel

Halewijn, Enide, Bout, koor.
 
Enide
 
Waar ben ik? Ach!
 
Koor
 
Dit huis is een tempel
 
Der liefde gewijd.
 
Geheiligd wie ooit den drempel
 
Beschrijdt.
 
De deuren sluiten
 
Voor eeuwig dicht.
 
't Is nacht daarbuiten,
 
Daarboven licht.
 
Gegeven, genomen,
 
Een god gebiedt:
 
Die herwaart komen
 
En keeren niet.
 
Enide
 
O laat me leven, ho!
 
Halewijn
 
Schuw wijken ijd'le wenschen
 
Voor hoogere geboden.
 
Genieten maakt tot menschen,
[pagina 123]
[p. 123]
 
Verzaken maakt tot goden.
 
Enide
 
Waar is uw lust nu? Waar uw liefde? Ontrouwe.
 
Halewijn
 
Zacht, vrouwe.
 
De lust is klein, de liefde is groot.
(reikt haar een giftbeker)
 
Drink aan de Liefde!
(Enide aarzelt den beker te nemen)
 
Drink aan de Liefde!
(zij neemt hem)
 
Koor
 
Haar witte handen beven.
 
Haar lip en wang ontverven.
 
Een zang hiet haar te leven.
 
Een zang heet haar te sterven.
 
Halewijn
(dringender)
 
Drink aan de Liefde!
 
Enide
(drinkt)
 
Aan de Liefde!
 
O zoete wijn!
 
Mijn ooren ruischen...
 
Zing, Halewijn.
 
Halewijn
 
Haar ziele stijgt, haar ooge zinkt;
 
Laat geurigen wierook branden.
 
Den kelk, waaruit men liefde drinkt,
 
Ontwijden geene onreine handen!
(werpt den beker stuk)
 
Enide
 
Halewijn, ach!
(sterft)
 
Halewijn
 
Wat is ze schoon!
 
Enide, heilige, hoe moet ik u noemen?
 
Zet op haar hoofd een rozenkroon
 
Bestrooi de baar met kollebloemen.
 
Groot was haar liefde, groot haar loon.
 
Koor
(Terwijl het lijk weggedragen wordt)
 
Hoog op de schouders
 
Legt de baar.
 
Vrienden noch ouders
 
Zoeken ze daar.
[pagina 124]
[p. 124]
 
Hangen of graven,
 
Wormen of raven:
 
Alles is één.
 
Liefde beveiligt
 
Liefde heiligt
 
Zielen alleen.
Gordijn

IIe Bedrijf

Ie Tooneel

Vòòr de poort van den Minneburcht. Op het voorplan Enide 's graf. Ringsom bosschen. Nacht.
Halewijn
, Bout en dienaars met toortsen komen uit het slot.
 
Halewijn
 
Dienaars, achter! Toortsen, verdwijnen!
 
Ons mag geen ander licht dan Venus' ster beschijnen.
(treedt met Bout in duisternis naar voor)
 
Venus, waar zijt ge? Venus mijn?
 
Keer het droeve duister
 
Om tot laaien luister.
 
Uw priester roept: Verschijn, verschijn!
(plots schittert een ster boven de grafstede)
 
Bout
 
Daar straalt ze, een teeken van genade, boven
 
Enide's graf.
 
Halewijn
 
O sterre, goudig rood,
 
Hoog leven boven dood,
 
U loven
 
U prijzen wij,
 
En groeten;
 
Vallen uit eerbied vóór uw voeten;
 
Huldigen uw heerschappij.
 
Hoe komt dit heldre licht mijn donkre smart verzoeten!
(naar het graf gekeerd)
 
En gij, o vrouw,
 
Vol teere trouw,
 
Een heerlijk onder allen,
[pagina 125]
[p. 125]
 
Hoe leek mijn eed
 
Mij laf en wreed,
 
Toen gij me moest ontvallen!
 
Op kwam mijn menschelijk gemoed
 
En aardsche liefde scheen me zoet.
 
Vergeef me, Venus.
 
Ik weet dat gij alleen zijt hoog en schoon.
 
Nu staat Enide in glorie voor uw troon,
 
Geheiligd, zalig!
 
Ik weet dat mij geen ijd'le droom misleidt:
 
Het rijk der Wonne is werklijkheid.
 
Bout
 
Volhard, de palm der hoogste liefde
 
Is voor u weggeleid.
 
Halewijn
 
O Venus, vreugd der nachten,
 
Zie op uw dienaar neer.
 
Hoe lang nog moet ik smachten?
 
Tot wanneer? Tot wanneer?
(De ster schittert helder)
 
Bout
 
Zie, 't antwoord gloeit in stralen:
 
Gij wordt alrêe verbeid
 
In de ongestoorde zalen
 
Der zaligheid.
 
Tweezang van Halewijn en Bout
 
O vreugd! o goddelijke vuren!
 
Wijd open gaat, in gouden muren,
 
De diamanten deur.
 
h
 
Mijn liefste lieven komen tegen
 
b
 
Uw liefste lieven komen tegen
 
En strooien bloemen op mijn/uw wegen
 
Doorâamd van kussengeur
 
De harmonij der Minnekoren
 
Begroet mij/u als den uitverkoren
 
Der goddelijke Bruid.
 
Dan schrijdt Vrouw Venus door de rangen,
 
En spreidt met hemelsch lustverlangen
[pagina 126]
[p. 126]
 
Naar mij hare armen uit.
 
Bout
 
Bereid u tot hare hooge gunsten.
 
Zij deze nacht een heil'ge nacht,
 
Met wake en wijn, met zang en kunsten
 
In Venus' diensten doorgebracht.
 
Halewijn
 
Zoo zij het!
 
Dienaars!
 
Dienaars
(genaderd)
 
Wij luisteren naar uw bevelen.
 
Halewijn
 
De nacht wordt als een hooggetijd
 
In zinnelijke spelen
 
Aan Venus toegewijd.
 
Dienaars
 
Eerbiedigd weze uw hoog gebod
 
Aan ons de wake en 't wijngenot!
(Allen gaan af onder het zingen van het Wijnlied.)
 
Koor
 
Ongenezen
 
Zoekt het hart
 
Hooge vreugd in hooge smart.
 
Ongenezen.
(De maan blinkt door. Venus' ster verdooft. Enide's geest zit spinnend boven het graf).

IIe Tooneel.

Enide's geest en stemmen achter de slotpoort, meer en meer verstervend naarmate 't lied van den geest zich verheft.
 
De geest
 
Heer Halewijn groot,
 
Heer Halewijn groot,
 
Wat doen uwe lievekens blank en rood?
 
Zij spinnen
 
De Minne
 
En weven de dood.
 
Koor op 't slot
 
Nooit volprezen
 
Mingenot!
 
Wijn is dienaar, Liefde is god.
 
Nooit volprezen.
 
De geest
 
Heer Halewijn groot,
 
Heer Halewijn groot,
[pagina 127]
[p. 127]
 
Wat doen uwe lievekens naakt en bloot?
 
Zij walgen
 
Aan galgen
 
Den vogel der dood.
 
Koor op 't slot
 
Hef ons wezen,
 
Dienaar wijn,
 
In der liefde heilgen schijn.
 
Hef ons wezen.
 
De geest
 
Heer Halewijn groot,
 
Heer Halewijn groot,
 
Wat draagt daar uw lieveken in haar schoot?
 
Wij hooren
 
Den horen
 
Die meldt uwe dood.

IIIe Tooneel

Meinert, de geest,
(Meinert ronddwalend, eerst zonder den geest te zien)
 
Meinert
 
Enide, ho, zoo'n spannend lijfje!
 
Kom mee, kom mee, kom mee naar huis.
 
Ik zie een hoer in ieder wijfje,
 
Een galg in ieder kruis.
 
Moeder, moeder,
 
O laat me gaan.
 
Mijn broeder
 
Heeft mij veel leeds gedaan.
 
Enide, sta, daar lokt de jager.
 
Hij zingt, hij zingt, hij zingt u gek.
 
Mijn voeten volgen, vallen trager,
 
Genageld op hun plek.
 
Moeder, moeder,
 
Het komt mij aan.
 
Mijn broeder
 
Heeft mij veel leeds gedaan.
 
Enide, hoor: mijn liefde is zuiver.
 
Zijn bed, zijn bed, zijn bed is rood.
 
Ik haal u, God! ik hijg en huiver.
[pagina 128]
[p. 128]
 
Nu levend mijn of dood!
 
Moeder, moeder,
 
Hier blijf ik staan.
 
Mijn broeder
 
Heeft mij veel leeds gedaan.
 
De geest
(fluisterend)
 
Meinert....
 
Meinert
 
God, wie wenkt me daar?
 
Een geest in den maneklaar!
 
De Geest
 
Meinert....
 
Meinert
 
Enide! Enide's geest.
 
De Geest
 
Laas! 'k ben Enide geweest.
 
Uw broeder heeft mij vermoord.
 
Doemend vermoord.
 
O wee! Sta ver van mij,
 
En vlucht, vlucht dit oord:
 
De straf is nabij.
(De geest verdwijnt.)

IVe Tooneel.

Meinert alleen.
 
Meinert
 
Waar bleef mijn spraak?
 
Schrikkelijk! Vermoord, verdoemd.
 
Mijn al, mijn liefde en leven!
 
Den moorder heeft ze mij genoemd.
 
Ik zweer 't: hij zal me reekning geven.
 
De straf is nabij. Wraak! Wraak!

Ve Tooneel.

Meinert en wachters.
(Meinert snelt naar de poort van het slot).
 
Meinert
(kloppend)
 
Open de poort!
(gerucht binnen)
 
Open de poort!
 
Een wachter
(binnen)
 
Mijn Heer wil niet gestoord
 
Zijn, en verbiedt
 
Te openen. Ga voort.
[pagina 129]
[p. 129]
 
Meinert
 
Open de poort!
 
Tweede wachter
 
Lastige kerel!
 
Wij openen niet.
 
Meinert
(roepend)
 
Huis van schande, huis van moord!
(Gewapende wachten werpen de deur open.)
 
Eerste wachter
 
Houd op met schelden!
 
Meinert
 
Schaker en schender van mijn bruid!
 
Hoerenmeester, ik daag u uit.
 
Ga dit hem melden.
 
Ik daag hem uit! Ik daag hem uit!
 
Tweede wachter
 
Geen woord meer, of...
 
Meinert
 
'k Wil binnen!
(tracht hem weg te weren.)
 
Eerste wachter
 
Door die degens dan.
 
Meinert
 
Mijn zij,
 
Ach!
(De poort wordt gesloten.)
 
Maria, sta me bij!

VIe Tooneel.

(Koning, Hilde, edelingen en wapenknechten door een kluizenaar geleid op hunne nachtelijke bedevaart.)
 
Lied der Pelgrims
 
Kracht der krachten, vreugd der vromen,
 
Help die klagend tot u komen,
 
In den nacht.
 
Leer, Maria, leer ons strijden,
 
Keer ons lijden in verblijden
 
Door uw macht.
 
Hel en wereld ons bekoren.
 
Zonder u ging 't al verloren
 
In den nacht.
 
Leer, Maria, 't kwaad ons mijden;
 
Keer ons lijden in verblijden
 
Door uw macht.
 
Amen.
 
Koning
 
Het laag geluchte gaapt met blauwe kolken.
[pagina 130]
[p. 130]
 
De mane giet klaar zilver door de wolken
 
En heft het zwarte slot in witten schijn.
 
Mocht onze tocht voor 's lands verlossing slagen,
 
Het volk, als van een naren droom, gewagen
 
Van dezen burcht en Halewijn!
 
1e Wapenknecht
 
Gij beeft.
 
2e Wapenknecht
 
Ik wou een boogscheut verder zijn.
 
Kluizenaar
(moed insprekend)
 
Wij gaan den afgrond langs om hem te keeren.
 
Geen and're weg naar 't heiligdom door 't woud.
 
Komt, volgt me vast. Betrouwt
 
U op een naam des Heeren,
 
En op Maria.
(Halewijns hoorn wordt gehoord)
 
Hilde
(ontstellend)
 
Muziek en zang door laan en loover;
 
En alles week en alles wit;
 
En geuren, ho!
 
Koning
 
Mijn kind, wat komt u over?
 
Kluizenaar
 
Dat is de toover,
 
Bidt, o bidt.
 
Hilde
(dwepend)
 
Hoort gij dat zoete zingen?
 
Ziet gij dat wonder licht,
 
't Licht van de liefde opdringen
 
Zonnig is zijn gezicht!
 
Hoort gij dat hoog herhalen?
 
Heilige burcht en bosch!
 
Laat mij hier dwepen, dwalen,
 
Sluimeren moede op mos.
 
Laat me aan uw lippen hangen,
 
Slorpen als weeldewijn,
 
De innige ziel dier zangen
 
En zalig zijn.
 
Halewijn!
(snelt naar den burcht toe)
 
Koning
 
Hilde! Hilde! Houdt haar tegen!
[pagina 131]
[p. 131]
 
Meinert
(zich pijnlijk oprichtend)
 
Sta!
 
Hilde
(verschietend)
 
O schrik!
 
Koning
 
Wie daar?
 
Meinert
 
Een stervend mensch, een steen op de effen wegen
 
Van 't gevaar.
 
Kluizenaar
(toetredend)
 
Halewijns broeder, tenden krachten!
 
Hoe ligt gij hier alleen, gewond?
 
Meinert
 
Ik wilde in 't slot. Daar kwetsten mij de wachten.
(De wapenknechten helpen hem vooruit. Aan Enide's graf blijft hij staan.)
 
Ach, laat mij op den grond.
 
Hier wil ik sterven... Laat uit mededoogen.
 
Ik wil hem nog eens zien.
 
Misschien
 
Gaan dan zijne oogen
 
Nog open... Laat me, laat.
 
En gij, o vader, weinig
 
Goeds heb ik verricht, veel kwaad.
 
Reinig
 
Mijn ziel, en red de hare.
(wijst naar Hilde)
 
Kluizenaar
(hem zegenend)
 
God vergeeft
 
Uw zonden.
 
Meinert
 
Heb dank, en leeft
 
Gelukkig.
(hij bezwijmt)
 
Allen
 
Arme jongeling!
 
Koning
(Aanschouwt zijn dochter met diepe smart)
 
Hilde!
 
Hilde
 
Blijft me niet zoo vreemd aanschouwen.
 
Wendt, wendt die blikken van mij af.
 
Helaas! De laagste bij de vrouwen
[pagina 132]
[p. 132]
 
Vindt vree noch vreugd tenzij in 't graf.
 
Koning
 
Mijn dierbre dochter, beeld van hoofsche cierheid
 
En mannelijken moed;
 
Mijn troost, mijn trots, mijn koninklijke fierheid,
 
De blijdschap van mijn bloed;
 
Helaas, mijn smart zal uwe smart niet hoonen
 
Door onverdiend verwijt.
 
Hels list belaagt u, en, waar menschen wonen,
 
Geen macht die u bevrijdt.
 
Doch moed, geen boosheid zal de deugd genaken,
 
Zoolang zij weerstand biedt.
 
De sterke Maagd zal op de kranke waken
 
Die schreiend tot haar vliedt.
 
Kluizenaar
(als in extase)
 
Knielt neer, knielt allen. Dat Maria's zegen
 
Op onze hoofden daal!
 
Zij die de slang verplette, treedt u tegen
 
In kracht van straal op straal.
 
Een weemoedzwaard komt zij u hoog omgorden.
 
Hoe 't glinstert in uw hand.
 
Door uwe deugd zal luide zege worden
 
En jubel over 't land.
 
Hilde
(na de anderen opgestaan)
 
Heb dank. Uw woord is balseming en sterkte.
 
't Is of zijn kracht mij heelende doorwerkte,
 
En angst verdreef en narigheid.
 
Willen we gaan. Ik ben bereid.
(De hoorn gaat opnieuw)
 
Ai, nu een zang vol zuchten.
 
Wierookluchten.
 
't Bedwelmt me! Vluchten! vluchten!
 
Alweer, alweer! o redt me, redt.
 
Die stem verdooft de stemme des gewetens,
 
Gebiedend boven al gebed.
 
O bindt me, bindt me, sleurt me voort met ketens.
 
Plet mijn hand, breekt mijn voet.
[pagina 133]
[p. 133]
 
Kluizenaar
(steekt haar het kruisbeeld toe)
 
Mijn kind, heb moed.
 
Ziehier het teeken der Verlossing.
 
Hilde
 
Mijn Jezus bermhertigheid.
 
Maria, toon dat gij mijn moeder zijt.
 
Kluizenaar
 
Zij is bevrijd!
 
De bedevaarders
(af zingend)
 
Kracht der krachten, vreugd der vromen,
 
Laat den dag der zege komen
 
Op den nacht.
 
Gij, Maria, leert ons strijden;
 
Keert ons lijden in verblijden
 
Door uw macht.
(Af)
Twee wapenknechten blijven om Meinert de wacht houden.

VIIe Tooneel.

Meinert. Twee wapenknechten.
(Het morgent. Een fanfare van den burcht schrikt den bezwijmde op).
 
Meinert
 
't Wordt dag.
 
Dat licht doet me pijn.
 
Mijn leden loomen.
 
Halewijn,
 
Ach,
 
Zult ge niet komen,
 
Dat ik u zien nog en met God verzoenen mag?

VIIIe Tooneel.

Halewijn, Bout, dienaars, Meinert.
(Halewijn, Bout en dienaars komen sprekend buiten).
 
Halewijn
 
Gewond, zegt gij?
 
Dienaar
 
Door onzen degen
 
Op uw bevel.
 
2e dienaar
 
Een bloedplas. Hier heeft hij gelegen.
 
Halewijn
(nadenkend).
 
Hij raasde fel.
 
Hij dorst het wagen
[pagina 134]
[p. 134]
 
Mij uit te dagen...
 
'k Wou weten wie het is geweest.
 
Bout
 
Hij stoorde ons feest,
 
Waarom nog verder vragen?
 
Halewijn
 
'k Wou weten wie het is geweest.
 
Meinert
(zuchtend)
 
Halewijn.
 
Dienaar
 
Mijnheer, daar op de grafstee...
 
Die man, half opgericht...
 
Hij noemt uw naam, en keert met moeite
 
Naar u zijn bleek gezicht.
 
Halewijn
(snel toetredend)
 
Neen, neen, 't ware al te gruwlijk.
 
Het is niet waar, niet waar.
 
Zijn bruid, het moest. Maar nu! Afschuwlijk!
 
Broeder, ik ben uw moordenaar.
 
Dienaars
 
O ramp! zijn broeder!
 
Halewijn
(vòòr Meinert knielend)
 
Vergiffenis! Vergiffenis!
 
Meinert
 
'k Vergeef u, lijk u moeder
 
Vergeeft.. Doch strenger is
 
Het oordeel Gods.
 
Halewijn
(opspringend).
 
Uw God! Hij kan me niet vergeven.
 
Minnedienst is hem de hoogste smaad.
 
Wee wee! Het weeë licht straalt mij te laat.
 
Bout
(nagrijnzend)
 
Te laat.
 
Meinert
 
Wanhoop nooit.
 
Halewijn
 
Ik heb te veel misdreven.
 
Mijn gansche leven
 
Is slechts ééne euveldaad.
 
O Venus, Venus!
 
Meinert
 
Vlucht haar.
(op Bout wijzend)
 
Vlucht hem.
 
En zoek Maria.
[pagina 135]
[p. 135]
 
Halewijn, vaarwel.
(hij sterft)
 
Halewijn
 
O smart! Zijn bloed kleeft aan mijn handen.
 
Scheur open, grond! Verslind me, hel!
 
'k Wil branden!
 
Bout
(nagrijnzend)
 
Branden!
 
Halewijn
 
Wie spot daar?
 
Bout
 
Niemand, Heer.
 
Halewijn
 
Dan was 't de duivel!
 
Dienaars
 
Niemand, Heer.
 
Halewijn
 
Broeder,
 
Nu zijt gij in het rijk, waar kristen mensch en heiden
 
Voor eeuwig scheiden.
 
Ach, zie'k u nimmermeer?
 
Bout
(helsch lachend)
 
Nimmermeer.
 
Halewijn
 
De duivel liegt niet: Nimmermeer!
 
Dienaars
 
Arme meester!
 
Halewijn
(plechtig).
 
O duurbaar lijk, uw uitvaart wil ik vieren
 
Naar kristelijke zede.. Kruis en krans
 
Zullen uw baar versieren
 
En hooge kaarsenglans.
 
Zeven, zeven dagen
 
Wil ik dragen
 
Uwen rouw;
 
Zeven dagen vluchten
 
De genuchten
 
En de vrouw.
 
Dienaars
 
O Broedersmart! O Broedertrouw!
(herhalend)
 
Zeven, zeven dagen
 
Laat ons dragen
 
Zijnen rouw;
 
Zeven dagen vluchten
 
De genuchten
[pagina 136]
[p. 136]
 
En de vrouw.
 
Halewijn
 
Nu moeder geboodschapt, 't lijk geborgen,
 
En toe de tempel van het slot.
 
Geen lust, geen liefde voor den achtsten morgen!
 
Ik zweer 't bij Venus en bij God!
(Gordijn.)

IIIe Bedrijf

(De Boschweg met het Mariabeeld.)

Ie Tooneel

Halewijn, in rouwgewaad alleen.
 
Halewijn
 
Hoe sleept de dag, de laatste dag der zeven
 
Zoo traag voorbij.
 
Hoe vreemd, hoe vreemd in mij,
 
Dat beurtlings jubelen en beven,
 
Die strijd van dood en leven...
 
En morgen ben ik vrij!
 
O 't brandverlangen,
 
Door niets gebluscht
 
Naar wijn en zangen,
 
Naar maagd en lust!
 
O de oude drift! Tot driemaal toe wou 'k reiken
 
Naar nap en kruik. Doch Meinert stond er vòòr.
 
'k Wou zingen, en zijn klacht doorsneed mijn oor.
 
Dan vluchtte ik hier: Daar staat hij, tusschen de eiken,
 
En kijkt, met oogen vol getraan,
 
Zijn broeder aan,
 
En zucht en zegt: ‘Helaas, waar zijn de jaren
 
Gevaren,
 
Van onschuld, vrede en vreugd,
 
Dat al uw zangen bede waren,
 
En al uw daden deugd?
 
Gij leerdet mij mijn moeder minnen
 
Met kinderlijk gemoed.
 
Gij bracht mij 't kleine kerkje binnen
 
En hielpt me staamlen: wees gegroet.
[pagina 137]
[p. 137]
 
En nu, helaas, helaas!’
 
Ach, broeder, zwijg: Wat baat uw klagen?
 
Het Lieve-Vrouwke spreekt niet meer.
 
Vervlogen zijn die schoone dagen
 
En keeren nooit meer weer.
 
En toch, zoo 'k alles anders maakte,
 
Zoo 'k heel mijn leven herbegon;
 
Zoo 't slapende geloof ontwaakte,
 
Zoo 'k buigen, bidden kon.
 
Maria, hoor, Maria, luister,
 
Maria, spreek... Zij zwijgt, zij zwijgt.
 
't Blijf alles stom; 't blijft alles duister,
 
En 't is of Venus naar me nijgt.
 
Weg, weg, ik zal me dwingen, dwingen...
 
'k Hoor engelenbede en duivelenlach:
(Bout komt stil grinnikend op en houdt iets verborgen achter zijnen rug.)
 
'k Wil zingen, bidden, bidden, zingen!
 
Maria, Venus, Venus, ach!
(kan niet bidden en staat op.)

IIe Tooneel.

Halewijn en Bout.
 
Bout
 
Zoudt ge knielen
 
Vòòr een houten beeld?
 
Bidden past de laffe zielen
 
Waar de leugen licht mêe speelt.
 
Wat bidt ge niet?
 
Halewijn
 
O zoo ik konde!
 
Ik ben 't te lang ontwend.
 
Mijn ziel is zwaar van roode zonde,
 
Had ik u nooit gekend!
 
Bout
 
Wil ik heengaan en u laten
 
Aan uw lot?
 
Keer terug tot menschen die u haten,
 
Terug tot een vergramden God.
 
Halewijn
 
Gij heengaan? Mij verlaten?
 
Bitt're spot!
[pagina 138]
[p. 138]
 
Hoe zou ik dragen
 
Mijn doode dagen?
 
Wie zou me geven
 
De kracht van 't leven,
 
De levenskunst?
 
Wie zou me leiden
 
Den hoogen heiden;
 
Wie zou me wijzen
 
De Paradijzen
 
Van Venus' gunst?
 
Blijf, blijf!
 
Bout
 
Daar vind ik Halewijn weder.
 
Ik kende uw hart, gevoelig, teeder.
 
Doch waarom dus getreurd?
 
Geen klagen geeft den doode weder.
 
Op en opgebeurd,
 
Den rouw gestaakt, dit kleed doorreten!
 
Wees man weer, Halewijn.
 
Drink wijn; de wijn doet vergeten.
 
Drink wijn! drink wijn!
(haalt de wijnkruik te voorschijn die hij achter zich geborgen hield)
 
Ik bleef aan u denken
 
En aan uw pijn;
 
En wilde u schenken
 
Deez' medecijn.
(reikt hem een vollen beker toe)
 
Drink wijn! Drink wijn!
 
Halewijn
 
O dorst ik!
 
Bout
 
Vat dien beker.
 
Halewijn
(neemt hem)
 
Vergeef me, broeder.
(drinkt)
 
Hoe zoet! Hoe zoet!
 
Bout
 
De wijn is zeker,
 
De wijn is goed.
[pagina 139]
[p. 139]
 
Tweezang van Bout en Halewijn
 
Neergezeten.
 
't Leed vergeten.
 
Zalig zijn!
 
H.
 
Wijn! Wijn!
 
B.
 
Drink wijn! Drink wijn!
 
Halewijn
 
Die drank ontsteekt mijn verlangen
 
Als heilig vuur.
 
Ik wou op zangen
 
Ten hemel hangen.
 
O Venus, kom!
 
Bout
 
Welhaast zal 't uur
 
Daar zijn. Drie lange nachten
 
Heb ik, in sterrentaal ontvouwd,
 
Des hemels heimenis doorschouwd.
 
Verzamel moed en krachten.
 
Nog ééne liefde, één offer, 't grootste wellicht,
 
En dan treedt gij gezuiverd
 
In Venus' licht.
 
Halewijn
 
De lust doorhuivert
 
Mijn zinnen.
 
Nu wou ik spelen, liedren, dansen,
 
Maagden gesierd met rozenkransen,
 
Mannen lokkend tot minnen.
 
Bout
 
Dat zal.
(Roept in 't bosch)
 
Kom bij, verscholen koor,
 
Zing uw meester het nachtlied voor.

IIIe Tooneel.

Halewijn, Bout, de rei.
Jonge mannen en vrouwen, wulpsch rijk getooid, buigen in sierlijke lijnengolving overentweer.
Halewijn scheurt zijn rouwkleed stuk en wordt prachtig uitgedost. Hoorn en zwaard worden hem omhangen.
 
Koor
 
Gestrenge zonne,
 
Oog van den dag,
 
Weeldriger wonne
[pagina 140]
[p. 140]
 
Verdrijfster, ach,
 
Vlucht, waar uw banen,
 
Donkerend tanen,
 
Duikend uw nuchter en klaar ontzag.
 
Laat blauwe blaad'ren
 
Ruischende zacht,
 
Konden uw naad'ren
 
En nijgen, nacht.
 
Vriendlijke deuren
 
Zuchten en geuren;
 
Sterren bescheiden op minnewacht.
 
Zoo, heerlijk geborgen,
 
Hoofdeke aan hoofd,
 
Zorgen van morgen,
 
Uw lichten dooft.
 
Dat we onverzadigd,
 
Hoog begenadigd,
 
Smaken het zoet van verboden ooft.
 
Halewijn
 
'k Voel in mijzelf hun zangen zinlijk sluiten
 
Als lijze lippen van een roode bloem.
 
Genieten, ja, dat is de wet. Daarbuiten
 
Is alles raadsel, rook en ijd'le roem.
 
'k Wil zingen!
 
Venus, mijn Bruid daarboven,
 
Help me de liefde loven.
(blaast den hoorn en zingt.)
 
Maagdelijn, die daar droomt
 
En schroomt,
 
Blozend van blij begeeren;
 
Wilt ge van macht
 
Die den nacht
 
Doorlacht,
 
Wilt ge van liefde leeren.
 
Kom op mijn lied, kom op mijn borst!
 
Blusch
 
Met een kus
 
Uwen brandenden dorst
[pagina 141]
[p. 141]
 
Naar Liefde!
 
Naar Liefde!
 
Rijd op uw vaders ros
 
Door 't bosch,
 
Hijgend van laai verlangen.
 
Rijd zoo gezwind
 
Als de wind,
 
Mijn kind,
 
Ziek van den zoen der zangen.
 
Kom op mijn lied, lieveken zoet,
 
Groot
 
Boven dood
 
Is het eeuwige Goed!
 
Is Liefde!
 
Is Liefde!
 
Kom, lieveken zoet!

IVe Tooneel.

(Hilde rijdt op, heerlijk gekleed; met de kroon op het hoofd. Halewijns dienaars leiden haar ros. Manmoedig en fier bekijkt ze het zingende koor en Halewijn.)
 
Halewijn
 
Wees gegroet!
 
Koor
 
Gegroet!
 
Halewijn
 
Weelde boven wenschen!
 
Komt Venus onder menschen?
 
Daalt Liefde van haar troon?
 
Hoe schoon!
 
Mannen
 
Weelderig bewogen,
 
Het blauw der blinkende oogen,
 
Het rood van mond en koon!
 
Hoe schoon!
 
Vrouwen
 
Heerlijk hangt haar kerel
 
Van steek tot steek een perel.
 
En zwaar die gouden kroon.
 
Hoe schoon!
 
Allen
 
Hoe schoon!
(Op een teeken van Bout verdwijnt de rei met hem. Hilde stijgt af: haar paard wordt weggeleid.)
[pagina 142]
[p. 142]

Ve Tooneel.

Halewijn, Hilde.
 
Halewijn
 
Hoe komt ge mijn verlangen tegen!
 
Hilde
 
U tegen ja, doch uw verlangen niet.
 
Halewijn
 
Toch zijt ge aan mij!
(steekt den hoorn op)
 
Hilde
 
Ik vrees uw horen noch ik vrees uw lied.
(De hoorn heeft een valschen toon)
 
Maria waakt op mijne wegen.
 
Halewijn
 
O razernij! Zoo mij de kracht des hoorns ontviel,
 
Zoudt gij mijn hart verstooten kunnen?
 
Den minnende geen liefde gunnen?
 
Hilde
 
Ja, liefde voor zijn ziel.
 
Halewijn
 
Verstel, verstom ik,
 
Versta ik recht?
 
Hilde
 
Hoor wat een kranke maged tot u zegt:
 
Een kind des konings kom ik,
 
In zijnen naam en spreek;
 
Een kind des lands hier kom ik,
 
In zijnen naam en spreek;
 
Een kind des Heeren kom ik,
 
In zijnen naam en spreek:
 
Uw wanbedrijven slaan, door schrikk'lijke ongewoonheid,
 
Met strammen angst de gansche streek.
 
De dochters weenen om hun schoonheid,
 
De moeders om hun dochters. Moord
 
En schande, schande en moord
 
Alom.. 'k Heb zelf uw lied aanhoord
 
Met lust, en zonder
 
Maria's hulp ware ik bezweken, onder
 
Den toover der bekoring... Meer,
 
Uw broeder deedt ge sneven...
 
Zoolang gij leeft, zijn leven
 
In veiligheid noch eer.
 
Ik kom en vraag:
 
Is 't nu genoeg? En wilt ge u voort beladen
 
Met euveldaân op euveldaden?
[pagina 143]
[p. 143]
 
Den laatsten wenk versmaden
 
Tot inkeer, dien de hemel geeft?
 
Halewijn
 
Nog nooit heb ik gebeefd,
 
En beve thans.
 
Hilde
 
O steenen hart, verteeder.
 
Onbuigbre, buig de knie.
 
Zie,
 
Mijn kroon leg ik hier neder,
 
Als zoenoffrande vóór Maria's beeld.
 
Kniel neer, kniel neder,
 
En sta weer op, berouwvol en geheeld.
 
Halewijn
 
Wat macht, veel machtiger dan de mijne,
 
Oefent die Reine,
 
Op mij uit?
 
Zou 'k knielen, of haar voeren vóor mijn Bruid?
(Bout treedt op)
 
Hilde
 
De duivel!
 
Bout
 
Kroon om kroon, vrouw Venus eischt haar offer.
(Bout af.)
 
Halewijn
 
O strijd, o laatste zware strijd.
 
Hilde
(beziet hem kalm)
 
Zijn wang verbleekt. Zijn oog is doffer.
 
Wat zal hij doen?
 
Halewijn
(beslist)
 
Ik wil de hoogste liefde.
(treedt snel vóór Hilde).
 
Mits gij een koningsdochter zijt
 
Zoo kies uw dood: 't Is tijd.
 
Hilde
 
Kies zelf, en laat me een stonde bidden.
 
Halewijn
(terwijl Hilde bidt)
 
Vergeefsche bee! Hoe gaarne ik zelf u spaarde,
 
U redt geen macht in hemel noch op aarde.
(gaat meer achterwaarts bij de bron)
 
Nu uitgespreid mijn opperkleed,
 
Want maagdenbloed dat spreidt zoo breed.
 
'k Wil zonder vlek tot Venus gaan!
(steekt zijn zwaard in den grond en ontkleedt zich)
[pagina 144]
[p. 144]
 
Hilde
(staat ijlings op, grijpt het zwaard)
 
Maria wil het!
(houwt met een krachtigen slag Halewijn het hoofd af.)
 
Halewjin
 
Ach!
(sterft.)

VIe Tooneel

Hilde alleen.
 
Hilde
 
Gruw en huiveren!
 
Zijn oog verdooft...
 
Nu wil ik zuiveren
 
Zijn horen en zijn hoofd.
(wascht ze in de bron, en legt het hoofd in haren voorschoot)
 
Zijn hoofd en zijn horen,
 
Die vóor me gaat.
 
Mijn vader zal hooren
 
Van mijne daad.
(zet hare kroon weer op en blaast den hoorn)

VIIe Tooneel

Hilde, Gisberta.
(Gisberta op, zinneloos ronddwalend.)
 
Hilde
 
Zijn moeder!
 
Gisberta
 
Meinert trouwt: ik ga naar 't feest.
 
Hilde
 
Krankzinnig!
 
Gisberta
 
Blijder dag is nooit geweest!
(bemerkt Hilde)
 
Heer, Enide! lieve zonen,
 
Dragen uw bruiden zulke kronen?
(men hoort alarmgeluid)
 
Hilde
 
De noodklok luidt, men zoekt me.
 
Gisberta
 
Hoor, de bruiloftsklokke klinkt:
 
Meinert lacht en Halewijn zingt.
(wijst op Hilde's voorschoot)
 
Wat draagt gij daar?
 
Bloemen voor 't feest?
 
Blijder dag is nooit geweest!
(af).
 
Hilde
 
Arme vrouw, voor u niet!
[pagina 145]
[p. 145]

VIIIe Tooneel.

 
Geroep achter de schermen
 
Haar paard! Hierheen!
(Wapenknechten van den koning op met het paard)
 
Wapenknechten
 
Gered! O Vreugd!
 
Hilde
 
Ons volk! mijn paard!
(stijgt in het zadel)
 
Naar vader nu in volle vaart!
 
Wapenknechten
(in grooter getal toeloopend)
 
Hierheen! Hierheen!
(De koning, edellieden, nog wapenknechten, volk)
 
Volk
 
Daar staat ze.
 
Koning
 
Levend, mijn Hilde!
 
Hilde
(blaast weer den hoorn)
 
Volk
 
Zij blaast den horen als een man.
 
Hilde
(steekt het hoofd bij de haren omhoog)
 
Ziehier het hoofd van den schoonen wilde.
 
Ziehier wat een maagd door Maria kan!
Machtig gejuich
 
Allen
 
Heil!
 
Verlost is 't land
 
Van moord en schand,
 
Door maagdenhand:
 
Victorie!
 
Hoe heerlijk daagt,
 
Die 't hoofd daar draagt,
 
De sterke Maagd
 
In glorie!
(De kluizenaar treedt vooruit. Hilde en allen keeren zich naar het Mariabeeld. Apotheose.)
 
Maria dank
 
Met jubelzang
 
En klokkenklank:
 
Victorie!
Gordijn.

RENÉ DE CLERCQ.

voetnoot(1)
De Vl. Vlagge, viermaandelijksch tijdschrift voor de leerende jeugd van Vlaanderen, werd gesticht door Amaat Vyncke in 1875, na de grote bijval, aanvang van dat jaar te beurt gevallen aan een Almanak voor den jare O.H.J. Chr. 1875, uitgegeven door de pas genoemde saam met enige Vl. Studenten uit Westvlaanderen. Het bestuur van de Vlagge was in 1875-76 te Leuven gevestigd. Van Rodenbach verscheen in die twee eerste jaren, 1875, 3e afl., Nieuwjaarsgroet, get. B.A., verder, 1876, Noodvier en Noodhoorn (proza), Uit een Redevoering, Aan Maria (verzen), alles onder pseudoniem Harold.
voetnoot(2)
Onze vriend, Mr V. Jacobs Jr., liet - pas enkele dagen geleden - een belangrijke studie het licht zien, getieteld: Uit het Verleden der Antwerpsche Balie.
voetnoot(1)
Zie o.a. Het Pennoen, bl. 21-22, no. 3, eerste jaar 1877-78, en bij Hugo Verriest, Twintig Vlaamsche Koppen, het voortreffelik opstel Amaat Vyncke.
voetnoot(1)
Nu arts te Stekene.
voetnoot(1)
Zie aantekeningen hierachter a).
voetnoot(2)
Weekblad ‘De Brusselaar’, 8. (?) Sept. 1877.
voetnoot(1)
Nu pastoor te Alsemberg, toen pas bestuurder van het nieuw gestichte kollezje te Aarschot, een voortreffelik Vlaamschgezinde.
voetnoot(2)
In zekere scholen schilderde men ze overigens al in 1878 af als... een geusgezinde! Zie Pennoen I, aflev. 3, bl. 4.
voetnoot(1)
Schrijver van het bekende Algemeen Vlaamsch Idioticon.
voetnoot(1)
Ik meen: 2. Dec. 1877 was het.
voetnoot(2)
De Cort zond elk van ons, 's anderdaags, een eksempl. van de door hem uitgegeven Nagelaten Gedichten van J.M. Dautzenberg.
voetnoot(3)
Eigenlik kenschetste hij Gezelle als lierieker, de Koninck als epieker, Gezelle en Callebert als vertellers, - de Bo als taalmeester. Zie ook zijn voorrede tot Gudrun.
voetnoot(1)
Zie aantekeningen, b).
voetnoot(2)
Zie aantekeningen, c).
voetnoot(1)
Later opgenomen in Het Pennoen, III, 1880.
voetnoot(2)
Zie aantekeningen d).
voetnoot(1)
Zie aantekeningen e).
voetnoot(1)
Zie aantekeningen e).
voetnoot(1)
Zie aantekeningen f.
voetnoot(1)
Alfred Weustenraad, geboren in 1862, overleed te S. Truiden op 12. Julie 1878. Zijn broeder Leo verzamelde zijn nagelaten verzen onder het opschrift ‘Gedichten’ in 1881 (Roeselare, Jul. de Meester, 74 bladzijden.)
voetnoot(1)
Zie Vl. Sch., 1896, de daarin door mij opgenomen werkelik zeer merkwaardige brokken uit dit libretto.
voetnoot(1)
Zie Gustaaf Verriest, Albrecht Rodenbach, in Dietsche Warande en Belfort.
voetnoot(1)
Vl. Sch. 1896, bevat een veel uitvoeriger fragment van Irold dan Al de Gedichten (1888).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Pol de Mont

  • over Albrecht Rodenbach

  • Edmond van Offel

  • Jozef Vercoullie

  • Romualdo Pantini

  • Jan van Rijswijck

  • René de Clercq


plaatsen

  • over Antwerpen


landen

  • over Duitsland

  • over Italië


datums

  • december 1905


taalkunde

  • Historische taalkunde