Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Gids. Jaargang 2 (1906)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Gids. Jaargang 2
Afbeelding van De Vlaamsche Gids. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Gids. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.47 MB)

ebook (4.20 MB)

XML (1.20 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Gids. Jaargang 2

(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 289]
[p. 289]

Het Nederlandsch in den Belgischen Handel.

I.
De toestand.

A.

‘De Vlaamsche beweging is niet op te lossen langs sentimenteelen weg, maar kan enkel langs economischen weg haar einddoel bereiken.’Ga naar voetnoot(1)

Aldus Lodewijk de Raet. En verder:

‘Mannen der daad, mannen doordrongen van de werkelijkheid zijn er bij ons van noode.’Ga naar voetnoot(2)

Hierop ingaande wordt een voorstel tot toepassing vooruitgezet: oprichten van handelsafdeelingen van het Algemeen Nederlandsch Verbond.

Dit voorstel brengt geen omwenteling of geen nieuwigheid mee. Wat hierbij te doen is werd vroeger afzonderlijk beproefd, ofwel het hangt in de lucht. Alleen wordt beoogd meer omvang, meer stelselmatigheid.

Het is mij noodig gebleken de argumenten tot bewijsvoering, hoe voortreffelijk deze ook blootgelegd zijn in de economische studies van den heer de Raet, in beknopten vorm saam te vatten - omdat herhaling in dezen noodzakelijk en een prikkel is tot algemeen nadenken.

Het voorstel zelve wacht naar het doopsel der kritiek om het aan te vullen en te verbeteren.

B.

Bij al wat te doen is voor onzen economischen vooruit-

[pagina 290]
[p. 290]

gang komt één maatregel van gezondmaking vooraan: invoering van de landstaal in de economische zeden, niet uit ‘fétichisme’ voor de taal, maar wel omdat de taal het middel is tot economischen vooruitgang. IJveren voor de landstaal in het economische leven sluit dus in zich, aanwenden van alle passende uitslagen van den vooruitgang.

Vrij initiatief moet de hoofdstrekking bij dit optreden zijn. Inwerking op openbare macht is wel noodig, doch door eigen kracht moeten wij eerst een Vlaamsch economisch leven maken tot een feit.

In het ruime veld der economische bedrijvigheid blijkt de handel het meest geschikte voorwerp waarop onze werkzaamheid dient samengetrokken. De handel is de spil, nijverheid, visscherij, landbouw, draaien er om heen.

De taal dient voor twee zaken: opdoen van kennis en verkeer. Van het oogenblik af dat er verkeer onstaat wordt het in de economie handel. Vrij initiatief kan vooral inwerken op het verkeer; aanbrengen van kennis behoort ten deele tot den opvoedenden plicht van den Staat.

Om deze redenen meen ik dat, waar er spraak is van een verbond van Zuidnederlandsche economische belangen, dit het doelmatigst kan optreden met vervlaamsching van den handel. De andere vraagstukken komen hierrond graviteeren als planeten om eene zon.

C.

Hoe staat het met het Nederlandsch in den Belgischen handel?

De kleinhandel is Vlaamsch; hij verstaat meestal geen Fransch. Doch hij laat zich Fransch opdringen, stukken afgeven die hij niet verstaat.

Omdat alles daarboven, middel- en groothandel, voor het leeuwenaandeel Fransch is.

De gezindheid is slecht. Men aanziet het Vlaamsch als iets dat wel voor dillettanti en letterkundigen, maar niet voor zaken in aanmerking komen kan. De Vlamingen zelf zijn

[pagina 291]
[p. 291]

hieraan schuld: het verkeer tusschen Vlamingen is Fransch en welk een Fransch dikwijls! Met de Hollanders hier te lande is het al even treurig gesteld.

Toch zijn er verblijdende uitzonderingen. Telkens en telkens weer wordt men aangenaam getroffen bij het ontmoeten van namen of personen die de beste gezindheid aan den dag leggen. Hun aantal is wellicht grooter dan men vermoedt.

In enkele arrondissementen is het beter gesteld. Het noorden van beide Vlaanderen, Antwerpen, het noorden van Limburg zijn goed. In Antwerpen vooral is veel te oogsten. Gent is slechter. De geheele zuidkant van beide Vlaanderen is erg verbasterd. Ook Brussel is er heel slecht aan toe.

Toch is het merkwaardig, dat geene verkoopster een plaats krijgt als zij geen Vlaamsch kent. In de nijverheidscentra van het Walenland staat op vele winkels: ‘hier spreekt men Vlaamsch.’

Het juiste aandeel van onze taal in den handel te bepalen is onmogelijk, bij gemis aan statistieke gegevens. Alleen wijs ik op het volgende:

voor het net
Op 4000 telefoonabonnenten Antwerpen geven 160 een Vlaamsch adres op.
  1600 telefoonabonnenten Gent geven 11 een Vlaamsch adres op.
  400 telefoonabonnenten Kortrijk geven 4 een Vlaamsch adres op.
  100 telefoonabonnenten Mechelen geven 1 een Vlaamsch adres op.
  150 telefoonabonnenten Leuven geven 2 een Vlaamsch adres op.
  150 telefoonabonnenten Dendermonde - een Vlaamsch adres op.
  1000 telefoonabonnenten de Kust geven 20 een Vlaamsch adres op.

Er bestaan enkele Vlaamsche volksbanken: de Gentsche (in likwidatie), de Mechelsche, de Leuvensche, de Oostendsche. Voor het overige is het geheele bankvak Fransch.

De beurstaal is Fransch. Enkele wisselagenten echter hebben Vlaamsche opschriften. Een paar Vlaamsche beurscouranten verschijnen - als vertaling van een Fransch blad.

Dit Nederlandsch is er vanzelf ingekomen, steunt niet op een stelselmatig vakonderwijs. Ook bestaat er geen geijkte eenvormige handelstaal. Dit voor het binnenland. Voor buitenlandsche betrekkingen met stamverwante volkeren kan de

[pagina 292]
[p. 292]

taal in aanmerking komen. Met Zuid Afrika en Insulinde is ons verkeer gering, zeker niet Nederlansch in taal - en bij de betrekkingen met Nederland zelf tusschen Vlamingen en Nederlanders is Fransch de hoofdsom.

II.
De noodzakelijkheid.

Verandering is noodig:

A. - In 't belang van 't algemeen.
1o In zedelijk opzicht.

De Vlaamsche beweging heeft in hoofdzaak het zedelijk belang van ons volk betracht. Doch haar pogingen zijn niet heelemaal volgehouden, haar uitslag is betrekkelijk gebleven, omdat aan alles de bekrachtiging van de praktijk ontbrak.

1o) Onze cultuurbeweging wil het vormen van zelfstandige menschen, niet enkele uitzonderingen, maar een massa over gansch het volk. Zoolang de arbeid voor het dagelijksch brood de vreemde taal, en dus de vreemde beschaving opdringt is er van zelfstandigheid geen spraak. Er zijn bij ons weinig zelfstandige Vlaamsche menschen, zelfs de meeste flaminganten besteden dagelijksch 6 tot 9 uur aan Franschen arbeid en zijn dus in hun doening geen Vlamingen uit een stuk.

De meerderheid leeft van handel en nijverheid. Willen wij het streven naar zelfstandigheid ernstig doordrijven, dan moeten wij de broodwinning vervlaamschen. Eerst en vooral de praktijk. De overige factoren welke rondom deze zon draaien, zullen alsdan niet meer belemmerd zijn zooals thans.

2o) Zuiver taalgebruik. Men handelt gedurig in de vreemde taal, dagelijksche arbeid dwingt er toe. Wie in België Nederlandsche taalkennis bezit heeft die opgedaan uit liefhebberij.

Weinigen bezitten deze liefde, zoodat we maar traag

[pagina 293]
[p. 293]

vooruitkomen. Gewoonlijk gaat het zoo: na een paar jaar blijft aan kennis alleen het hoognoodige, met het dagelijksch werk in verband staande, over. Wat men ook aan Nederlandsch vroeger geleerd heeft, is weldra vergeten: men kent dialekt en juist genoeg Fransch om zijn zaken te verrichten.

Daarom ook hebben we geen omgangstaal. Vele onzer begaafden kunnen mooie bespiegelingen over hoogdravende onderwerpen in woorden brengen en weten niet eens hoe de eenvoudigste stukken tafelgerief heeten, of kennen niet de namen der kleedingstukken die over hun schouders hangen.

Alleen vervlaamsching van den handel kan versterking van Nederlandsche taalkennis aanbrengen.

3o) Kunst. Kunst heeft den steun van het kapitaal noodig. Een opera b.v. kan alleen bloeien mits de belangstelling van de geldwereld. Deze is voor het oogenblik Fransch, haar geest en gezindheid zijn met deze taal vergroeid, en haar belangstelling is verre van ons. Onze schouwburgen spelen meestal voor de lagere standen; het kunstgehalte lijdt er onder. Doch is er eens een Vlaamsch economisch leven, dan vinden onze zalen een fijner, beter betalend publiek en de kunst wint er aan.

Velen lezen geen Nederlandsch, omdat zij gehinderd zijn door een menigte woorden die zij niet gebruiken. Met een Vlaamsche omgangstaal verdwijnt dit euvel.

Een tweede reden. De massa is als een groote akker waaruit de natuur de fijner begaafden voor de kunst, als bij teeltkeus uitleest. De akker zij dus gezond, opdat ongunstige toestanden niet de kiem der eigendommelijkheid versmore. Een Vlaamsche handel wordt een gezonde atmosfeer, een omgeving van Vlaamsche beschaving welke aan onze aankomende letterkundigen meer vastheid geeft, ruimer gezichteinders opent. Waarom bepaalt zich onze Vlaamsche letterkunde om zoo te zeggen uitsluitelijk tot het landelijk verhaal? Omdat bij andere levensverrichtingen onze volksaard niet ongeschonden is gebleven. De gezondmaking van ons economisch leven brengt verruiming van den letterkundigen horizont.

[pagina 294]
[p. 294]

Onze kunst heeft dus een dubbel voordeel bij het voorgestelde princiep.

4o) Onze wetten. Zij voorzagen in een minimum, lieten den weg open naar het volle maximum. Doch dit maximum is niet verwezenlijkt, integendeel, het minimum zelf bleef uit, vermits telkens en telkens weer op wetsovertreding gewezen wordt.

Waarom? Omdat onze wetten niet ingrijpen in de praktijk, omdat de massa der belanghebbenden er niet in meeleeft.

a) Nederlandsch in het bestuur. Wie is met het Bestuur in betrekking? In 8 gevallen op 10, handel en nijverheid, wat gedurige uitwisseling van ambtelijke stukken met zich brengt. Als hiér Nederlandsch niet de gewoonte is, dan kan het alleen voor dillettanti of eenvoudige volkslui in aanmerking komen. Daar deze beide laatsten geen invloed hebben, storen beambte en Bestuur zich niet aan hen en men verkracht de wet. Een Vlaamsche handel alleen zal Nederlandsch bij bestuurlijk verkeer tot gewoonte maken.

b) Nederlandsch bij het gerecht. Handelszaken en burgerlijke zaken werpen voor advokaten de meeste winst af. Juist hier is het taalgebruik niet geregeld, zoodat het levensbelang van den advokaat is: sterk te zijn in het Fransch. Nederlandsch komt er gedwongen in: wanneer het geldt den geringen man of den misdadiger, beide zonder invloed; men stuurt ze dus met een kluitje in 't riet.

Alleen met een Nederlansch economisch leven zal taalregeling in burgerlijke en handelszaken zich opdringen en onze taal bij de gerechtshoven vooruitgaan, omdat ze rentegevend wordt.

c) Nederlandsch in het onderwijs. De verguizers van ons onderwijs voelen zich heimelijk gesteund door de Vlaamsche familievaders, die, om wille der praktijk, een fransche opvoeding verlangen. Als men met Vlaamsch zijn brood zal kunnen verdienen, stijgt ook de vraag naar Vlaamsch onderwijs.

Maar thans, gesteld we hadden integraal Vlaamsch

[pagina 295]
[p. 295]

onderwijs dan zouden: 1o) de elementen geen aftrek vinden: ‘wat zouden we uitrichten met volkomen Vlaamsche ingenieurs of handelaars (handelaars vooral want ingenieurs en landbouwkundigen zouden nog wel dadelijk een arbeidsveld vinden) indien er geen voldoende vraag naar is?’Ga naar voetnoot(1) 2o) Al vonden ze aftrek in onzen Franschen handel en nijverheid, dan verfranschen ze toch door het dagelijksch werk. Verfransching is alleen uitgesteld en de vruchten van de school gaan voor de 9/10 verloren.

Streven naar integraal Nederlandsch onderwijs wordt dus alleen doelmatig mits vervlaamsching van de praktijk.

Het ware kinderachtig te onderzoeken welke van deze twee maatregelen vooraan komt, ofwel de school, ofwel de praktijk. Beide dienen hand in hand te gaan.

Bij de oplossing van het schoolvraagstuk hebben anderen mee te praten. In de werking op de praktijk kent ons initiatief geen banden. Daarom is het duidelijk dat alleen dit laatste optreden, de noodzakelijkheid van integraal Nederlandsch onderwijs afdwingen zal.

5o De politiek. Dààr economische vraagstukken in de politiek een overwegende rol spelen, krijgen de gezaghebbenden op economisch gebied de meeste macht in de politiek. Met de huidige toestanden zijn onze nijver- en handelsbazen onze taal en ons waar volksheil weinig genegen. Een Vlaamsche handel en nijverheid zullen ons radikale Vlaamschgezinde politiekers aan de hand doen.

6o De leidende stand: Onze groote zwakheid is het gebrek aan een leidenden stand. De toonaangevende klas in Vlaanderen kunnen wij niet uit eén stuk naar onze zijde overhalen. De hoogeschool zal een stoot geven, zeker. Doch anderzijds is daarbij noodig, dat zij die van beneden komen en rijk worden, óns blijven, hun aard verfijnen tot eigen hooger beschaving. Van dit jonge geslacht hebben wij alles te verwachten en we zullen het alleen behouden, mits vervlaamsching der bronnen van rijkdom, handel en nijverheid.

7o Onze dagbladpers. Onze bladen kunnen de vergelijking

[pagina 296]
[p. 296]

met de groote Fransche van ons land, laat staan met Hollandsche of Duitsche, niet doorstaan: want de middenklas leest geen Vlaamsch. Dit past niet in het raderwerk van haar dagelijksche bezigheid. Met Vlaamsche praktijk wordt de behoefte aan een Vlaamsche pers grooter: deze verhoogt haar gehalte omdat ze een dubbelen stoffelijken steun vindt: meer lezers en meer advertentiën.

 

De bewusten onder ons (de flaminganten) merken dus dat hun geheele arbeid een bekroning, een bekrachtiging vinden moet, dat de toekomst van hun duur verkregen uitslagen van deze bekrachtiging afhangt: de vervlaamsching van de broodwinning, langs den weg van het vrij initiatief. De Vlaamsche beweging heeft haar gang te gaan, doch nààst haar gewone werkzaamheid dwingt de tijdgeest een nieuw machtig streven op (economische bedrijvigheid) dat misschien het zwaartepunt van heel ons trachten worden zal.

2o In stoffelijk opzicht.

1o) Omdat Vlaamsche handel- en nijveraars beter in voeling blijven met hun omgeving.

‘Terwijl in andere landen, (bij ons in het Walenland) de gedachten van hoog naar laag dringen, gelijk het zonnelicht tot den bodem van een rivier, om daar het minste plantje te beschijnen, blijft hier alles halverwege steken. Is het vreemd dat de Vlaamsche fabrieksarbeider in een zoo bekrompen gezichtseinder gesloten is en zich niet verheft boven zijn slaafschen arbeid dan om wat uitspanning te zoeken in drank en de grofste vermaken?

Waar geen liefde is voor de taal, is ook geen liefde voor het volk dat die taal spreekt en geen neiging om het zieleleven van het volk te bestudeeren en te veredelen. Er is in Vlaamsch België een schromelijke verspilling van sociale energie, die verloren gaat of schadelijk werkt, terwijl ze verbazend veel zou leveren als ze maar goed bestuurd werd.

De gevolgen van dien jammerlijken toestand blijven niet uit. De fabrieksarbeider staat in technisch opzicht niet op

[pagina 297]
[p. 297]

de gewenschte hoogte. Hij is doorgaans traag en onontwikkeld. Dat drukt op den prijs en bemoeilijkt de mededinging. En eindelijk betaalt de fabrieksarbeider grootendeels voor het gebrek aan doorzicht van de technische leiders. De mededinging wordt weer mogelijk gemaakt door het uitkeeren van lage loonen voor een langen arbeidsduur.’Ga naar voetnoot(1)

2o) Omdat we behoefte hebben aan geleerden arbeid.

‘Er bestaan immers twee soorten van werklieden, de fabrieksarbeider zonder eenige bijzondere kennis, die aan den werkgever zijn spierkracht verkoopt...... dat is de koelie der nijverheid....

Van gansch ander soort, haast tot een ander klas behoorend, is de geleerde werkman.... dat is de toonaangevende arbeider der nijverheid en ook de best betaalde.

De industrieele ontwikkeling van een land berust grootendeels op deze geleerde arbeiders, naar gehalte en getalsterkte. (Een) voorbeeld... leerde ons reeds dat de arbeid van goedbetaalde werklieden op het einde der rekening kan goedkoop zijn. De Amerikaansche arbeider ontvangt nog hooger loonen dan de Engelsche en toch is dit geen hinderpaal voor de mededinging...’Ga naar voetnoot(2)

Beter technisch lager onderwijs en verbetering in de productiewijze door bekwamer industriearbeiders en betere handelsinrichting zijn hiervoor de vereischten en dit alles staat rechtstreeks in verband met de in deze studie beoogde middelen tot economische ontvoogding.

3o) Niet alleen voor werklieden, ook voor de burgerij.

De familievader ziet de toekomst van zijn jongens erg bedenkelijk. Zij kunnen niet rekenen op de plaatsen die hun van rechtswege in hun eigen land toekomen. Alle goed betaalde ambten zijn in handen van Walen of vreemdelingen.

a. Omdat de taal van zaken en bestuur Fransch is in Vlaanderen. De Walen en de verfranschte burgerij zullen

[pagina 298]
[p. 298]

altijd deze taal beter kennen dan de Vlamingen die haar leeren moeten.

b. Terwijl de Vlamingen Fransch leeren hebben de Walen reeds technische kennis verworven, zij immers krijgen onderwijs in hun taal, wij niet.

c. Deze kennis is, bij gelijke geestesgaven, grondiger om der wille van het pedagogische princiep.

Dus driedubbel voordeel. En 't gevolg:

Kon men een juiste statistiek opmaken van het getal Vlamingen en Walen of vreemdelingen bij ons werkzaam, in openbare en bijzondere besturen, in handelshuizen, banken en finantiehuizen, in nijverheidsinrichtingen, als ambtenaars, klerken of meesterknechts, de minderheid van de Vlamingen zou op eene verbazende wijze blijken. De tegenovergestelde toestand moest bestaan.

Om dezen toestand gezond te maken is het niet noodig de sluizen der gastvrijheid toe te schroeven en de vreemdelingen buiten te gooien. Doch in elk land bestaat er een verhouding tusschen het getal ingezetenen en de inwijkelingen voor het begeven van betrekkingen. Bij ons is deze verhouding overschreden.

Omdat de dam doorgebroken is die deze buitenmatige uitlandersplaag afweren moet: de taal.

De landstaal is de dijk die den vloed tegenhoudt. Willen onze familievaders de toekomst van hun zoons in acht nemen, dat ze dien dam opwerpen! Dat ze de middelen zoeken om Nederlandsch in handel en nijverheid te bevorderen. Dit brengt, zooals gezegd, Nederlandsch in het Bestuur.

Als dat eens tot een noodzakelijkheid, tot een werkelijkheid wordt, dan kan het niet anders of de Vlamingen winnen geld.

Vervlaamsching van handel en nijverheid in dus een sociaal Vlaamsch belang.

B. In 't belang van onzen handel.

Een vergelijking zal dit uitmaken. Zou een Poolsch of

[pagina 299]
[p. 299]

een Tscheckisch handelaar in zijn land den bastaard durven uithangen? Maar ze rukten hem in stukken! En nochtans, er heerscht ginder minder taalvrijheid dan hier.

Een verbasterde handel wordt dus alleen geduld door de lamlendigheid van ons volk. Maar is eens het geweten van ons volk wakker geschud, dat dan de bastaards oppassen! Het is dus verstandiger voor een scherpziend handelaar dezen toestand niet te laten voortduren, zich niet aan het volksoordeel prijs te geven. Want de beweging tot vervlaamsching zal van het volk uitgaan. En ruzie met z'n klanten is toch het slechtste voor een handelaar.

In 't bijzonder.

't Is vooreerst, het belang van den kleinhandelaar. Deze kent geen Fransch, verstaat midden- en groothandel niet, is dus in het nadeel. Erger, hij kan zijn zaken niet uitbreiden: nergens kan hij in het Vlaamsch de noodige kennis hiervoor opdoen: hij kan geen bekwaam Vlaamsch personeel vinden om hem te helpen. De vooroordeelen op taalgebied beletten hem ook als Vlaamsch handelaar zaken in het groot te doen omdat zelfs de meeste Vlamingen bij grooter bestellingen, Fransch eischen! Aan hen dus deze vooroordeelen uit den weg te ruimen.

Omgekeerd hebben groote huizen er belang bij Vlaamsch te kennen. Zij immers moeten met den kleinhandel leven en deze is beter gediend met Vlaamsch dan met Fransch. Er is meer, de Vlaamsche groothandelaars hebben er belang bij het stambewustzijn bij Vlaamsche kleinhandelaars wakker te schudden, omdat aldus de mededinging voor vreemden moeilijker wordt. En dit is geen ijdel woord.

Men spreekt steeds van den bloei van onzen handel, maar cijfer dàt deel weg dat in vreemde handen is, wat blijft er over? Spreken we maar van de Duitschers te Antwerpen, van de Franschen in het bankwezen te Brussel, van de ruineerende muntovereenkomst die ons dwingt gedurig metaal uit Frankrijk in te voeren. Waar de vreemdelingen door een samenloop van omstandigheden het voordeel hebben op de ingezetenen, dan is het wel de inheemsche handel die er het slechtst bij vaart.

[pagina 300]
[p. 300]

Door taalbescherming kunnen de Vlamingen een juister verhouding verwerven.

Ten laatste: het is een uitgemaakt feit dat alle nijverheid en handel welke meer specifiek Vlaamsch zijn door onze regeeringen 75 jaar lang aan de nijverheid van het Walenland opgeofferd zijn.

L. de Raet heeft het bewezen voor onze visscherij, onze scheepvaart, onze textielnijverheid, onze kantnijverheid, onzen landbouw. Slachtoffer zijn hiervan, de handel- of nijveraar die het vak uitoefent, het volk dat er van leven moet, en alle andere handelaars van het Vlaamsche land die minder verkoopen omdat armoede van verbruik afhoudt.

Waarom is dat zoo geweest? Omdat in wetgevende kringen geen liefde voor onze taal en dus ook geen liefde voor ons volk heerscht. Het is steeds de zelfbewuste handel en nijverheidswereld die door eigen invloed economische maatregelen afdwingt. Maar welken invloed kon onze verbasterde handel wel uitoefenen? Deze kleine minderheid had genoeg aan een onnatuurlijken bevoorrechten toestand - en de anderen waren onmondig om hun eigen belang te eischen.

 

Nu onze handel met het buitenland.

Het is een gekend feit dat onze uitvoer buiten Europa maar 16% is van ons exportcijfer en dat Engelsche en Duitsche concurrenten onze producten op hun naam aan den man brengen.

1o Willen wij onze waren in den vreemde doen waardeeren, dan hoeven wij ons werk een eigenaardiger stempel te geven. Fransche merken geven verwarring met Frankrijk, Vlaamsche merken een stempel van eigenaardigheid. De kwestie van taalinvloed heeft hierin niets te zien. Zweedsche brandhoutjes zijn de wereld door aan hun Zweedsche merken te herkennen; het Hollandsch merk op de steenen Schiedamkruikjes, zegt aan heel de wereld dat ze uit Nederland komen. Vlaamsche merken hebben het gezag van onzen naam, de wereld door bekend om onze kunst. In Amerika weet men van een Vlaamsche kunst, zou een Vlaamsche handel er geen fortuin

[pagina 301]
[p. 301]

maken? Wijzen wij ook terloops op het belang voor ons, het monopolie te behouden van reclameplaten, door gekende Nederlandsche artiesten geteekend.

2o Handelsuitbreiding met overzeesche landen geeft ons in de Hollandsche koloniën en in Nederlandsch sprekende landen den voorsprong om de taal: ik noem Zuid-Afrika. Eenheid van taal kan hier eenheid van belang meebrengen en een ruim veld is ons door de taal opengesteld. Dat we er meer geld zullen in verliezen dan in Russische of Argentijnsche ondernemingen geloof ik niet, gezien de mooie dividenden door de meeste Hollandsche vennootschappen uitgekeerd.

Een zelfbewuste handel is dus voor ons een zaak van ‘te zijn of niet te zijn’. Alleen een kleine minderheid van overgeplante maar niet ingeburgerde Walen en een verfranschte burgerij hebben voordeel bij den bestaanden toestand en slaan er munt uit. Zij zullen zich, uit alle macht tegen elke verandering verzetten. Maar juist daarom moeten de Vlamingen begrijpen dat het verdwijnen van deze olygarchie een zaak is van algemeen belang.

III.
De middelen.

A. De mogelijkheid.

Of de zaak mogelijk is? Velen zijn sceptisch, de meesten twijfelen.

De handel zegt men, steunt op ingeankerde gebruiken. Dat is waar. Doch met den geest van vooruitgang, van meer stelselmatigheid, verandert er veel in de oude empyrie en daarom is een omwenteling in den hier voorgestelden zin geen onmogelijkheid.

De huidige toestand blijft bestaan alleen omdat ons volk hem duldt. Als ons volk zal ophouden hem te dulden zal verandering wel gauw een afgedane zaak zijn.

Doch de laksheid van ons geheele volk breken, dat is geen gemakkelijk vraagstuk. Hierover geen illuzies! Hoe dikwijls heeft men getracht ons geheele volk op te roepen

[pagina 302]
[p. 302]

tot eene gezamentlijke werkdadigheid en hoe dikwijls is deze hoop teleurgesteld!

Doch is dit een reden om het hoofd in den schoot te leggen en alle hoop op te geven? Ik denk het niet. Juist omdat de behoeften van den tijd zoo dringend, zoo ingrijpend zijn en omdat hier argumenten gelden die het rechtstreeksch belang van elkeen, niet het ideale, maar het werkelijke beoogen.

Er moet in ons zijn iets van dat geloof in de toekomst, in ons eigen kracht en leven, dat vooruitgang schept. We hoeven maar te willen! En dan is er zooveel dat kan!

De zaak is moeilijk. Doch, daar voor het oogenblik niets gedaan wordt is alles aanwinst. Vele goedgezinde krachten, thans afgezonderd, kunnen veel, eens vereenigd. Onze werking moet tweevoudig zijn, op het volk en op den handelaar. Gedurige en gedurige herhaling alleen zal de inertie breken.

I. Het groote princiep dat tot grondslag aan onze werking dienen moet is: de kooper stelt de wet aan den verkooper. We moeten dus door eeuwige herhaling:

a) het publiek

b) de massa van kleinhandelaars en anderen

aanzetten hun leveranciers de volgende voorwaarden te stellen: we koopen mits vlaamsche factura, wissel, briefwisseling enz.. anders gaan we bij Brusselinck en Waterman.

Hierdoor worden velen tot Nederlandsch verplicht, en andere, tegenover deze doelmatige propaganda, vinden het raadzaam ongevraagd Nederlandsch in te voeren.

II. Wie onder de handel of nijveraars met uitgebreider zaken vatbaar is voor overtuiging, overhalen om op eigen hand, ook waar ze niet kooper zijn, op handige manier Nederlandsch in te voeren.

a) Met het innerlijk leven van hun huis te vervlaamschen: de boekhouding. Dit is de kapitale kant van de zaak, 't verschaft plaatsen aan Vlamingen. Alleen een groot getal huizen met Vlaamsche boekhouding kan ons geven een Vlaamschen handelsgeest, sterk uit zichzelf.

b) Als ze weten dat een kooper Nederlandsch kent,

[pagina 303]
[p. 303]

en in 't Vlaamsche land weet men dat onmiddellijk, met Nederlandsch vooruitkomen. In 9 gevallen op 10 zal de kooper instemming betuigen.

III. Nederlandsch vakonderwijs bevorderen.

IV. Onze betrekkingen met Nederlandsch sprekende gewesten uitbreiden.

Het hangt dus alleen van organisatie af. De uitslag zal in rechtstreeksche verhouding zijn tot onze moeite. Tot het zuivere ideaal, den toestand van Holland, geraken in de eerst toekomst niet.

Ook koesteren we geen overdreven verwachtingen. Katholieker dan de Paus zijn we niet en een vergelijking met het buitenland is leerrijk in dit opzicht.

Van Duitschland, dat nochtans bij z'n economische ontwikkeling de leuze ‘Deutschland über alles’ in daden omzet, zien we, dat wissels getrokken uit Zuid-Amerika door de ‘Brazilianische Bank für Deutschland’, op het Londonner hulphuis van de ‘Direction der Disconto Gesellschaft’ in het Engelsch zijn gesteld. Hetzelfde met wissels, door de Zuid-Amerikaansche kantoren van de ‘Deutsche Bank für Süd Amerika’ op het Londonner hulphuis van de ‘Deutsche Bank.’ ‘The Commercial Estates C.J. of Egypt’ uit Alexandria trekt Fransche wissels op Engelsche huizen te London. De ‘Chartered Bank of India, Australia and China’, hulphuis Batavia, geeft Nederlandsche wissels af op Rotterdam. Wederkeerig: de ‘Nederlandsche Handelmaatschappij’ gebruikt Engelsch voor betrekkingen met Londen.

En zoo ook met ons. Voor betrekkingen met vreemden legt de mindere ruimte van eigen taal, het gebruik der vreemde taal op. Doch eigen taal in eigen land, en eigen taal bij betrekkingen met stamgenooten.

II. Het wapen.

Het wapen is de taal. Daar er op dit oogenblik verwarring heerscht over het wezen en de rol van de taal is behoefte aan duidelijkheid op dit punt.

Men heeft tot nog toe bij ons de taal alleen uit een oog-

[pagina 304]
[p. 304]

punt van kunst aanschouwd. Hier is vrijheid, en aanvulling van den gemeenschappelijken schat, door de mooiheid van dialecten, een verheugend, normaal verschijnsel. 't Is een kwestie van gevoel.

Doch de zaken kennen geen gevoel. De zaken hoeven een geijkt gelijkvormig gebruik. Willen wij met kans van slagen een Nederlandsche routine in de plaats van een Fransche stellen, dan moet deze innerlijk sterk zijn, vast op zich zelf. Er mag geen twijfel of anarchie bestaan.

Welnu, deze geijkte gelijkvormigheid bestaat in Vlaanderen niet. Wel hebben een begin van handelsonderwijs in het Nederlandsch, en inzijpeling uit Nederland, ten deele de algemeene Nederlandsche terminologie doen kennen. Doch dit is niet erg. Van den geheelen kleinhandel (deze heeft minder onderwijs genoten) gaat de man bij zijn dialekt of bij het Fransch te rade en heerscht er dus een hinderlijke verscheidenheid. Het geknoei van officiëele vertaaldiensten anderzijds heeft het bestuurlijk gedeelte merkelijk bedorven.

Hierin is orde noodig. Een gelijkvormige terminologie dient aangenomen. En dit kan, geleidelijk, als er een groote beweging komt, als deze overal naar dezelfde regelen ijvert, als meer handelsonderwijs in het Nederlandsch het gevolg hiervan is. Sporen van vroegere anarchie verdwijnen niet ineens. Ook zal iets van 't dialekt in 't algemeen burgerrecht behouden. Doch dit weze een minimum, niet een stelselmatig streven zooals enkelen thans droomen.

De algemeene terminologie moeten we overnemen uit éen stuk, zooals ze in Holland leeft. Klachten over verbastering aldaar treffen vooral den kleinhandel. De groote instellingen (‘Nederlandsche Handelmaatschappij’, de bankhuizen, vennootschappen enz.) gebruiken een heel zuiveren, gelijkvormigen woordenschat. De rijke handelslitteratuur (Brinkman's catalogussen geven voor boekhouden alleen meer dan 300 werken) is even goed.

Zeker, er kan en moet verbeterd worden. Maar laat de Nederlanders die overigens al bezig zijn, den zuiveringsarbeid zelf voltooien en wij er ons bij neerleggen. Wel zijn er enkele

[pagina 305]
[p. 305]

dingen die niet zoo direkt in orde komen als b.v. ‘effecten’, wat in Holland beurswaarden beduidt, en bij ons wellicht eens voor ‘wissels’ gebruikt wordt. Toch hoeven we aan Nederland meer bevoegdheid en ondervinding op dit stuk toe te kennen, en ik dring aan op dit princiep, dat als princiep moet erkend worden, want gewoonlijk als iets in gang komt, zijn er onmiddellijk betweters ‘die er bezwaar aan hebben’ of ‘er zich niet kunnen bij neerleggen.’

Hiermee geraken we niet ver. Holland moet onze leermeester worden. Twee dingen zijn hiertoe noodig. 1o) We moeten uit Holland overstroomd worden door een regen van boeken, modellen uit de praktijk, bladen enz. 2o) De in België wonende Nederlanders moeten het opleidend gedeelte van de beweging in handen nemen.

III. - De Toepassing.

Thans kennen we de princiepen. Hoe nu de toepassing? Door samenwerking en verdeeling van den arbeid.

Samenwerking. Een bond die alle krachten vereenigt moet er komen; deze moet groot zijn, de zaken breed doen, gezag hebben (anders krijgen we de massa niet) en onzijdig zijn.

Lang heb ik me afgevraagd of 't beter ware een geheel zelfstandige, nieuwe vereeniging op te richten, ofwel onder het vaandel van een reeds bestaande te strijden.

Dit laatste schijnt me 't best.

Omdat eene reeds bestaande vereeniging, het Algemeen Nederlandsch Verbond, aan de vereischten beantwoordt: ze is breed van strekking, onpartijdig, heeft gezag en geniet het vertrouwen van alle partijen. Meer: dit geheele stoffelijke programma maakt deel uit van haar werkkring, is in haar standregels omschreven. Verspilling van krachten is niet noodig. En anderzijds, daar een ruime samenwerking met Nederland alleen de zaak op 't goede spoor brengt, zoo kan geen andere vereeniging geschikter deze hulp aanbrengen.

Verdeeling van den arbeid. De huidige inrichting van

[pagina 306]
[p. 306]

het verbond is op deze werkzaamheid niet berekend. Een splitsing dringt zich op. De oude afdeelingen blijven zich bezighouden met zedelijke belangen en de nieuwe die er bij komen nemen de stoffelijke belangen tot hun arbeidsveld.

Daar het meest doenbare en het doelmatigste in hun werking vervlaamsching van handel en nijverheid is, zoo stel ik voor ze te doopen met een naam welke voor de massa aanschouwelijk is ‘handelsafdeelingen’.

Het princiep tot dezer oprichting zal zijn dat de leden afzonderlijke bijdragen betalen en afzonderlijke besturen aanstellen. Het zal na voorbereidende verslagen, door een Algemeene vergadering van het verbond, zooals het nu is, uit te maken zijn in welke voorwaarden en verhoudingen deze twee afzonderlijke groepen naast elkaar zullen leven. Zijn deze afdeelingen ingesteld, dan staan zij voor een ruim programma min of meer in de volgende bladzijden omschreven.

Naar gelang van voorhanden zijnde krachten wordt hiervan door elke afdeeling het meest passende uitgevoerd.

Het programma.

A. Opleiding. Verspreiding van kennis.

1o Voor ouderen.

a) Eenheid in de terminologie. Om in gevallen van twijfel zekerheid te verleenen is een sterke autoriteit noodig die door haar gezag de geijkte Nederlandsche vaktaal opdringt. Dat het A.N.V. deze autoriteit weze: Dat het het goede en onbetwiste in een voor ruime verspreiding geschikten vorm bijeenbrenge. Boekjes met de meeste zorg opgesteld, vademecum over verschillende vakken als b.v. de betrekkingen met den bankier - over boekhouden - over toldienst enz. - niet droge woordenlijsten maar een kort overzicht van 't vak met voorbeelden uit de praktijk - blijken een geschikt middel. Zeer ruime verspreiding zal wel geen dwang opleggen, den

[pagina 307]
[p. 307]

vrijen groei van de taal niet belemmeren doch een band scheppen voor meer eenvormigheid.

b) Het inrichten van bibliotheken en leestafels met Nederlandsche vakwerken en vakbladen, tijdschriften, beursbladen enz. Deze kunnen in Nederland, hoofdzakelijk door de zorgen van de boekencommissie van het A.N.V. ingezameld worden. Oude boeken uit den schooltijd, beurs en handelsbladen welke na inzage verloren gaan, zende men voor de afdeelingen in België. Verder kunnen Nederlandsche huizen ons exemplaren van formulieren afstaan, modellen voor opgestelde en behoorlijk afgewerkte handelsdokumenten. Huizen die dat doen zorgen tevens voor eigen reclame.

c) Uitgeven van vlugschriften, verslagen over ter studie gelegde onderwerpen of actualiteiten enz.

d) Onze taal tot haar recht doen komen in ons handelsmuseum, ook meer bepaaldelijk, de ruimte aan stamverwante landen zooals Nederland, Insulinde, Zuid-Afrika toegekend, vergrooten.

e) Het houden van voordrachten.

2o) Voor jongeren.

a) Het ijveren, door alle middelen welke vroeger zijn aangewend, voor, in algemeenen zin, integraal Nederlandsch onderwijs, zoowel officieel als privaat en meer bepaald technisch en handelsonderwijs in al zijn graden.

1o Voor lager en middelbaar onderwijs vermeerdering van het getal nijverheidsscholen in het Vlaamsche land. In onze Vlaamsche athenea, er op aandringen dat de wet van '83 welke een zeker aantal leergangen in het Nederlandsch verplichtend stelt, in de handelsafdeeling op den handelsleergang toegepast worde.

2o Voor ons hooger onderwijs, naast de vervlaamsching van de technische faculteiten (stelsel de Raet), ook vervlaamsching van hooger handelsonderwijs en wel bepaaldelijk van het hooger handelsgesticht van Antwerpen. Dat dit niet een overdreven wensch voor de toekomst is, blijke uit het feit dat

[pagina 308]
[p. 308]

op de vijf inrichtingen voor hooger handelsonderwijs welke thans in België bestaan er wel éen ten dienste van den Vlaamschen handel mag komen. Vooralsnog geeft de positie van onze taal in den handel weinig kans op deze overwinning. Doch eens onze toestand versterkt, dan verrijst in de toekomst dit vraagstuk als een logische bekrooning van onzen arbeid.

3o Ook dient er gewaakt opdat de leergangen van het Belgisch schoolschip welke nopens een plechtig afgelegde belofte in den provincialen raad van Antwerpen, aan de Vlamingen bevrediging schenken moeten, wel degelijk tot ons nut en niet tegen ons nut in, gegeven worden.

‘Tot hiertoe is de Belgische zeetaal het Vlaamsch, maar, wordt er niet opgepast, dan verdringt ook daar het Fransch de Nederlandsche taal.’Ga naar voetnoot(1)

b.) De noodige propaganda maken opdat de leerlingen van de handelsafdeelingen onzer athenea Nederlandsche boeken over handelswetenschap als prijzen ontvangen.

c.) Onze afdeelingen kunnen zelve boekgeschenken aan verdienstelijke leerlingen uitreiken.

d.) Zelf de handen uit de mouw steken door het inrichten in alle steden waar de afdeeling belangrijk genoeg is, van vrije kostelooze leergangen in het boekhouden en zoo mogelijk ook in aanverwante wetenschappen. Anderen kunnen en doen dat. Waarom zouden wij het ook niet gedaan krijgen. Zoo mogelijk vrage men stadstoelage hiervoor.

Er kan desnoods een overeenkomst getroffen met Nederlandsche accauntantvereenigingen om de programma's op de zelfde leest te schoeien, de uitgangsdiploma's in overeenstemming te brengen zoodat in België door ons uitgereikte diploma's van accauntant in onze Nederlandsch-Vlaamsche handelswereld het gezag verwerven dat ze in Holland, bezitten om der wille van de ernstige inspanning welke hun bekomen voorafging.

e.) Oprichten van studentenafdeelingen bij onze handelsonderwijsgestichten, namelijk te Antwerpen, te Leuven,

[pagina 309]
[p. 309]

te Gent, misschien ook te Brussel, evenals in den schoot van onze atheneabonden voor de leerlingen van de handelsafdeeling. De aldus te groepeeren jongelieden kunnen het best en doelmatigst voordeel trekken uit onze rijke leestafels, onze bibliotheken, onze musea, en uit onderlinge oefening en bekeering tot Vlaamschgezindheid.

f.) Door de betrekkingen en de publiciteit van het A.N.V. wordt het mogelijk Vlaamsche stagiaires in Nederlandsche huizen toegang te doen krijgen.

g.) Wij bezitten geen officieelen Nederlandschen tekst voor onze handelswetten. Deze is in de eerste toekomst niet te verkrijgen omdat hierover stemming in de Kamers noodig is. Hetzelfde evenwel bestaat ook voor onze andere wetsteksten, doch het instudeeren van deze door het gewoon publiek, buiten de rechtsgeleerden, is niet zoo algemeen, maakt niet het voorwerp uit van talrijke leergangen, zooals voor het handelswetboek. Ons plan voor vrij handelsonderwijs voorziet een ruime studie van de daarop betrekking hebbende wetten.

Om eenheid in ons onderwijs te verkrijgen ware het dus wenschelijk dat we overeenkwamen over een tekst, dat we een vertaling als officiëel en algemeen gangbaar, als de beste aanzagen. Tot vaststelling hiervan ware het best dat een congres van Vlaamsche rechtsgeleerden hierover verslag uitbracht en dat het gezag van zijn uitspraak ons bevredigde.

B. - Het stoffelijk voordeel der Vlamingen behartigen, het opsporen van bronnen van rijkdom.

I. - Voor personen.

a) De leden nemen de zedelijke verplichting, zooveel het kan Vlamingen en Nederlanders te bevoordeelen, in geval betrekkingen in hun huizen of fabrieken open komen. Het allerbeste ware den voorkeur te geven aan houders van accauntant-diplomas, na afloop van de eigen verbondsleergangen uitgereikt.

b) In geval geen kandidaten zich rechtstreeks aanbieden, de open plaats in de verbondsorganen, voor het toestroomen van geschikte elementen uit elders aankondigen.

[pagina 310]
[p. 310]

c) De aandacht van ouders en schooljongens inroepen op alle examina voor openbare en private besturen, het in herinnering brengen van de programma's voor deze toegangsproeven en er desnoods op drukken in welke gevallen en in hoever het voordeel van Nederlandsch kennen in aanmerking komt. Zijn er in een stad genoeg kandidaten b.v. voor een examen van posterijen of spoorwegen, dan kunnen, door de zorgen van onze handelsafdeeling, herhalingsleergangen ingericht worden. Dit middel is uitstekend geschikt om vooral in kleinere steden, het verbond populair te maken. In sommige dezer draait het geheele vraagstuk van onderwijs rond de kwestie van staatsambtenaarexamen.

Bij vele, in verreweg de meeste examina wordt wel Nederlandsch in aanmerking genomen of verplichtend gesteld, doch over de verschillende vakken wordt de proeve in het Fransch afgenomen en is een proeve in het Nederlandsch niet toegelaten; hierin is verandering noodig, zoo wij vooruit willen met rationeel Nederlandsch onderwijs.

d) Het onderling steunen voor het toekennen van konsekwente ambten, namelijk bestuurder of toezichter bij naamlooze of andere vennootschappen. Als men ziet hoe anderen het aan boord leggen, zou men ongelijk hebben den invloed welke het bezit van aandeelen meebrengt, ongebruikt te laten.

II. - Voor zaken in 't algemeen.

a)‘Ik koester het plan weldra in het Algemeen Nederlandsch verbond een voorstel in te dienen tot benoeming eener commissie der Vlaamsche stoffelijke belangen, die, na grondig onderzoek van den toestand voor de economische vraagstukken van den Nederlandschen stam in België zou doen wat de Vlaamsche commissie van 1856 verrichte voor de taalbelangen: het formuleeren van een economisch programma voor de Vlaamsche beweging.’Ga naar voetnoot(1)

Een aldus te benoemen commissie blijft natuurlijk in voeling met de besturen van onze afdeelingen; haar besluiten

[pagina 311]
[p. 311]

leggen ons een basis. Meer: zij wordt bestendig, zijnde een organisme aan onze besturen toegevoegd, een hoofdbestuur, omdat, ook na het opmaken van een standaardprogramma, het leven immer nieuwe en nieuwe onderwerpen aan onze aandacht voorlegt.

Verslagen worden een pikkel tot handeling. Een voorbeeld: de noodzakelijkheid van Vlaamsche bankhuizen tot ontvoogding van onzen handel. Nederlands hulp zal hier noodig zijn want het eerste geslacht van Vlaamsche finantielieden zal het aan de Nederlandsche kennis ontbreken on zoo'n onderneming op solieden voet te schoeien. De uitslag van onze bemoeiingen weze dat een Nederlandsch huis een sukkursaal te Brussel opent! Met het ruime verkeer tusschen Noord en Zuid, en de groote kolonie in Brussel is de zaak heel doenlijk. Doch dat zoo'n huis nederlandschgezind weze, den Vlaamschen handel helpe ontvoogden.

b) In andere woorden: nationalisatie van het Vlaamsch kapitaal. ‘Er is durf en kapitaal, maar beide werken niet in de voor onze taal- en stambelangen gewenschte richting. Het kapitaal, hoort men vaak, kent geen vaderland. Dit is waar voor zoover bezitters van kapitaal streven naar de grootst mogelijke winst. Doch bestaan er dan geen zaken waar beide, kapitaal en vaderland, even voordeelig gediend zijn?’Ga naar voetnoot(1)

Laat ons hier wijzen op punten door de Raet zelf opgegeven. Scheepsbouw, visscherij, landbouwbedrijf, de uitbating van het Kempisch koolbekken, en voegen wij er bij: samenwerking met Nederland.

1o) Wij zien Franco-Belgische ondernemingen in den vreemde verrijzen. Waarom ook geen Belgisch-Nederlandsche, laat ik zeggen meer specifiek Vlaamsch-Hollandsche? Een gepast veld hiervoor is wel Zuid-Afrika, daar België produceert wat Holland niet voortbrengt.

2o Waar Nederlandsch kapitaal voor Nederland's kolonien niet toereikend is, waarom geen Vlaamsche onderne-

[pagina 312]
[p. 312]

mingen aangewakkerd? stellig een beter waarborg dan ongevraagde Duitsche of Engelsche ijver.

c) Het bekomen van lager spoorweg en posttarieven, eenmaking van ons posttarief met Nederland.

d) Voorkomen dat in de toekomst onze takken van speciaal Vlaamsche nijverheid, bij het sluiten van handelsverdragen met den vreemde, aan de Waalsche grootindustrie worden opgeofferd, veel meer: het bekomen van gunstige tarieven voor eigen industrie en regeeringsmaatregelen om deze vooruit te helpen.

e) Voor alle aanbestedingen van bestuurswege legt natuurlijk de taalwet van '78 Nederlandsche bestekken op. Wordt dit altijd in acht genomen? Een oog in 't zeil!.

Wat nu aangaat aanbestedingen door groote instellingen of particulieren uitgeschreven, hier kan herhaalde aanvraag, behendig aandringen, voor Vlaamsche ondernemers welke minder goed Fransch kennen van veel belang zijn.

C. Bevorderen van Taalgebruik.

I. Uit den weg ruimen van hinderpalen.

Wie zaken in het Nederlandsch voeren wil, stuit op hinderpalen. In gemeenzaam overleg moet tegen deze ingegaan worden.

a. Langs wetgevenden weg.

Regeling van taalgebruik in burgerlijke en in handels zaken en dit in den meest radikalen zin. Het gebruik der talen is vrij maar als hierom officieel gehuldigde tweetaligheid de vreemde taal tot regel en de inheemsche tot uitzondering stelt, dan draait het weer uit op een fopperij. Geen achterdeurtjes! Wat officiel is weze in Vlaanderen Vlaamsch, ook op handelsgebied.

1o) Een voorbeeld. Waar bij wanbetaling van een wissel een protestakte wordt opgesteld, dan is het toch wel opdat de houder aan vroegere houders en op slot van rekening

[pagina 313]
[p. 313]

aan den trekker een officiel bewijsstuk meegeve dat terugzending wettigt. Een Vlaamsche trekker mag dus wel een Vlaamsche protest akte ontvangen. Maar wie zal het uitmaken in welke taal het stuk dient gesteld? Allen, zoowel de deurwaarder, vermits men hem uitkiest, als de trekker, hangen af van den grootbankier en deze die ‘behoudensgezind’ is, zal de vreemde taal voor officieele stukken blijven opdringen, zoolang de wetgeving geen radikale regel gesteld heeft: in Vlaanderen Vlaamsch.

2o) Waar de wet openbaarmaking in het Staatsblad voorschrijft voor uittreksels van oprichtingsakten (art. 6 van de wet van 18 Mei 1873) en voor oprichtingsakten in hun geheel (art. 9 van dezelfde wet) van handelsvennootschappen en waar anderzijds oproepingen tot algemeene vergaderingen van naamlooze vennootschappen moeten bekend gemaakt worden door afkondiging in het Staatsblad en in een blad van Brussel en van de provincie of het arrondissement waar de vennootschap een zetel heeft (art. 60 § 3 van dezelfde wet) en waar de balans en winst- en verliesrekening evenzoo in het Staatsblad dienen afgekondigd (artikel 65, zelfde wet),

is het noodig bij de eerste gebeurlijke wetsherziening de verplichting op te leggen:

a.) Dat al wat in het Staatsblad komt in de twee talen verschijnen moet, met dien verstande dat de Vlaamsche tekst evenzeer de vennootschap verbindt als de Fransche.

b.) Dat waar twee dagbladen aangewezen zijn, een van beide een Vlaamsch weze.

Waar deze maatregelen van openbaarmaking zijn voorgeschreven, is het om de belangen van alle Belgen te vrijwaren; het belang van drie millioen Fransch-onkundigen telt toch ook wel, en waar de wet waarborgen stelt mag ze deze toch ook doelmatig maken.

3o) Onze taal voor handelsrechtbanken, nijverheids- en en werkrechtersraden.

4o) Onze taal bij openbare veilingen.

5o) Aan wie, in het Vlaamsche land, een officieel ambt met betrekking tot handel en nijverheid vervult, moet de kennis

[pagina 314]
[p. 314]

van Nederlandsch opgelegd worden. Dit niet alleen voor rechters, staatstoezichters, enz., maar ook bij aanstelling van curatoren om faillissementen te likwideeren, of gezworen onderzoekers om boekhoudingen na te zien. Het is wel een minimum als de wet hier de rechten van Vlaamsche handelaars vrijwaart.

6o) Ook wachten nog vele ambtelijke kennisgevingen op een Nederlandschen tekst.

Onze consulaire verslagen zijn alleen voor Fransch kennenden verstaanbaar.

7o) De overtredingen op de wet van '78 eens en voor alle maal doen ophouden. Het nadeel dat een Vlaamsche handelaar, die gedurig en gedurig met beambten omgaat hierbij ondervindt, is niet langer te dulden.

b) Gezamenlijk privaat iniatief.

1o) Over de zaken waar wettelijke regeling tot de toekomst behoort, kan, in afwachting een minimum verkregen dóor:

a) Het stellen van Vlaamsche candidaten bij verkiezingen voor handelsrechtbanken, goedemannenraden enz. Zijn deze ons genegen en dringen anderzijds onze pleiters aan op Nederlandsch, dan schenkt vrijheid van taal ons voorloopig voldoening.

b) Vlaamsche advokaten of boekhouders-experten door diezelfde rechtbanken doen aanstellen tot likwidatoren of onderzoekers.

c) Naamlooze vennootschappen aanzetten de wettelijk verplichte kennisgevingen ook in het Nederlandsch openbaar te maken.

2o) Ook over zaken waar geen wettelijke bepaling een verplichting opleggen kan, maar waar een bestaande toestand voor Vlamingen nadeelig blijkt.

a) Bij naamlooze vennootschappen, ook voor onverplichte kennisgevingen, zegge b.v. het jaarsverslag. Van buiten kan bij de vennootschap aangedrongen worden, door te wijzen op het nut, voor haar, van ruimer bekendmaking, doch het

[pagina 315]
[p. 315]

doelmatigst optreden wordt verwacht van aandeelhouders welke voor hun taalrechten op algemeene vergaderingen voldoening kunnen vragen.

b) De benaming bij naamlooze vennootschappen. Het ware wenschelijk dat ten minste die welke een zetel hebben in het Vlaamsche land, ook een Nederlandsche benaming voeren; daar de vreemde benaming, gedurig in den mond van iedereen is, werkt dit taalverbasterend: steeds hooren spreken van ‘Ste Ane La Lys’ als dit evengoed ‘Naamlooze vennootschap De Leye’ kan heeten. Anderzijds heeft beursnoteering in Vlaamsche bladen geen zin, als geen enkele van de genoteerde waarden door een Nederlandsche benaming aan te duiden is.

Laat ons dus van den goeden wil van de vennootschap vragen officiel een Vlaamsche benaming naast de Fransche te erkennen. Wel zullen vele afwijzend antwoorden, omdat hieraan kosten van bekendmaking verbonden zijn. Het ware echter mogelijk deze tot een minimum te herleiden mits de zaak ineens met andere jaarlijksche kennisgevingen te doen doorgaan.

Vlaamschgezinde aandeelhouders kunnen op algemeene vergaderingen voor de zaak ijveren.

Men spreke hier niet van het onzinnige eener dubbele benaming. ‘De Nederlandsche Handelmaatschappij’ heet in het Engelsch ‘Netherland's trading society’, de ‘Bank für Chile und Deutschland’ in het Spaansch ‘Banco de Chile y Alemane’ en alle andere Duitsch-Zuid-Amerikaansche vennootschappen hebben evenzoo twee namen welke beide in gebruik zijn.

II. - Inwerken op den goeden wil.

1o) Propaganda door de pers.

Deze moet in het groot gedaan worden. Eens genoegzaam ingericht om aan de vereischten van een groote werkzaamheid te kunnen voldoen, stel ik voor een groot congres van de Vlaamsche pers bijeen te roepen, waar alle Vlaamsche bladen, van alle denkwijzen, om der wille van het princiep en van het eigen voordeel (zie blz. 206-209) de verplichting nemen:

[pagina 316]
[p. 316]

a) Artiekels over deze vraagstukken te stellen;

b) Niet eens, maar gedurig de zaak herinneren, door, op de eerste bladzijde onveranderlijk dezelfde aankondiging te stellen, uitnoodigend tot lidmaatschap van het A.N.V. (afdeeling handel) en tot huldiging van zijn princiepen.

2o Alle andere propagandamiddelen, onze handel- en nijveraars aanzettend Nederlandsch te gebruiken:

a) Voor wat aangaat opschriften op deuren en winkelramen en op alle papieren welke uit hun handen gaan. Indien uitsluitend Nederlandsche opschriften den handelaar wat al te gewaagd voorkomen, dan kan hij er, liefst onder, ook wel boven, een tweede Fransche kennisgeving op nahouden.

Mocht de kas van de afdeeling eens zeer rijk zijn, dan kan misschien een fonds ingesteld worden voor tegemoetkoming aan hen die opzettelijk met dat doel hun gevels herschilderen laten.

b) Voor hun boekhouding, het innerlijk bestuur van hun huis. Zooals gezegd, is dit van kapitaal belang.

c) Het vooruitkomen met Nederlandsch bij hun klanten wanneer ze weten dat deze Vlamingen of Nederlanders zijn.

3o) De bekeering van de Duitschers.

Hun franschgezindheid heeft ten deele voor oorzaak dat zij zich scharen aan de zijde van de sterksten, uit vrees den schijn te nemen zich te mengen in binnenlandsche aangelegenheden. Doch eens onze positie versterkt, komen om dezelfde reden een deel tot ons. Men kan echter op hun gevoel van Germanen inwerken opdat zij niet andere Germanen, ten koste van Franschen verzwakken. Geeft het niet veel, 't kan toch iets.

III. De taal opdringen.

a) Bij besturen en gerechtshoven. (Zie hooger),

b) Bij leveranciers.(Zie hooger).

Hier is gezamenlijk optreden tegenover eenzelfde huis het doelmatigste.

c) Indien bestaande instellingen door toetreding van

[pagina 317]
[p. 317]

eenige Vlaamschgezinden voor vervlaamsching vatbaar zijn, dan is het plicht onze leden hiertoe aan te sporen. Voorbeeld: de ‘Ligue maritime belge’ (de Raet).

d) Bij het verleenen van concessies aan bijzonderen of vennootschappen, dient er gewaakt dat Staat, provincie of stad onze taalrechten niet prijsgeven. In zekere gevallen is dit reeds gedaan, namelijk met tramwegen.

Dit vraagstuk neemt een overgroot belang in met betrekking tot het toestaan van concessies tot uitbating van het Kempisch koolbekken. ‘Bieden de Vlamingen hier geen weerstand, dan bezegelt het economisch feit dat van den Vlaamschen stam de heerschende macht in België moet maken juist de verschuiving der taalgrens en het verlies van twee Vlaamsche provinciën.’Ga naar voetnoot(1).

't Is te onderzoeken welke waarborgen de wetgever, bij de herziening van de mijnwet, voor onze taalbelangen uitschrijven kan.

D. Bevorderen van verkeer tusschen Nederlandsche handelslui.

1o Blijkt het wenschelijk samenwerkende maatschappijen of andere voor het oprichten van eigen te huizen in het leven te roepen, men doe het. Hebben anderen hiermee een begin gemaakt, men steune ze.

2o) In bizondere gevallen en mits ruime uitbreiding van werkzaamheid worden onderafdeelingen en speciale lokalen wenschelijk.

Onderafdeelingen: Sommige vakken, b.v., de beenhouwers te Brussel, zijn voor 99% Vlaamsch. Deze kunnen als onderafdeeling gegroepeerd worden. Zoodat we op den duur een machtige aansluiting van afzonderlijke vakbonden worden. Doch dit maximum is in de eerste toekomst niet te bereiken.

Bizondere lokalen: Met het oog op bizondere levens-

[pagina 318]
[p. 318]

uitingen b.v. in de nabijheid van graanbeurzen, op marktplaatsen voor marktdagen, in de nabijheid van loskaden of stations.

Als we in den geest van onze mindere handelslui geleidelik de behoefte aan kennismaking met zekere inlichtingen, naar aanwenden van meer wetenschap, opwekken - en als anderzijds een handig herbergbaas zijn lokalen hiervoor inricht, 't zij op eigen hand of in overleg met onze takbesturen - dan ontstaat hieruit een gezonde strooming.

E. Een algemeene maatregel.

die alle punten van het programma omvat: het uitgeven van een blad, maandelijks, later misschien om de veertien of acht dagen. Voor het gedeelte opleiding is hulp uit Nederland in de eerste plaats gewenscht. Men treffe, zoo mogelijk, een vergelijk met de redaktie van de bladen van Nederlandsche accauntantvereenigingen om ons artiekels af te staan.

Met het bespreken van al wat voor onzen handel van actueel nut is, van verslagen door onze commissies uitgebracht, met een overzicht van wat in onze takken omgaat, met het geven van alle inlichtingen nuttig aan Vlaamsche handelaars of aankomende beambten, is er stof genoeg.

- Maar Neerlandia zelf? - Er is een afzonderlijk orgaan noodig, omdat al deze dingen te speciaal zijn, en omdat we tusschen leden die afzonderlijke bijdragen betalen ook een nieuwen band moeten aanbrengen. Vooral degenen wonende op plaatsen waar oprichting van een afdeeling vooralsnog onmogelijk is hebben een bizondere behoefte aan 't blad omdat het de eenige schakel is die hen in verband houdt.

V.
De medewerking van de Nederlanders.

Reeds is op het onontbeerlijke van hun hulp gewezen. Daarom een samenvatting.

a) Vooreerst het opleidend gedeelte.

[pagina 319]
[p. 319]

1o) in Nederland: inzameling van leerstof en leerkrachten.

2o) in België: werkdadig optreden als leermeesters, zich in hun daden tot een levend voorbeeld stellen waaraan wij onze routine moeten afkijken.

b) De propaganda in de praktijk.

1o) In België: daar velen aan het hoofd van groote huizen staan zijn zij vrijer en sterker om hun taal op te dringen.

2o) In Nederland: a) Voor de 250 millioen die Nederland uit België invoert kan men het Nederlandsch als voorwaarde stellen.

b) Voor de 250 millioen die Nederland naar België uitvoert kan een deel, op zijn minst genomen een derde, Nederlandsch verkeer uitlokken.

c) Dit alles kan als bekroning krijgen een tolverbond, een zaak waarover de bespreking nog hangende is. Den grond van de kwestie raak ik niet aan, alleen dit: Komt er een beweging tot bevordering van Nederlandsch in den handel en werpt deze vruchten af, heerlijk dan. - Doch komt ze niet, laten wij den huidigen toestand voor duren, dus verergeren, dan beteekent een toleenheid met Nederland (dus meer verkeer met Nederland) eenvoudig een toename van Fransch taalgebruik ten koste van het Nederlandsch en dan hebben de Vlamingen en de Nederlanders zelf de rol van Lamme Goedzak.

VI. - Plan van uitvoering.

Voorop komt natuurlijk innerlijke inrichting: bestuurlijke en statutaire oprichting, bekrachtigd door een ledenvergadering van het Algemeen Nederlandsch Verbond.

Samenstelling van een staf en dan aanwerving van leden. Een staf: een geschikt wetenschappelijk personeel om het blad uit te geven. Daarna: verzameling van materiaal in Nederland. Aldus samengesteld gaat men over tot groote propaganda: hiervoor congres van de Vlaamsche pers. Uitvoering van de verschillende punten van het programma naar gelang van de aanwezige elementen.

Joris Fassotte.

[pagina 320]
[p. 320]

De Filosoof van 't Sashuis. (Slot).

Eindelijk hadden zij zich een zitplaats veroverd in de tent. Alles zag er hier fantastisch uit, een echt voorgeborchte der hel. De wijduitwaaiende smookvlammen van een paar olielampen wierpen een rooden gloed als een weerschijn van 't hellevuur op de aangezichten der wachtende toeschouwers, en op de grijnzende droeskoppen van het tooneeldoek en de wandversiering, die door een onbeholpen maar impressionistisch kunstenaar geschilderd waren. Boven het gejank van heeschwordende orgels, het snijdend gegil van stoomfluiten en verdere verwarde en half gesmoorde geluiden, die uit de andere kermistenten tot hier doordrongen, dreunde van tijd tot tijd het vervaarlijk gehuil en gebrul der wilde dieren in het aanpalende beestenspel, als de kreet van schuimbekkende duivels.

- 'k En vienden ik dat hier zo plezant niet, waagde Charlot.

- Pas mor up, schertste de Sasmeester, 't ergste 'n go nog mo' begunnen! Pietjie Pek go subiet jen conscientie 'n keer oenderzoeken. Hoeveel paviljotten hei-je nog? Presenteert ze nog e' keer.

Dit was een hatelijk vraagje, want de Sasmeester had heel goed gezien, dat Charlot, terwijl hij het gezelschap op de foor ijverig van de eene barak naar de andere rondleidde, in 't geniep de eene paviljot na de andere opzabberde, zoodat de zak, die zijn zuster hem toevertrouwd had, alvast leeg moest geraken.

[pagina 321]
[p. 321]

Als een kind, dat op heeterdaad van kattekwaad betrapt wordt, wendde Charlot den schuwen blik af om Vrouwe Dierickx'scherprechtersoog te ontwijken en stak het zakje bedeesd uit. Er zaten nog drie caramels in.

- 't Is 'n schande! beet de weduwe hem toe.

- Ha! ha! sneukelore! slokker! keef de Sasmeester tusschen zijn rond, hartelijk lachen door. Wacht 'n beetje, je got de ketel in...

- 'k Zien der wa mee of met die kadee! zuchtte vrouwe Dierickx vertrouwelijk tot den Sasmeester, die naast haar zat. M'n kaken branden van schaamte... Je briengt me van 't eene affront in 't andere...

De mededeelzaamheid der weduwe werd opeens geweldig afgebroken. Het vijftal muzikanten die nu buiten genoeg geblazen en geroffeld hadden om het publiek binnen te pompen, waren reeds gezeten in het orkest en begonnen eensklaps het geen hun aan adem en vingerveerkracht nog overbleef te besteden om deze laatste voorstelling even luidruchtig te maken als de voorafgaande. Met een dolvroolijke parademarsch, die de heele barak trippelend meeneurde, werden de toeschouwers naar de duisternissen van Satan 's rijk geleid.

Toen men het doek haalde slingerde een huiverende bekkenslag zijn echt helsch geluid door de tooneelzaal. Op den achtergrond eener rotsachtige spelonk met rood licht beschenen zat de opperduivel op zijn troon. Zijn koppel bokspooten hingen lam neder uit zijn rood baaitje, dat hem stellig te ruim was; boven zijn teer-rozig aangezicht met reusachtig langen, zwarten snor en bijna even weelderige wenkbrauwen, verhieven zich twee bevallig gekrulde hoorntjes. Met de rechter hand deed hij een schitterende drievoudige vork zenuwachtig op en neer dansen, als was hij ongeduldig om te kennen te geven, dat hij hier de baas was Zijn lange staart stak zijn onbeweeglijke kronkeling op zij van den troon in de hoogte, ten teeken, dat de Satan daar niet al te gemakkelijk zitten kon.

Langs beide kanten van den opperdroes stonden ettelijke duivels van minderen rang in 't gelid. Het zenuwachtige dansen van hun meesters drietand scheen hun heele lichaam

[pagina 322]
[p. 322]

aangetast te hebben en allen stonden zij daar lichtjes op en neer te schokken, loodrecht onder de strakspannende draden, waarvan de schaduwlijven zich op de schermen afteekenden. Ze schenen daar allen stokkerig te trippelen van ongeduld om de bevelen van Satan te vernemen.

Ze werden niet lang op de proef gesteld. De opperduivel wipte eensklaps van zijn troon op en na met wellevendheid naar het publiek en naar zijn onderhoorigen geneigd te hebben, sprak hij met eene zware, bevende stem, die uit de rotsgewelven neerdaalde:

- Ik ben Satan! Opperkoning van de-j-ondewereld, en zal heden komen te jugieren de-j-abominable schelmstukken van het menschelijk geslacht.

- En van de paviljottelokkers, ‘titste’ de Sasmeester aan het oor van den verveelden Charlot.

Dan volgde eene bittere hekeling van de ondeugd en de bedorvenheid der wereld, die in den mond van den duivel werkelijk heel verrassend en stichtend was. Asmodeus, Astaroth, Brudemorus, Olivier en nog andere duivels van rang kregen bevel om op stormwinden naar de aarde te vliegen en van daar een heelen reesem leugenaars, bedriegers aftroggelaars, dieven, hoovaardigen, wellustelingen, dronkaards, luiaards vrekken en andere schorluinen meer naar onder te halen. De overige bokspooters moesten alles in gereedheid brengen voor het groote rechtsgeding. Dan was 't een geklop van houten bokspootjes op den planken vloer van het tooneel, zoo huppelend druk als het getokkel der boutjes op het bordpapier van een speldewerkkussen. Asmodeus en de andere renboden lieten zich door de stormwinden optillen en dienstbare duivels sleepten een grooten ketel aan. Zij plaatsten hem op een stelletje boven vunzende houtskolen, waaruit een bescheiden aangebracht blaasbalgje bij poozen een bleekblauwe vlam opblies.

Na zulke indrukwekkende taal gevoerd te hebben als daareven, ging de opperdroes op zijn troon wat rusten, weer geflankeerd door de onbeweeglijke kronkeling van zijn staart. De overige hellebewoners stookten met hunne vorken even den vuurgloed aan of huppelden doelloos rechts en links.

[pagina 323]
[p. 323]

Opeens weergalmt een nieuwe vervaarlijke bekkenslag om de aankomst van den eersten aardschen schavuit aan te kondigen. Het orkest heft een trippeldeuntje aan, wellicht het vreugdemotief der duivels, en een witbestoven molenaar wordt voor Satan geleid.

- Ha! Ha! roept de stem uit het gewelf met tragische sidderingen. Ha! Ha! Daar is de mulder, zakkenvulder.

De drietand in Satan 's hand beeft heviger van verontwaardiging.

- Gij hebt de boeren bestolen en de bakkers bedrogen. Hoeveel gruis en kalk hebt gij met uw graan gemalen. Hoeveel schepels meel hebt gij naast de zakken laten storten? Vijftig, honderd?

- Min of meer.... Mijnheer de duivel! stotterde de mulder onder het luide instemmende gelach der heele zaal.

- Ha! Ha! De schavuit der schavuiten! En zich tot de overige duivels richtende vroeg de opperdroes: Wat moet er met hem gebeuren?

Eenstemmig brak het helsche koor los in een donderend, door de heele zaal meegetierd: ‘In de ketel, in de marmiet!’

Er werden korte metten gemaakt met den mulder. Twee duivels lichtten hem op en hals over kop werd hij in den ketel gegooid, waarrond het blaasbalgje op 't gepast oogenblik een vlam deed opgaan.

- Vermaledijd in 't eeuwig vuur! besloot Satan.

De optocht der aardsche schelmen werd nu voortgezet. Een dokter met zijn clisteerbuis onder den arm werd beschuldigd de menschen met zijn onophoudende aderlatingen naar de andere wereld geholpen te helpen. Een kindermeid, die optrad met een huilend wicht in de armen, lachte te gaarne naar de soldaten. Een advocaat, die aan 't pleiten ging en veel wouwelde van actie en citatie, arresten en requesten, vond zijn meester in Satan, die hem het zwijgen oplegde met de woorden: ‘Gij hebt het proces aan uw been!’ en hem tot den ketel veroordeelde voor ‘troggelarij en boschprocureursstreken’. Een muzikant, die nooit moderato maar steeds allegro en lontano dronk, iets waarvan zijn zwijmelende gang getuigenis

[pagina 324]
[p. 324]

aflegde, werd voor dronkenschap tot den ketel verwezen. Een oude kwezel werd beschuldigd van venijnigen ‘achterklap’. Al de standen der samenleving trokken voorbij en hoorden hun gebreken en verkeerdheden hekelen niet met duivelsche, bijtende ironie, maar met zulken gulronden, volkschen humor, dat de heele zaal er mee instemde en in die sociale critiek een onuitputtelijk behagen vond.

- In de ketel! In de marmiet! rolde het van de hoogste zitplaatsen tot de laagste luidschallend voort, telkens de Satan vroeg wat er met de schelmen moest gebeuren.

Vrouwe Dierickx deelde in de algemeene vreugde en het scheen haar, dat de stemming van vertrouwelijkheid tusschen haar en den Sasmeester, waar zij al heel den namiddag naar hunkerde nu eindelijk zou komen. Telkenmale de Sasmeester luidlachend met de hand op zijn billen kletste, instemmend met de volksche satire van den duivel, die als een afschijnsel was van zijn eigen ‘filosofie’, - maakte vrouw Dierickx chorus met hem. Doch hier ook zou haar vreugde in bitterheid verkeeren. Gedurende dat heele fooretochtje met den Sasmeester was ze waarlijk als verwenscht en behekst geweest, alles sloeg haar tegen.

Daar werd een vrouwtje opgeleid, heel netjes aangekleed met de mooiste lapjes zijde en fluweel, die de kostumier van het groot helletheater had kunnen bemachtigen. Het droeg een wijd uitslaande krinolien en een breedgerand hoedje met bloemen en pluimen versierd. Glazen juweelen schitterden om ooren en hals.

- Ha! Ha! Madametje la coquette! hoonde Satan. Daar komt gij nu paradeeren met schoone zijden kleeren. Niets is te prachtig noch te duur voor u en thuis zit uw baas met een hollen buik. En als hij durft klagen, dan krijgt hij grof geschut naar het hoofd, want madametje is goed gebekt. De baas mag zwijgen en betalen.

- In de ketel! In de marmiet! dreunde 't in de zaal en de stem van den Sasmeester klonk als een klok. Hij riep een innige overtuiging uit.

Vrouwe Dierickx deed niet mee. Angstvallig sloeg zij

[pagina 325]
[p. 325]

den Sasmeester van terzijde gade en 't pijnigde haar zeer te zien, dat hij dien prietpraat tegen de vrouwen weer zoo geestdriftig beaamde.

De Satan zou het echter nog bonter maken. Een oud wijf werd op het tooneel vóór den strengen rechter gesleurd.

- Ha! Ha! schalde het weer uit de hoogte. Daar is de ontroostbare weduwe! Ze kwam pas van de uitvaart van haar man of ze dacht al op hertrouwen. Haar linker oog weende nog terwijl haar rechter reeds naar een ander lonkte. En daar loopt ze nu dagen en dagen rond met een stroowisch aan haren hals als een te koop gestelde koe... En ze roept tot ieder ‘mannemensch’: ‘Als mijn persoon u niet kan behagen dan zullen mijn duiten 't wel doen...’

Deze kwinkslagen op de kap van 't ongelukkige weeuwtje verwekten een algemeenen schaterlach en de Sasmeester schokte van plezier terwijl hij voortdurend herhaalde tot Mietje, dat hem met heimelijke verstandhouding ondeugend bekeek: ‘Da's 'n goeie! God vertroost me, da's n' goeie!’ Vrouwe Dierickx was het hart in. Zij kropte van spijt en inwendige gramschap. Dat vermaledijde poppenspel! Casteels zag haar van terzijde medelijdend aan. De Sasmeester, die de gevoelens van zijn vriend raadde, zeide hem ‘filosofisch’ droogscherend: ‘Ja, Ja, Casteels, der liggen overol wulfyzers en schietgeweiren...’

De Satan haalde nog eene laatste grappigheid uit. Hij liet den bestuurder der barak zelf opbrengen en veroordeelde hem omdat hij de centen uit den zak der toeschouwers getrommeld had alleenlijk om hun daarna den bol te wasschen en hun allen hun ‘zaligheid’ te zeggen.

Vrouwe Dierickx was onverschillig aan het gejuich, dat deze woorden verwekten, en verliet de barak, in het woelende gedrang stilzwijgend haren spijt verbijtend hier ooit binnen getreden te zijn. Hare lankmoedigheid, die gedurende dit ‘toertje’ op de foore, maar al te zeer beproefd was geworden, veranderde in een soort van wanhopige verbittering, die haar thans naar een beslissende daad dreef, waarvoor zij totnogtoe steeds geaarzeld had. Voor al de ondubbelzinnige blijken van

[pagina 326]
[p. 326]

des Sasmeesters vijandelijke gezindheid tegen het huwelijk had ze tot heden zooveel mogelijk oor en oog gesloten gehouden met de steeds warm gekoesterde hoop, dat de Sasmeester zich toch wel eens in hare netten zou overleveren, - doch de zenuwachtige opwinding, waarin de herhaalde onaangename voorvalletjes van dezen ongeluksnamiddag haar hadden gebracht, deden haar het voornemen opvatten om nu maar ineens aan den Sasmeester te vragen of hij ja dan neen ernstig op trouwen geluimd was. Ze vermoedde wel, dat ze gewaagd spel speelde, maar in hare verbittering gaf ze bepaald den brui om alle langer getalm. Van Casteels, dien ze reeds meer dan eens gepolst had omtrent de inzichten van zijn vriend, was er niets te vernemen, - hij kon haar enkel wat paaien. Daar had ze thans genoeg van, ze wilde beslist weten...

Vrouwe Dierickx was er in geslaagd den Sasmeester bij haar alleen te houden. Beiden volgden het overige van het gezelschap op eenige passen. Ze trokken door de eenzaam geworden straten vol maanlicht en grillig gekarteld schaduwspel van trapgevels.

't Kwam er in den beginne toch maar moeilijk uit bij Vrouwe Dierickx. Zij stapte al een heel eind sprakeloos naast haren ‘cavalier’, toen ze hem eindelijk met den onvrijwillig ruwen toon der verlegenheid kortaf vroeg:

- Awal, Sasmeester, wa zyn nu jen intenties?

- Men intenties, Vrouwe Dierickx? 'k En vatte nie goed wat da'je zeggen wil...

De wreede plager begreep haar wel, maar hij wilde zich onnoozel houden. Zich verstoutend, drukte Vrouwe Dierickx zich bepaald uit.

- 't Is nu hoost acht moonden geleen, Sasmeester, dat die manège tusschen ons getweeën begost is... En je'n hei me nog nooit gezeid wat da jen intenties zyn...

- Men intenties, Vrouwe Dierickx? herhaalde de droogscheerder, die haar wilde dwingen alles met nog duidelijker woorden te zeggen. Die manège tusschen ons getweeën? 'k En vatte serieus jen woorden niet... Die manège tusschen ons?

[pagina 327]
[p. 327]

- J' hadt toch trouwlustige gedachten, Sasmeester? ging de geprikkelde weduwe voort. Casteels heit het myn toch azo gezeid...

- Hei Casteels joen da gezeid? vroeg de Sasmeester met groote, verwonderde oogen.

- Meer of e' keer...

- Wat heit-ie joen gezeid?

- Mo Sasmeester toch, dat je gy trouwlustige gedachten hadt...

- En wat hei-je gy hem dorup gezeid, Vrouwe Dierickx?

- Ja mo', Ja mo', dat en is de kwestie niet, Sasmeester. Wa zyn jen intenties? vroeg de weduwe kregelig, taai aan die laatste vraag vasthoudend.

- Ha-je gy ook trouwlustige gedachten, Vrouwe Dierickx?

- Mor antwoord e'keer up m'n vrage, Sasmeester. Dat en kan toch azo nie bluven deuren, die manège. De menschen zou 'n der begunnen up te klappen. 'k En zou joen da' nie moeten vragen, Sasmeester, mo 'k willen 'n ende stellen an die manège... Wa zyn jen intenties? Peins-je van me nog lange bezig t' houden of go 'je me serieus ten huwelike vragen?

Nu was het den Sasmeester niet meer mogelijk nog langer rond den pot te draaien en den dooveman te spelen. Hij had gedacht, dat Vrouwe Dierickx de vraag zonder doekjes er om nooit rechtstreeks op den man af zou gesteld hebben, maar nu stond de vraag daar! De Sasmeester bleef echter maar een oogenblikje onthutst, hij trok zich uit den nood met een nieuwe ondeugende scherts, die hij met den diepsten ernst, half fluisterend, in 't oor der weduw liet vallen:

- E' beetje patientie, Vrouwe Dierikcx, 'k zal der wel 'n keer up peinzen;- os jen roze van Zeriko bloeit...

Wonderlijk was de werking van dit woord. Vrouwe Dierickx' wrevel smolt als ijs onder een warmen zonnestraal en haar oogen vol weerschijn van 't maangeglim blikten een poos

[pagina 328]
[p. 328]

verteederd op den Sasmeester, die zich juist op zij afwendde om de lachkitteling in zijn keel eventjes uit te hoesten.

Dien nacht sliep de weduwe getroost in, weer ingenomen met haren filosoof, die wel een beetje vreemd, maar toch een goede ziel was.

- Hurkt e' keer hier! had de Sasmeester nog denzelfden avond aan Casteels gezeid, toen hij, na afscheid van Vrouwe Dierickx genomen te hebben, zijn vriend tot aan huis vergezelde. Hurkt e' keer hier, Casteels, da' spel met de die van Dierickx moet amen er uut zyn, wee-je! 'k Zegge je nu rechtuut, Casteels, dat da' mensch me nie 'n kan bekoren. Ze' n kan et niet. 't Is tyd da' je 't heur zegt...

Daar verwachtte de goede Casteels zich in 't geheel niet aan. Toen hij zoo even Vrouwe Dierickx met zijn boezemvriend in fluistergesprek achter hem had hooren aanstappen, had hij innerlijk gejubeld: ‘'et pakt! 'et pakt!’ en nu viel zoo in eens die dondersteen op zijn geliefkoosde illuzie verpletterend neer.

- 't En is toch nooit geen woor? ...

- Lik of da 'k et je zeg, Casteels, 'k hei genoeg van die trekplooster... Zeg heur zo gauw of da 'je kunt, da 'k nie en trouwe. Viva de liberteit!

Casteels' goedzakkigheid was daartegen niet bestand en voor de eerste maal sedert hun lange, beproefde vriendschap gevoelde hij zich thans waarachtig boos worden tegen den Sasmeester.

- Da 'k ik da nie en zegge! beet hij hem toe. 't Is 'n schande van da zo verre te loten kommen en myn ton met de vule, scheeve commissie te belasten. 'k En zegge 'k ik niemendolle... Voilà!

En opgewonden schudde hij zijn hoofd en zijn schouders en zijn heele lichaam.

Mietje, die een poos naar binnen was gegaan om licht aan te steken, kwam op de deur:

- Kom geliens binnen om nog wa' te klappen.

- Neen, Mietjie, 't is tyd om te gon slapen, zeide haar de Sasmeester. Assa, Casteels, de goeie ruste, wee-je! En hij

[pagina 329]
[p. 329]

nam zijn vriend de hand, die hem niet toegestoken, maar toch ook niet teruggetrokken werd.

- De goeie ruste! Tot een van die dagen. Goênacht, Mietjie, en droomt er nie' van...

- Salut, antwoordde Casteels, kortweg.

- In de ketel! In de marmiet! gichelde Mietje den Sasmeester nog achterna, terwijl zij de deur sloot.

Casteels was vast besloten niets te gaan zeggen bij Vrouwe Dierickx. Had de Sasmeester hem daar wat vroeger mee belast, dan had hij het misschien nog kunnen doen, maar nu, nadat de Saseemster Vrouwe Dierickx acht maanden aan het lijntje had gehouden.... neen, dat was niet meer mogelijk. De Sasmeester kon zijn boodschappen nu maar zelf doen en zelf de losbarsting van de ontgoochelde liefde oploopen. Hij, Casteels, zou niet tot de weduwe gaan, hij was te zeer voor de rust, hij hield niet van al dat spektakel.

Maar de weduwe kwam tot hem en dan nog wel reeds den volgenden dag.

De sussende droomen, waarin Vrouwe Dierickx zich gedurende den nacht had voelen wiegen, hadden 's morgens plaats gemaakt voor een grievende, hoonende werkelijkheid. Ze kreeg het bezoek van Van Dorselaer.

Sedert deze in de herberg was bespot geworden om zijn roos van Jericho, liep hij met heimelijke wraakplannen om. Hij wilde er den Sasmeester ‘eene spelen, die aan de ribben zou hangen’. Zijne vindingsgave liet hem echter lang in den steek. Maar nu had hij het gevonden en, inwendig juichend, zag hij den filosoof reeds bloedig vernederd! Hij had vernomen dat de Sasmeester aan Vrouwe Dierickx op de ‘pand’ een roos van Jericho vereerd had. In de herberg had hij dan ook sedert lang gehoord, dat de Sasmeester ‘zijn boontjes te week legde’ voor Vrouwe Dierickx. Welnu, hij zou Vrouwe Dierickx eens gaan diets maken wat voor flauwe grappenmaker haar galant was en wat voor ‘vieze’ geschenken hij haar deed Daarover zou de Sasmeester zich niet te belooven hebben. Zich verkneukelend was hij bij Vrouwe Dierickx aangeland.

Na een onverschillig praatje over het weer en zoo meer

[pagina 330]
[p. 330]

was Van Dorselaer eindelijk tot zijn rozenhistorie gekomen. Wat hij nooit aan iemand had willen vertellen, gaf hij hier met overvloedige bijzonderheden ten beste.

- 'k Zegge je, da ze rotten wo da ze stoon, die rozen van Zeriko.

- En 'n bloeien ze nooit? vroeg de weduwe angstig, met brekend hart.

- Dat en kan nie' bloeien, Vrouwe Dierickx, dat is strooi, dat is kaf, dat zyn verdroogde doreloors, wor dat er noch jeugd noch vreugd in en zit.

En Vrouwe Dierickx' ontsteltenis waarnemend, ging Van Dorselaer voort, met wijze berekening aanhitsend en opstokend:

- En 't schynt dat de Sasmeester joen zoo'n cadeaux doet? 't Is 'n kale meneere os 't hy mo da te geven 'n heit...

Nu bruiste Vrouwe Dierickx vervaarlijk op:

- Aï die leelike treiter, die greiter, da' vrouweverdriet. Wacht 'n beetjie, 'k gon hem z'n zaligheid 'n keer gon geven. Da 's te wreed, azo 'n mensch vo den aap t' houden.

Van Dorselaer plotseling ongerust over de mogelijke onaangename gevolgen van zijn daad, poogde de verbolgen vrouw nu wat te stillen:

- Wel, Vrouwe, 'k en zou me zo kleene nie toogen van nor hem te goon en hem dat ollemolle te zeggen. De greiter zoudt er z' n handjes in vetten. 'k Zou' n hem simpelik zen congé geven... en kalm bluven, Vrouwe Dierickx.

Hij stond op om afscheid te nemen, doch richtte nog eerst een aanbeveling tot Vrouwe Dierickx:

- Z'n congé geven, mo van myn nie poeren, wee-je, myn dor nie in te miengen...

En weg was hij.

Vrouwe Dierickx, hoe opgewonden ze ook was, had er het hart niet naar om den Sasmeester zelf zijne laagheden te gaan verwijten. Van Dorselaer had gelijk: de ‘greiter’ zou er zijn handjes in gevet hebben. Maar ging ze niet bij den Sasmeester, op staanden voet trok ze naar Casteels, den armen man, die zooveel van de rust hield. En daar werd nu de gemoe-

[pagina 331]
[p. 331]

delijke brave met al de vinnigheid en de hardnekkigheid, waartoe een in haar eergevoel gekwetste en in hare verwachtingen teleurgestelde vrouw in staat is, gescholden en beschuldigd in zulke maat, dat de man in den beginne onthutst en verschrikt, op den duur toch vond, dat de gebelgde vrouw het een beetje al te bont maakte, en hij zich aan haar druk gedoe en haar woordgeweld niet verder meer gelegen liet. Ernstige stillende woorden hadden geen vat op haar. Toen zeide Casteels, om een eind aan het gekijf te stellen:

- Hurkt e keer, Vrouwe Dierickx, jen horing en broodt hier vandage niet. Je pannetje suttert veel 't hard. We gon der up 'n ander keer van spreken.

Deze flegmatische afwijzing verbitterde de weduwe zoozeer, dat ze den verbluften Casteels nu het ergste wilde toebrengen.

- Da 'k ik hier geen voeten meer en zet, snauwde ze met nijdig vertrokken mond, j' het te leelik met me g' handeld! En pas mor up, Meneere Casteels, met je Mietjie. Da joenk is veel te zot met dien leeliken loeder. Die kadee is tot olles in stoot! 't Zou Mietjie nog kunnen voren. Der kan do' katjiesspel van kommen! Iefrouw Mietjie en is zo onnozel en zo vervrozen niet of da je 't gy wel en meent...

Hier trof Vrouwe Dierickx Casteels op de gevoelige plek. Zijn kalmte verliezend, waar hij de goede faam van zijn geliefd Mietje bedreigd zag, nam hij plotseling de huisdeur in de eene hand en met de andere naar de straat wijzend, sprak hij:

- Jen toenge is venyn, foei! Dat 'n ha 'k van joen nie gemeend! Foei! Dor is 't gat van den timmerman!

Dat werd gezeid met zoo 'n klem, dat Vrouwe Dierickx ging.

Deze uitval tegen Mietje verwekte in Casteels' gevoelens een heelen ommekeer. Totnogtoe had hij het lot van de weduwe innerlijk beklaagd en het gedrag van zijn boezemvriend den Sasmeester, afgekeurd, maar nu Vrouwe Dierickx zijn vaderlijken trots had gekwetst en de onberispelijke taam van zijn kind had willen bezwadderen, waren de kaarten plotseling

[pagina 332]
[p. 332]

gekeerd. De Sasmeester was weer de oude, trouwe kerel, die in zijn oogen maar niet falen kon, en over Vrouwe Dierickx oordeelde Casteels nu met woorden en gedachten van den Sasmeester. ‘Wat 'n gendarm!’ zeide hij nu ook en nog veel andere beoordeelingen meer, die hij vroeger bij den Sasmeester bestreden had. Nu redeneerde Casteels ook bij zichzelf, dat Vrouwe Dierickx toch niet de geschikte candidaat voor den Sasmeester was geweest. Zij was te wilskrachtig, te ruw; zij speelde te zeer den dwingeland over Charlot. Ze was toch maar leelijk ook met haar scherpen neus. Bovendien liet ze te veel hooren en zien, dat ze centen had en daar had de vrije filosoof een hekel aan. Dan dacht hij ook, dat dwaze Charlot een weinig aanlokkelijke ballast was, die Vrouwe Dierickx' vermoedelijken echtgenoot mede op sleeptouw moest nemen. Dat had den Sasmeester wellicht ook afgeschrikt. Ja, Casteels bekende 't nu maar aan zich zelf, zijn keus was verkeerd geweest.

Gansch opgeruimd omdat hij weer niets meer tusschen hem en zijn vriend gevoelde, ging hij naar het Sashuis, waar Mietje reeds als naar dagelijksche gewoonte heengegaan was.

- Groot nieuws! riep hij blijhartig, toen hij binnentrad.

- Stille! Stille! Geen geruchte, raadde de Sasmeester haastig aan. Je go me da ton vertallen. Zwygt nu en kykt.

De Sasmeester was bezig met een gewichtig bedrijf.

De Minnewaterbuurt is het uitverkoren verblijf der nachtegalen. Daar nestelen er bij dozijnen in den omtrek. De Sasmeester wist er een zitten in de scherpriekende jasmijnwolken bij den brouwer, drie in den boomgaard van den bleeker, een in 't priëel van den olieslager en nog verscheidene in 't heester over de stadsvest. In de tuintjes van 't Begijnhof schuilden er ook. En al die vogels waren hem lief. Ook was het met groote ergernis, dat hij vernomen had, dat de zoon van den brouwer voornemens was den nachtegaal op zijn erf een dezer dagen te vangen om hem in een kooi op te sluiten.

- Om hem te loten creveeren! had de Sasmeester er ontstemd bij gevoegd, doch na wat nagedacht te hebben besloot hij: Mo je 'n heit hem toch nog nie vast, z' n nachtegolle!

Hij zou die vangst verhinderen. Daarmee was hij nu bezig.

[pagina 333]
[p. 333]

Hij had buiten op den boord van 't water een bierglas geplaatst met een paar meelwormen op den bodem. Daarna had hij met een lang streelend gefluit de aandacht van den nachtegaal, die in de jasmijnen zat, op zich gevestigd. Toen de verraste vogel opkeek, krabde de Sasmeester met een stokje in de aarde rondom het glas en ging dan heen.

- Da 's curieus lik e vrouwmens, zoo 'n veugel! had hij tot Mietje gezeid, terwijl hij met haar binnenging om verder uit het venster te zien wat er gebeuren zou. 'k Wedde dat hy binnen e minuut bij 't pienteglas go zitten.

En werkelijk, pas stond de Sasmeester met Mietje voor het venster of de nieuwsgierige nachtegaal kwam naar het glas afgetrippeld. Wijsneuzig, met vlugge halsbewegingetjes onderzocht hij eerst de opgekrabde aarde, maar weldra wipte hij op den boord van 't glas en ontwaarde de vette en lekkere wormen op den bodem. Zonder zich een seconde te bedenken plofte de nachtegaal zich met zijn kop vooruit in de diepte om het verleidelijke aas te pikken. Maar nu zat de dwaas ook gevangen. Zijn vleugels spanden langs alle kanten in het glas en er viel op geen vluchten meer te denken.

- J' is zo dwoos of dat hy curieus is! lachte de Sasmeester terwijl hij met Mietje den vogel ging verlossen, gaf hem bij wijze van kastijding een paar lichte slagjes op rug en kop, en liet hem dan vliegen met de vermaning:

- Ziet dat je nu nie meer weere 'n komt, dwoze, brave beeste!

Met een zoevende huivering zijner vleugels was de nachtegaal uit de handen van den Sasmeester ontsnapt en naar zijn jasmijnbosch gevlogen, van waar hij weer de nieuwsgierige, gretige oogjes naar het bierglas richtte.

- Je go nog weere keeren, zeide de Sasmeester, 'k zien dat ol. De tweede keer go je 't beter voelen.

Weer ging de Sasmeester met zijn stokje de aarde opkrabben en de meelwormen in het glas even omkeeren.

- Kom, Mietje, loot ons binnen goon, je got hem nog e keer loten pakken.

Van uit het venster volgden ze beiden nogmaals het

[pagina 334]
[p. 334]

gedoe van den vogel, die inderdaad, zooals de Sasmeester het voorspeld had, weer zijn jasmijnen verliet en om het bekorende bierglas kwam huppelen.

Juist op dat oogenblik was Casteels binnen gekomen en door den Sasmeester verzocht geworden de mededeeling van zijn ‘groot nieuws’ maar wat uit te stellen tot de nachtegalenvangst gedaan was. Casteels volgde nu ook met opgewekte nieuwsgierigheid het comische spel van den vogel.

Wip! Daar zat hij waarachtig alweer op den boord van het glas. Behoedzamer dan de eerste maal boog hij den hals naar beneden, doch hij reikte zoo gulzig verlangend naar de meelwormen, dat hij weer het evenwicht verloor en in het bierglas gevangen neergleed als in een foedraal.

Haastig liep de Sasmeester den nachtegaal uit het glas halen, gaf hem ditmaal een duchtige schudding en een paar harder slagjes. Met zware stem bekeef hij hem om zijn onbezonnenheid.

- Weet je nu wat dat er van is, dwoze kneeker? Ziet da je nu nog in de pienteglozen vliegt! De brouwer wil je vangen, brave beeste. In zen kooie go 't plezant zyn, eh, gulzigaard? Ziet da je de lesse nu onthoudt en de wormtjies in de glozen g'rust loot. Hei-je me verstoon?

Zoo kapittelde hij den nachtegaal als eenen schooljongen, die kattekwaad bedreven had. Toen hij meende, dat de vogel hem begrepen had, gaf hij hem nog een laatste schrob en liet hem dan los.

- Nu got hy 't wel vast hein! sprak hij voldaan. En den brouwer mag nu z'n hof vul pienteglozen me' worms zetten, de nachtegolle 'n got er nie meer in vliegen. Nu ist hy gedresseerd.

Zich tot Casteels wendende sprak hij toen heel leuk:

- Nu da'me werk gedoon is, kan je me da ‘groot nieuws’ 'n keer vertellen.

Eerst beval Casteels Mietje in de stad een paar boodschappen te doen.

- Ja, zeide de Sasmeester schertsend, kienders 'n meugen zeker da groot nieuws nie hooren?

[pagina 335]
[p. 335]

- Kienders? Kienders? stribbelde Mietje tegen, een beetje ontstemd. Je zou gynder de menschen van viftig joor ook nog kienders heeten.

- Geen tegensprake, Mietje, en doen wat da 'k je zegge.

Mietje ging.

- De gendarm is thuus geweest! begon Casteels en vertelde dan ‘met volle monden’ over het bezoek van Vrouwe Dierickx en hare opgewondenheid. Erger dan de Sasmeester het ooit gedaan had veroordeelde hij thans haar karakter en hare handelwijze en eerlijk bekende hij aan den Sasmeester, dat Vrouwe Dierickx waarlijk geen geschikte candidaat voor het huwelijk was. Het scheelde weinig of de goedzakkige Casteels ging zijn vriend verontschuldigingen aanbieden omdat hij hem in die scheefgeloopen zaak betrokken had.

De filosoof vond er nu zijn behagen in met een schijn van diepen ernst de verdediging van Vrouwe Dierickx op te nemen en haar allerlei uitstekende hoedanigheden toe te dichten, doch Casteels liet zich ditmaal door dat ‘droogscheren’ niet meer beet nemen.

- 't Is ol goed, Sasmeester, we kennen je numero. Je bet 'n farceur! 'k En wil je mo twee diengen meer zeggen...

- En dat is, Casteels?

- Da 'k me nieten meer an 'n trekke van joen vryoges. Wil je gy nie trouwen en 'n triestigen ouden dag hein, 'k en kan 't ik nie gebeteren. Je moe zelve jen keuze doen, want j' heit gy veel t'oordige goesten en gedachten... Vrienden lik voren en noor, Sasmeester, mor 'k en makelen geen trouwe meer.

- 'k Gon dat onthouden, Casteels, viel de Sasmeester in met een schalksch, sceptisch lachje, wel wetende, dat zijn gevoelerige vriend wellicht nog binnen de vier en twintig uren weer met een nieuw trouwplan voor hem zou omloopen.

- En wat is nu 't andere, da je me moest zeggen?

Hier scheen Casteels een beetje meer verlegen. Hij wreef zich de handen, keek even rechts en links en scheen te

[pagina 336]
[p. 336]

zoeken naar gepaste woorden om zijn gedachten in te kleeden, maar eensklaps brak hij in een lichtjes bedwongen lachje uit:

- Neen, 't is ol te stom!

- Awal, wat is 't?

- Neen, Sasmeester, 't is te kostelik! Weet je wat dat de gendarm me dost zeggen? Da 'k moesten upletten vo joen en Mietjie... Kostelik, eh? Da kiend! Enfin, Sasmeester, je ziet hoe gemakkelik dat de menschen kwood spreken, je moet azo in 't publiek me' Mietjie nie badineeren... Je moet 'n beetje serieuzer zyn met heur.

- Zou je gy wel gelooven, Casteels, da Vrouwe Dierickx zo geen groot oengelyk 'n heit? De Sasmeester scheen weer dood-ernstig toen hij zoo sprak. Mietje zoude 'n man z' n hoofd doen drooien. Zo e' pertig, geestig joenk!

- Assa, 't is ol goed, farceur, droogscheerder! 'k Zegge da we jen numero kennen, salut!

De Sasmeester lachte zoo hartelijk, dat Casteels zich niet weerhouden kon mee te doen. Zonnig als de meidag was weer hun oud vriendenhart.

- Tot van den avend, eh, Casteels!

Thuis werd Mietje streng gekapitteld. Casteels was wel overtuigd, dat zijn dochter zich aan geen enkel vergrijp schuldig had gemaakt en dat haar meisjeshart zoo kinderlijk rein en naïef was gebleven als ooit te voren, maar Vrouwe Dierickx' kwaadwillige toespeling scheen hem toch de verplichting op te leggen Mietje eens ‘onder vier oogen te nemen’, al was het maar tot paaiing van zijn eigen misnoegdheid. Dan moest Mietje het maar hooren, dat ze te familiair was met den Sasmeester, te los van tong, te ‘licht van niertjes’, te rap gereed om te spotten met ‘menschen van jaren en verstand’; ze mocht niet vergeten, dat ze straks negentien ging worden en dat ingetogenheid en zedigheid het schoonste sieraad zijn van een ‘jonge dochter’; ze moest steeds indachtig blijven dat ze geen aanstoot mocht geven en alles moest vermijden wat aanleiding kon worden om ‘haar naam op de tonge van de menschen te doen rijden’. Dat begon zooal een beetje bij

[pagina 337]
[p. 337]

Vrouwe Dierickx, maar dat moest nu ‘amen en uit zijn’ voor altijd.

Dit was de eenige toespeling, die Casteels op Vrouwe Dierickx maakte, doch Mietje, die nu al op de hoogte was van de breuk tusschen den Sasmeester en de weduwe, vermoedde dadelijk alles wat haar vader haar verzweeg en bedwong in stilte de verontwaardiging, die de venijnige, gluiperige handelwijs van Vrouwe Dierckx in haar verwekte. Niet alleen verontwaardiging maar ook een nieuwe gewaarwording, die haar totnogtoe gansch vreemd gebleven was, werd in Mietje's gemoed gewekt. Na vaders boetpreek, die ze sprakeloos over haar had laten neerkomen, beheerschte dat gevoel haar langzamerhand meer en meer. Dat was begonnen met de natuurlijke vraag of hetgeen de nijdige weduwe zocht uit te strooien wel mogelijk was, of de Sasmeester voor haar wel iets meer kon zijn dan een vroolijke broer, of hij voor haar wel een... Maar waarachtig ja, dat was mogelijk! En Mietje kneep haar oogen dicht bij die ontdekking. Ze bloosde in de eenzaamheid van haar kamertje en 't was alsof een wonder mengsel van vrees en geluk zich van haar meester maakte. In een soort van onbewuste dagdroomerij liet ze dit gevoel haar heele wezen lang, lang doortintelen en de Sasmeester scheen in haar geest als het ware van gedaante te veranderen. Hij was niet meer de jolige, schertsende, plaagzieke kameraad, rijk aan grappige invallen en verhalen, met wien ze in volle vertrouwelijkheid omging, zonder eenig ander denkbeeld dan samen pret te maken, zij zag hem thans alleenlijk als een rijzige man met open, hartelijk aangezicht en goedgulle, blauwgrijze oogen vol tinteldiepten van levenskracht en goedheid en het kwam haar voor, dat ze tot hem niet meer zou kunnen naderen met dit kameraadschappelijke gevoel van vroeger zonder eenigerlei dwang.

Het schemerde reeds volop toen ze met een bevangen hart haar vader voor 't dagelijksch avondkoutje naar het Sashuis volgde. Bij hun binnentreden haalde de Sasmeester al dadelijk een toepasselijke aardigheid uit. Hij drukte Casteels de hand als naar gewoonte, maar voor Mietje maakte hij stijf-

[pagina 338]
[p. 338]

hoofsche buigingen en met gemaakt waardigen ernst bood hij haar bij 't open venster een stoel aan.

- 't Is da 'k serieus moe zyn met de damen en nie meer 'n mag badineeren...

En potsierlijk deftig, het hoofd omhoog, de lippen preutsch samengeperst ging hij op een afstand post vatten.

Mietje, hoe ze ook innerlijk door die grappigheid gekweld werd, hield het niet langer uit. Haar blijde, lachlustige natuur nam plots de overhand op haar gemijmer en als een fusee brak haar zilverlachen weer los, zoodanig dat de Sasmeester aan zijn deftigheidsparodie ook dadelijk een einde stelde en meeschaterde.

Toen ze daar eenige oogenblikken zaten, ging uit het jasmijnboschje in den hof der brouwerij een lang aangehouden gefluit op, fulpig zacht als uit edel metaal geblazen.

- Bravo! fluisterde de Sasmeester opgetogen. De nachtegolle van den brouwer 'n heit hem nog nie loten pakken. Bravo! beestjie, j'heit de lesse goed onthouden.

En met Casteels en Mietje over het vensterkozijn leunend, luisterde hij met wellust naar den heerlijken zang, die als een klankfontein uit het geheimzinnige loover opsteeg.

Tot twee, driemaal werd het lange, volle gefluit herhaald als een breed, stemmig praeludium. Dan begon een onstuimige borreling van wonder klankgehalte, een schateren van welluidende beken, een klateren van jonge bladeren in t' mysterie van lentenachten, een rinkelend getinkel van zilver vol fier uitdagingsgeluid, een buitelen van neerstortende kristalscherven, waarvan elke klankschilfer als voelbaar het hart aanraakte. Nu ging het geluid hoog op, gewiekt als voor een hemelvlucht; dan weer daalde 't in de zinnelijke, doordringende middeltonen van hartstochtelijken minnelust; dan nog lager in de diepten van lijden en hartewee. Dan klonk dat zelfde lange, adelvolle gefluit van den aanhef weer, doch grievend thans als de klacht van een ziel in nood, en daarop borrelde 't nogmaals los, als een zingend roes van herinnerde, vervlogen weelden, een klinkende wellust van smachten en verlangen naar verre, ongenaakbare zaligheden.

[pagina 339]
[p. 339]

En toen de eerste nachtegaal pas het sein had gegeven, was de klankenbetoovering allerwegen losgebroken. Van uit de boomgaarden en de prieëlen, de heesters en de begijnentuintjes steeg het veelstemmig lied op als een verrukking en galmde zuiver en vrij over het glimmende Minnewater, dat, vol lichtdiepten en turkooizenschijn van den maanhellen meinacht, als een reusachtig klankenbord voor het Sashuis lag. De lucht was vol geluid. Het zong uit het water, uit de aarde, uit den hemel vol geheimzinnige krachten, die alle ander geluid verstomden en uit het overweldigde menschenhart een zucht van onbestemd, weemoedvol verlangen deden opwellen.

- Nu droomen de bagyntjies van de weireld en van zoete zoenden! schertste de Sasmeester na zich aan de bekoring van den nachtegalenzang ontrukt te hebben.

- En van wa' droomje gy, Sasmeester? had Casteels hem heel raak gevraagd.

De Sasmeester antwoordde niet en luisterde weer naar de voortgezette wisselzangen.

- Dat en wil je nie bekennen, he? voegde Casteels er triomfantelijk bij met de innige overtuiging, dat het lied der nachtegalen den Sasmeester week waakte en hem zijn droeve eenzaamheid in het leven weer deed gevoelen.

Mietje 's hart klopte vol wonder heimwee naar een ongekende maar vaag vermoede weelde. Dat weeklagen in de donkere heesters scheen als uit haar eigen gemoed te stijgen. Zij werd meegevoerd in extaze en rilde en sidderde in eenklank met het juichen en snikken van liefdeheil en liefdewee daarbuiten. Met ingehouden adem en vochtige oogen staarde zij over 't lichtend watervlak in den daghellen meinacht.

Mietje 's zorgelooze vreugde was heen. Een heel nieuw leven was voor haar gemoed aangebroken. Zij had niet alleen ontdekt, dat het haar mogelijk was liefde voor den Sasmeester te koesteren, maar zij had thans de overtuiging, dat die liefde reeds met diepe vezels in haar hart was gedrongen. Zij ging nog wel dagelijks naar het Sashuis om daar op allerlei huishoudelijke kleinigheden te waken, doch zij gevoelde zich daar niet meer zoo onbedwongen, los en vrij. En drukte een zekere

[pagina 340]
[p. 340]

angstvalligheid vermengd met half bewusten eerbied op haar voorheen zoo blijde gemoed. Wel had ze nog genot van de grapjes van den Sasmeester, maar dat genot was niet meer zoo kinderlijk eenvoudig: 't was eenerzijds bewondering voor des Sasmeesters pittigen, levenslustigen, jongen geest - een geest zooals zij er bij geen der bloode, bedeesde jongens van haar leeftijd had ontmoet - anderzijds was het een behaaglijk vleigevoel omdat die scherts en die guitigheid om haar ten beste werden gegeven. Op haar bloemig rein gezichtje kwamen langzamerhand trekken van ernst en een weerschijn van lichten weemoed, die haar geleidelijk van kind tot jonge vrouw verhieven.

En kwam ook bitterheid in Mietje 's ervaringen.

Bij welke eeden Casteels ook gezworen had zich niet meer met het makelen van een huwelijk voor den Sasmeester te bemoeien, toch bleek die zucht sterker dan zijn eigen wil, en na den avond, waarop de nachtegalen aan 't Minnewater zoo overweldigend heerlijk gezongen hadden, had hij zich weer, zonder er iemand een woordje over te reppen, voor die taak gespannen. De wederwaardigheden met Vrouwe Dierickx hadden hem thans geleerd, meende hij, welke vrouwelijke karaktertrekken den Sasmeester afkeerig maakten en bijgevolg ook welke vrouwelijke hoedanigheden zijnen vriend beter zouden aanlokken. Hij zocht nu in een andere richting en vond iets naar zijn zin, doch nu kwam het er op aan, behendig te spelen opdat de Sasmeester niet gewaar zou worden, dat hij hem weer strikken spande.

Op een wandeltoertje bracht Casteels zijn vriend in ‘de groote Pupe’, een klein tabakswinkeltje, gehouden door Flavie Van Neste, een ‘jongersche dochter’ van bij de veertig en die in de wandeling bekend stond als ‘schoone Flavie’. Het was een groote, ‘struische’ vrouw, slank van gestalte, trots haar zware heupen en volle borst. Haar wangen waren hooggekleurd en gitzwarte, levendige oogen tintellichtten onder haar strak voorhoofd, waarop de grillige krulletjes van haar weelderig, ravenzwart haar wiegelden. Haar kleederen waren heel nieuwmodisch en haar heel uiterlijke was niet vrij

[pagina 341]
[p. 341]

van behaagzucht. Flavie hield van scherts en jok, maar in eere en deugd, verzekerde Casteels, en niettegenstaande zij de mannen, die in haar winkeltje kwamen vrij te woord stond, viel er, altijd volgens Casteels, op haar goede faam niets af te dingen.

Flavie, die steeds voorkomend was met de menschen, die haar den ‘penning junden’, was ook zeer lief met den Sasmeester, dien ze niet kende, doch over wien Meneer Casteels haar meer dan eens gesproken had. Zij kreeg den Sasmeester aan den praat en waar hij kwinkslagen uithaalde, antwoordde zij altijd zeer gevat met de zelfde munt. 't Was een eerste ontmoeting, die den gemoedelijken Casteels met hoop vervulde.

Toen ze ‘de groote Pupe’ verlieten hield Casteels zich zoo onverschillig mogelijk, doch innerlijk jubelde hij toen de Sasmeester waardeerend zeide, dat die Flavie wel een ‘pertig vrouwwensch was, die op haar tong niet scheen gevallen te zijn’. Casteels sprak met ijver over 't schoon weer en over koetjes en kalfjes, maar deed alsof hij het oordeel van den Sasmeester over Flavie niet had gehoord. Het brandde hem wel op de lippen om iets van Flavie te vertellen en haar aan te prijzen, doch hij bedwong zich; ditmaal moest hij slim spelen en alles was nu zoo goed begonnen, - de Sasmeester zou in de val loopen.

In Casteels' huis bleven de twee vrienden nog een poosje kouten over onverschillige dingen, toen op het scheiden Casteels' onbewaakte, krieuwelende tong zijn innerlijk gepeins toch liet ontsnappen;

- Zo da je Flavie 'n schoon vrouwspersoon viendt?

- Ba ja 'k! 't Is 'n snelle poeze en da roo kleed, da ze dor an had, stoot heur goed...

Casteels kon de vreugde, die op zijn aangezicht kwam schijnen, niet verbergen.

- Wel, wel! zeide de Sasmeester toen, hem lustig op den schouder slaande, 'k durve wedden da Flavie jen tweede candidoot is - zeg et e' keer uprecht!

Beetgenomen, bestreed Casteels nu met alle geweld de

[pagina 342]
[p. 342]

onderstelling van den Sasmeester, ze daardoor des te waar, schijnlijker makend,

- Da 'k ik myn nieten an en trekke van joen vryoges! Neen, neen, matjie! 'k En makele nie meer vo joen. Zy mo gerust...

De lof van den Sasmeester over Flavie's uiterlijke was pijnigend en kwetsend in Mietje's gemoed gevallen. Voor de eerste maal kende zij het zeer van den minnenijd. Was ze tamelijk onverschillig gebleven tegenover Vrouwe Dierickx' gekuip om den Sasmeester, had ze zelfs een enkelen keer medelijden gehad met de ontgoochelde, haar overigens weinig sympathieke weduwe, thans was zij bij dit eerste waardeerende woord van den Sasmeester over Flavie's schoonheid plotseling vervuld geworden met een onberedeneerd maar hevig gevoel van afkeer voor de mooie tabakverkoopster en tevens was in haar hart een schrijnend wee gezonken alsof haar heele levensgeluk vernietigd ging worden.

En toch had ze ook het gevoel alsof zij haar recht op des Sasmeesters liefde verdedigen moest. Zoo vielen haar allerlei naïeve middeltjes in.

Toen ze 's anderendaags haar gewone taak in 't Sashuis ging volbrengen, had zij haar rood kleed aangetrokken, dat zij anders maar 's Zondags droeg, en op haar voorhoofd bengelden een paar grillige krulletjes zooals bij Flavie.

De Sasmeester had dit opgemerkt en vroeg zich af wat het beduidde. Had Mietje dit gedaan om aan Flavie te gelijken? 't Was toch niet mogelijk? Vrouwelijke coquetterie? Zoo'n kind? En inwendig verheugde hij zich hartelijk om dien naïeven trek van het meisje.

- Wa ben je schone vandage, Mietjie? Vo wiens z'n hilligen is da?

Hij was fijngevoelig genoeg om niet verder aan te dringen.

Mietje was blij omdat hij haar ook schoon vond, - dat was een balsempje op haar meisjesleed, - doch ze geraakte erg in verlegenheid met het verschuldigde antwoord. Ze kreeg een blos en stotterend sprak ze:

- M'n ander kleed was 'n beetjie versleten...

[pagina 343]
[p. 343]

De opgewekte ijverzucht kwelde haar echter nog wel nadien en ontnam haar nog meer de vroegere kommerlooze rust en blijheid.

Er kwam nog een andere bitterheid in haar leventje.

Op zekeren morgen toen Casteels de luiken uitnam, zag hij voor zijn deur een paar melkvrouwen en eenige werklieden zich lustig maken om een strooien man, die onder 't raam van Mietje's slaapkamer opgehangen was.

- Da's Mietjie's vryer! spotten de omstaanders en fluisterden dan tot malkander allerlei hatelijkheidjes, die ze niet luidop dorsten zeggen.

Zonder een woordje te reppen bracht Casteels zijn luiken binnen en spoedde zich naar boven om de schimppop weg te nemen. Inwendig was hij bitterlijk geërgerd om den openbaren smaad hem en zijn dochter aangedaan, hij had de schuldigen onder de hand willen hebben om zijne gramschap op hen te koelen, doch hij kende ze niet en wanhoopte wel ze ooit te kennen - vermoedens had hij in overvloed, dat er hier een streek van Vrouwe Dierickx in het spel was, doch waar de bewijzen daarvoor gevonden? - Zoo werd zijn verbittering nog heviger en de eenige afleiding, die hij er voor vond was alweer tegen Mietje uit te varen, hoe onschuldig zij aan gansch het gebeurde ook was. Hij liet zich door zijn drift verder leiden dan hij wellicht gewenscht had en richtte Mietje onrechtvaardige woorden toe, die het meisje krenkten en tot weenens toe griefden.

Toen de Sasmeester het voorval met den strooien man vernam, was hij boos geworden, doch hij raadde Casteels kalmte aan en beloofde hem de laffe naamschenders wel te vinden. Boontje komt steeds om zijn loontje.

De weerwraak bleef niet lang uit. Eenige dagen later was de Sasmeester buitengewoon vroeg op. Het rijzende daglicht had den nacht nog niet gansch uitgewischt. Hij was bezig met zijn vogeltjes te verzorgen en hier en daar een dor blaadje uit zijn bloemplantjes te plukken, toen hij buiten een licht gerucht van krijschend ijzer hoorde.

Iets ongewoons vermoedende, was hij behoedzaam ach-

[pagina 344]
[p. 344]

ter zijn gordijntjes gaan kijken. Een blijde schijn verhelderde plotseling zijn aangezicht en vroolijk opgewonden wreef hij zich de handen. ‘De muus zit in de volle!’ juichte hij inwendig en met ingehouden adem volgde hij aandachtig wat er buiten gebeurde.

Daar stond dwaze Charlot met een ladder en een groote strooien schimppop in vrouwekleederen. De ladder had hij tegen den muur geplaatst en voorzichtig was hij er met zijne pop opgeklommen. Hij ging ze juist aan de dakgoot vast hechten. Dat was het oogenblik, dat de Sasmeester afwachtte.

Bliksemsnel had hij zijn deur geopend en de ladder vastgegrepen om ze te kantelen. De verraste en verschrikte Charlot greep zich aan de dakgoot vast, angstig voor zijn leven, en de Sasmeester trok de ladder behendig van onder hem weg. Na lang tasten en wrijven vond Charlot's voet eindelijk nog een uitspringenden hoeksteen, waarop hij wat steunen kon.

- Ha, ha! Charlootjie! Je bent geknipt, joengen!

- Och Sasmeester, kreet toen de sul wien het angstzweet uitbrak, 'k en go 't nie meer doen! Loot me der ofkommen, ostjiblieft! 't Is me zuster, die me verplicht heit van da te doene. Ostjiblieft, Sasmeestertjie! God, och God, och God!

- Bluven hangen! Charlot! Bluven hangen! 't Is dor hooge en drooge!

Zoo schaterde de Sasmeester het uit. Een paar voorbijgangers deelden in zijn pret. Drie bevende begijntjes keken over het kaaimuurtje van hun tuintje, elkander den arm gevend om met meer moed dit angstwekkende tooneel te aanschouwen.

- Seezes, Maria, moeder Gods! bibberden zij. Je got hols en beenen breken!

Als een vuurtje liep weldra het nieuws van Charlot's beschamend avontuur de heele buurt rond en uit alle hoeken en kanten kwamen de nieuwsgierigen nu toegestroomd. De Sasmeester had de lachers natuurlijk langs zijn kant.

- 't Is me zuster geweest! jammerde Charlot maar voortdurend. 't Is me zuster geweest! Ze go me nog de dood andoen... Och Sasmeestertjie! Ostjiblieft...

[pagina 345]
[p. 345]

De omstaanders gierden.

Toen zond de Sasmeester een jongen met de strooien pop naar Vrouwe Dierickx. Luide, dat allen het hooren konden, zeide hij hem:

- Mannetjie, dor is vuuf cens vo je, en draag nu e beetjie da scharmienkel weere no Vrouwe Dierickx. Zegt heur dat heur broere abuus geweest is en z'n eigen zelve an m'n gote g'hangen heit in de platse van die puppe. Zegt heur da z'hem kan kommen ofhaken.

De vernederde Vrouwe Dierickx kwam zelf niet, maar den schilder van naast haar deur werd opdracht gegeven den gevangene van 't Sashuis te gaan bevrijden.

Voortaan bleven Mietje zoowel als de Sasmeester van Vrouwe Dierickx' aanvallen verschoond, doch vader Casteels' humeur bleef nog lang kribbig en misnoegd en Mietje moest er de nawerking van ondervinden.

De Sasmeester van zijnen kant trachtte liever te zijn dan ooit met Mietje, als wilde hij haar troosten over het leed haar door nijdige kwaadwilligheid berokkend. Haar dagelijksche bezoeken in 't Sashuis schorste Mietje niet. Dat had Casteels haar ook nooit verboden en zij bleef 't als een plicht beschouwen toezicht op het huishouden van den Sasmeester te oefenen. Maar ze toefde er minder lang en haar zilverschallende lach klonk er niet meer zoo vaak en zoo onbekommerd. De Sasmeester gaf zich moeite om de oude, kinderlijke vreugde in haar hartje op te wekken. Hij zocht allerlei verrassingen uit. Zoo was hij gelukkig, dat hij nu juist klaar was met de uitvoering van een vreemd-lief plan, dat in zijn ‘filosofisch’ brein was ontstaan en waarmede hij reeds sedert maanden in 't geheim bezig was.

- Nu go 'k joen entwa loten zien, Mietjie, da je go plezier doen. 't Is e collectietje, da 'k vo joen intentie byeengebracht hein.

Hij leidde haar voor een zijner bovenvensters en haar op het kozijn een bak aanwijzend, waaruit een weelde van bloemen tierig opschoot, zeide hij met een zekere zelfvoldaan-

[pagina 346]
[p. 346]

heid en de blijkbare verwachting, dat Mietje hem blij dankbaar zou zijn:

- Dat is nu joen hovetjie! 't Hovetjie van Mietjie of Mariatjie. Kykt e keer goed wat dat er dor ol in stoot. Kom...

En met smeklipjes noemde hij het meisje toen al de planten, die in den bak groeiden, en alle den naam van Maria met den hunnen verbonden hadden. Gelukkig over zijne naïeflieve spitsvondigheid, wees hij haar bengelende Mariaklokjes, Mariamuiltjes met gele en purpere lipjes, Mariahandschoentjes met hunne vijf opgerolde bloemblaadjes, Mariastarren, Maria's wiegestroo, Mariarozekens, Mariaviolieren, Maria's tranen, Mariadistels en nog andere bloemen meer, wier naam hij in zijn kruidboeken eerst opgesnuffeld en dan met veel moeite zelf rechts en links veroverd had.

- Da's 'n eenige collectie, Mietjie! zeide hij fier. En je ziet, 't is ol van Mietje, en nog e keer Mietjie wat dat er in stoot. Wa zeg je dervan?

Een vreemde aandoening maakte zich toen van het meisje meester. Zij voelde zich zalig gevleid en een plots geluk vervulde haar, doch tevens besefte ze hoe dwaas, hoe buitensporig die gewaarwording was, - ze zag ook Flavie's beeld voor haar oog oprijzen en dadelijk kwam haar de lieftalligheid van den Sasmeester dan voor als een ijdel spelletje, waarmede men kinderen paait. De lach en de juichkreet van geluk, die een oogenblik op haar lippen lagen, verbeet ze plotseling en de oogen vol dikke tranen en een snik in de keel ijlde zij beschaamd weg, den huize uit.

De Sasmeester was zoozeer verrast over de uitwerking van zijn woorden, dat hij er niet om dacht Mietje te weerhouden. Opeens was hem thans duidelijk geopenbaard wat er in Mietje's gemoed omging. 't Was dan werkelijk geen ijdele coquetterie geweest met dat roode kleed en die krulletjes voor eenige dagen? 't Was wel het ‘duveltjie’, dat haar kwelde, en dan nog met hem, dien ze altijd haar grooten broer had genoemd! Roerloos bleef de Sasmeester uit het venster turen. Het waren zijne vrijgezellentheorieën niet, die hij thans wikte en woog,- hij dacht er niet eens aan. Het was een gevoel van

[pagina 347]
[p. 347]

leed, dat in hem opwelde omdat Mietje verdriet had. Voor de eerste maal gevoelde hij werkelijk hoe dwingelandsch dat meisje hem beheerschte en hoe hij reeds allerlei gedaan had om haar genoegen te verschaffen. Zou hij haar nu verdriet en ontgoocheling kunnen besparen? Dat was de vraag, die hem bezig hield. En dan kwam in zijn hart als een zonnigheid het vleiend gevoel, dat dit mooie, jonge meisje op hem verliefd was. Een lachje verhelderde zijn kloek goedgul mannengezicht. Buiten lag alles in den lichtgloed van den warmen laatzomer, doch een nesche schaduwkoelte woei van over het Minnewater zijn kamertje binnen als een streeling en deed hem wonnig aan. Hij had een onbestemde vreugde in het hoofd als een zang, en 't gevoel dat hij gezond en veerkrachtig, opgeruimd en levensblij was doortintelde zijn heele wezen. Jeugdige illuzie klapwiekte streelend om hem heen op een leeftijd, die anderen nog alleen in de herinnering hun levensgenoegen laat vinden. Lang bleef hij daar mijmeren en dagdroomen, de Sasmeester, die zoo ongenaakbaar was voor vrouwenbekoring!

's Anderendaags 's morgens was Mietje tevreden omdat het Zondag was en zij niet verplicht was naar het Sashuis te gaan. Zij had zich daar gisteren zoo gek aangesteld en haar geheimste gevoel zoo dwaas verraden, dat ze er in haar eenzaamheid over bloosde en zich vast aan den Sasmeester niet zou hebben durven vertoonen. Doch in den namiddag kwam de Sasmeester zelf tot bij Casteels.

De beide vrienden hadden afspraak om naar de kermis van St. Kruis te gaan. Casteels had daar fel op aangedrongen, er vooral op drukkende, dat het een oude gewoonte was naar die kermis te gaan en dat het ten andere een aangenaam tijdverdrijf zou geweest zijn voor den langen Zondagachternoen.

De Sasmeester was als naar gewoonte heel lief met Mietje en niet de minste toespeling op hetgeen gisteren gebeurd was ontsnapte zijne lippen. Ook was er niets in zijne doenwijze of houding, die liet vermoeden, dat hij aan dit voorval zelfs nog dacht.

Zoo ging Mietje min of meer gerust gesteld mee naar St. Kruis.

[pagina 348]
[p. 348]

Het was er een heele drukte. Dichte groepen burgers en werklieden verdrongen zich door de Kruispoort, de brug over, naar de lange kastanjelaan, die op de dorpsplaats uitloopt. 't Was een echte volksexode uit de stad naar de frissche buitenlucht, die om de opgeruimde aangezichten van oud en jong kwam spelen. In het gedrang van de kermisbezoekers was het Casteels, den Sasmeester en Mietje niet goed mogelijk veel met malkander te spreken. Elk keek dan voor zich zelf naar de tallooze blinden, lammen en verminkten van alle slag, die aan beide kanten van den weg hun ellende uitstalden om de vrijgevigheid der medelijdende voorbijgangers op te wekken. De Sasmeester kocht eenige reusachtige appeltaarten aan een der menigvuldige vrouwen, die gewichtig troonden achter groote kribben, waarin stapels van die gebakken lagen. Hij wilde Mietje er volstrekt een van doen eten, en wat het meisje ook tegenstribbelde, ze moest er een met hem en met Casteels deelen. Dan opende de Sasmeester een verschen, in regelmatige plooien gestreken rooden zakdoek en bond er zijn overige taarten in samen.

- Dat is vo thuus, Mietjie! sprak hij.

Van op de gemeenteplaats was Casteels blijkbaar met een zekere zenuwachtigheid naar iemand aan 't zoeken gegaan. Tusschen de paardemolens, de schietkramen, de blokken, waarop de dorpsjeugd met geweldig armengezwaai koeken kapte om prijs, en al de andere aantrekkelijkheden, die daar vereenigd waren, slenterde hij met onverschilligheid voort en keek onophoudend uitvorschend achter zich, en rechts, en links. Niet vindende wat hij zocht, stelde hij voor om in t' Gildenhuis een glas te drinken en daar ook vlogen zijn oogen als het ware rond om alle tafeltjes, in de looverhuisjes en op het uitgestrekte grasplein, waar de kermisgasten bij het nutten van een pintje bruin een ontzaglijke hoeveelheid okkernoten kraakten en smakelijk verorberden.

- Sinte Kruis is de kermesse van de okkerneuten, zeide de Sasmeester, en hij kocht er zes en twintig aan een vrouw, die ze hem voortelde met hare door het peulsap bronsbruin geverfde vingers en ze hem aanbeval als ‘neuten lik amandels’.

[pagina 349]
[p. 349]

Nauwelijks hadden ze er elk een paar gekraakt of Casteels stelde voor een eindje verder te gaan.

- We zitten hier nie gemakkelik, oordeelde hij. Loot ons e keer langs de kant van de Smul upgoon.

De Sasmeester en Mietje volgden hem.

- Zoek j'entwien dè? vroeg hem de Sasmeester, die achterdocht begon te krijgen.

- Entwien zoeken? Ba neen ik! Wat da je gy nu peist...

- 'k Meende 't oltemets, antwoordde de Sasmeester, die nu zekerheid had van hetgeen Casteels in zijn schild voerde.

Zij trokken de Smul binnen, waar de lage, ruime herbergzaal en de even ruime ‘voute-kamer’Ga naar voetnoot(1) gonsden en ronkten van de dichte menschenmassa, die er opeengetast zat. Buiten in de lindenprieëltjes langs de ‘boltrage’ zat het even vol en de Sasmeester oordeelde, dat het wellicht beter was een andere herberg te gaan opzoeken. Casteels evenwel ging van prieëltje tot prieëltje.

- 'k Gon wel e platstjie vienden voor ons, herhaalde hij voortdurend, tot hij eindelijk met een gemaakte verwondering uitriep:

- Ne 'jandorie, wien dat er hier is! Kykt e keer, Sasmeester.

Flavie zat in het priëeltje met eene vriendin.

- Ben je gy verwoenderd van iefvrouw hier te vienden? vroeg de Sasmeester aan Casteels op den man af. 'k Wiste 'k ik wel, da w' heur hier entwoor zou 'n gevoenden hein. 'k Had et al sedert 'n holf ure in de goten, da je iefvrouw zocht.

Flavie bekeek hare vriendin met een veelbeteekenende blik en een half bedwongen spotlachje en sprak dan met een toon alsof ze met den Sasmeester een loopje wou nemen:

- Je bent gy wel 'n rappen, Meneere! Hei je gy da zo gouw in de goten? Nu 'k verstoon da wal da Meneere Casteels me zocht, want 'k en had hem gister mo simpelik gezeid, da 'k no Sinte Kruus gienk, zoender te spreken van 'n staminee, wo da we malkoor zou'n gezien hein.

[pagina 350]
[p. 350]

De Sasmeester genoot niet veel van het plezier, dat de beteuterde houding van Casteels hem anders zou verschaft hebben. Het spottoontje van Flavie was hem niet ontgaan. Dadelijk besloot hij, dat Flavie al beet had waarom Casteels haar met hem in kennis zocht te brengen. En die vriendin wist ook van het spel! Hij voelde aan dat spottoontje, dat Flavie niet als Vrouwe Dierickx op hem verluimd was, maar, lachlustig van natuur, veeleer met hem graag een poosje zou gegekt hebben. Zeker was het de eerste maal, dat hij in zijn vrouwen-ondervinding zoo iets aantrof! Dat ergerde hem wel en tornde nog al wat aan zijn fiere vrijgezellenstellingen over de superioriteit der mannen en de verslingerdheid der vrouwen om toch een man te krijgen.

In het priëeltje zat nog een familie, waarvan de jongste spruit, niettegenstaande de in bier geweekte stukjes koek, waarmede zijn mond voortdurend gevuld werd, al een heelen tijd zoo ongenadig aan 't krijten was, dat de kribbige vader er over ‘in kwestie’ kwam met de moeder, hetgeen aanleiding gaf tot den aftocht van den hardnekkigen zuigeling en zijn misnoegde gevolg. Zoo was er in eens plaats te over en ons drietal zette zich in gezelschap van Flavie en hare vriendin onder de lindeboompjes neer.

Mietje's hart klopte van nauw bedwongen haat tegen die Flavie met haar vettig donker haar en hare blinkende, franke oogen. Zij wenschte ver weg te zijn, thuis waar zij in stilte haar leed hadde kunnen uitkrijten. Doch hier moest ze zich kloek bedwingen. Dat zou ze dan ook tegenover deze vrouw. Flavie zou geen leedvermaak in hare zwakheid scheppen. Zij wilde zich houden alsof ze Flavie niet zag.

- Wien is da meistjie? vroeg deze echter aan Casteels.

- Dat is m'n dochter.

Dadelijk bekeken Flavie en haar vriendin malkander weer met dat vluchtig spottend lachplooitje van zooeven om de lippen, waaruit bleek, dat beiden wel iets wisten van het praatje, dat Vrouwe Dierickx over Mietje en den Sasmeester in 't leven geroepen had.

De Sasmeester legde zijn rooden zakdoek met appel-

[pagina 351]
[p. 351]

taarten, die hij totnogtoe in de hand had gehouden, op de tafel neer. Flavie en haar vriendin proestten het eensklaps uit en schertsten tegen malkander:

- Da 's nog van de oude mode, wee 'je!

- Boerelappen om jen mage te pappen!

Casteels lachte zoo halfjes mee, zonder veel overtuiging. De Sasmeester, hoe langer, hoe meer geërgerd, begon dadelijk met klem de oude moden te verdedigen met veel omhaal van volksche geleerdheid en ‘filosofische’ slagwoorden.

Flavie en hare vriendin schenen het er op aangelegd te hebben om den Sasmeester in een of ander kibbelgesprek mee te sleepen en hem op een stokpaardje te brengen. Zij hadden er heimelijk deugd van hem zoo vlug en zoo goed te zien ‘bijten’.

- Ol 't nieuwe is blaai en bluf! betoogde hij ernstig voort.

- Mo de menschen zyn der toch mee content en 't doet olsan hunder tyd! gichelde Flavie hem gevat tegen.

Zoo een gebekte spreeuw had hij nog nooit ontmoet! Waarlijk hij, de filosoof, gevoelde zich als ontwapend. Met Vrouwe Dierickx had hij gespeeld als een kat met een muis, maar hier stond hij voor een tegenpartij, die hem niet alleen met hare luchtige, oppervlakkige antwoorden maar ook met hare ontzenuwende lachgilletjes bepaald uit zijn lood sloeg. Hij zocht om zijn stellingen op doorslaande wijze op te dringen, maar hij vond niets anders dan een ontwijkend, minachtend woord:

- Och 'n vrouwmensch 'n kan da nie verstoon. Heur geest is te lichte...

- Wat da je zegt, Meneere! De vrouwen maken de fynste, de geslepenste en de beste helft van 't menschdom uut.. Zoender vrouwen 'n kan de weireld nie voort...

- Ha! ha! spotte de Sasmeester met een gemaakten lach. Steekt dat uut jen hoofd, mensch! De vrouwe stoot oender 't gezag van den man omdat ze heur zelve nie verhelpen en kan. De man is den boos, da's mannerecht! En dat is azoo

[pagina 352]
[p. 352]

in g'heel de nateure, by de kruden en de beesten lik by de menschen.

Flavie en hare vriendin vonden het buitengewoon prettig, dat de Sasmeester zoo onstuimig op zijn stokpaardje doordraafde.

- Ha je de boeken geleerd en de nateure bekeken met open oogen, je zoudt da weten, mensch, en die volsche gedachten uut jen hoofd steken. Kykt no den kalkoenschen hane, bij voorbeeld! Ist hy de meester van 't hof niet, en is z'n henne z'n gewillige dienaresse niet? En de pauw, is 't hy nie duust keers schonder of z'n pauwinne, die hem volgt lik 'n hoendjie. En de zwone! En den duver? Kykt no de planten! Mo dor en kan 'n vrouwmensch heur gedachten nie up zetten. Dor ook overtreffen de mans de wuufs. De mannelike kruden hein tien keer meer kracht of de vrouwelike tegen heete korssen, peste en andere kwalen! Tot by de steenen toe is de man den boos! 't Zyn de mannelike edelgesteenten, dien den zuversten glans hein en de meeste forsse in de geneeskunste... Overol doet de man 't grotste en 't eelste werk! Mo dat 'n verstoot e vrouwmensch niet. Ze is 't er te lichtzinnig voren. Heur gedachten 'n stoon mor up zaken zoender belang, up frulletjies en prulletjies...

- Je sprikt lik 'n boek! onderbrak hem Flavie met potsierlijke gewichtigheid. Je go nog letters spugen...

Maar fijn-ironisch voegde ze er dadelijk bij:

- Mo 't is toch met die frulletjies en die prulletjies, dat die groote bozen van mans hunder bij hunder neuze loten leên.

Met machtelooze bistigheid in de stem verklaarde de Sasmeester onbesuisd:

- 't En is geen vrouwmensch, die 'n man bij z'n neuze go leën! De man is vry en go zo'n eigen gank!

- Da meent hy, snapte Flavie nog tegen, en we gon hem in z'n gedacht loten...

De Sasmeester besloot niets meer in te brengen tegen hetgeen hij om zich zelf te paaien ‘dezen lichtbolligen wijvenpraat’ heette, maar innerlijk had hij het vernederende gevoel, dat hij aan het kortste eindje getrokken had.

[pagina 353]
[p. 353]

Dat stilzwijgen van den Sasmeester vonden Flavie en hare vriendin nu niet plezierig meer. Als hij zich kwaad ging maken, dan was de aardigheid er af! Niettegenstaande Casteels' pogingen om een ander gesprek uit te lokken zochten zij naar eene gelegenheid om afscheid te nemen.

- Kykt e keer do, Flavie! zeide de vriendin. Den ontvanger! Je go zuust weg...

- Wel! Wel! Zo'n goeie kennisse! Je mag ons wel trakteeren met 'n pateeltjie hammevleesch.

En opstaande groette zij den Sasmeester en Casteels heel vlugjes.

- Je neemt het ons nie kwolik, is 't nie woor? Mo den ontvanger zou spytig zyn, da we nie 'n keer by hem 'n giengen.

Dadelijk had Flavie 's vriendin den ‘ontvanger’ aangeklampt. Het was eigenlijk een rustend ontvanger, die op zijn gevorderden leeftijd nog graag een hooge borst zette en zich van zijn succes bij de zwakke kunne nog heel wat voorstelde. De man was opgetogen over de ontmoeting der twee vrouwen en uit het priëeltje kon men goed zien, dat hij het verzoek om met een pateeltjie te tracteeren geestdriftig aanvaardde.

- Da 's me de soorte! oordeelde de Sasmeester, toen hij den oude met de twee vrouwen den Smul zag verlaten.

Casteels beweerde echter, dat de Sasmeester ‘geen lachediengen 'n verstond’.

De minst neergedrukte van de drie was thans Mietje, die innerlijk jubelde om het woord van misprijzen, dat den Sasmeester bij Flavie 's vertrek ontvallen was. Haar afkeer tegen Flavie was nog gestegen toen zij haar ijdeltuitige bemerkingen tegen de theoriëen van den Sasmeester hoorde. Wat de Sasmeester zeide, was nog immer evangelie voor Mietje en het ergerde haar zooveel wijsheid en geleerdheid te hooren beschimpen. Dat alles vervulde haar echter nu met een vaag gevoel van hoop.

't Was niet in kermisstemming, dat de beide vrienden met den avond weer naar huis gingen. Casteels' morde inwendig over de thans onvermijdelijk geworden schipbreuk van zijn tweede huwelijksplan en de Sasmeester kon nog maar altijd

[pagina 354]
[p. 354]

niet verkroppen, dat hij zich tegenover die lichthoofdige Flavie zoo klein had gevoeld.

Lang zat hij daar in zijn eenzaam huis nog over te praktizeeren. Het vermoeden, dat er in de vrouw een geheimzinnige, wondere kracht kon steken, welke hij totnogtoe niet kende, maakte zich van hem meester en met een zekeren weemoed voelde hij zijn overmoedige vrijgezellenovertuiging, dat de man de sterkste was en vrij van wil zijn eigen levensgang koos, afbrokkelen. Hij hield niet van die Flavie en was zelfs voornemens geweest ook met haar zijn ‘droogscheerdersspelletje’ te spelen als met Vrouwe Dierickx, en toch was zij hem blijkbaar te sterk geweest. Was het de levendige tinteling van haar oogen, het bengelen van die speelsche krulletjes op haar voorhoofd, het beweeglijke lachplooien van haar mond, die hem zoo uit zijn haak geslagen hadden? Hij kon er alleen uit opmaken, dat er in de vrouw iets stak, dat totnogtoe aan zijn filosofie ontsnapt was.

Terwijl hij aldus over het geval met Flavie praktizeerde, rees ook voortdurend Mietje's lief beeld voor hem op. Het was alsof haar bekoorlijk zedig meisjeskopje, haar frissche wangenblos, haar zuivere heldere blikken, haar heele zedig, verrukkelijk naief gedoe met nog meerder klem die wondere, geheimzinnige macht, die de vrouw tot heerscheres verheft, wilde doen gelden, telkenmale Flavie's minder edele bekoorlijkheid het onderspit ging delven.

Er was bepaald een barst geslagen in het harde vrijgezellenpantser van den Sasmeester en al de weekheid en teederheid, die hij steeds uit zijn hart had kunnen weren, stroomde nu overmachtig door die wijder en wijder opensplijtende barst naar binnen.

Toen hij gisteren bij den terugkeer van de St. Kruiskermis zijn zakdoek met appeltaarten aan Mietje overhandigde, had hij haar met een teederen toon in de stem gezeid:

- Toe morgen, nie woor, Mietjie?

En thans was hij reeds den ganschen dag in de blijde verwachting van hare komst. Die aandoening had hij nog nooit gehad. Het was alsof hij er behoefte aan gevoelde zijn stille

[pagina 355]
[p. 355]

kluis te zien verlevendigen en opvroolijken door dat zonnige, bevallige meisje. Zijn Sashuis, dat hem steeds als een paradijsje op aarde was geweest, scheen hem nu droevig en somber toe. Als een die in de duisternis naar het licht hunkert, wachtte hij naar Mietje's komst.

't Werd middag en ze was nog niet gekomen. De zon begon reeds naar de westerkim te neigen en nog was ze er niet...

Toen was het bepaald droefheid, die den Sasmeester als een verliefde jongen van twintig jaar overrompelde. Met een vonkje heimwee naar te lang uitblijvend geluk in zijn anders zoo koelen, mannelijken blik staarde hij uit zijn open raam. De vallende avond daarbuiten was in eenklank met de weeke stemming van zijn verteederd hart.

Nu was de heele Minnewateromtrek werkelijk de buurt der stille geruischen en heimnisvolle fluisteringen. Door de hooge olmen gleed als een huivering van komenden sluimer. Uit de jasmijnen en uit de appelaars in den boomgaard steeg het zachtere bladgeritsel als een avondlijk lippengesuis. De waterbruisching over de sluis onder het Sashuis kwam slechts verdoofd tot aan des Sasmeesters oor, nu eens als het lispelend gekabbel van ongeziene wateren, dan weer, stijgend in kracht, als het geruisch van een verre vloedtij. Over de bloemen op zijn vensterbord en in de kronkelslingeringen der klimplanten om zijn raam heen frazelde het avondbriesje bedwelmende heimelijkheden. Een geheimzinnig leven scheen in den avondvrede rondom het Minnewater wakker te worden. In den goudschijn der uitbrandende zon dwaalden zwijgzaam twee gelieven onder de olmendreef en 't scheen den Sasmeester, dat hij in 't gefluister om zich heen ook het murmelen hunner lippen en den dooven klank hunner stappen over 't gras kon vernemen. En leekte een droppel van den reeds opgehevelden avonddauw in het watervlak neer, dan klonk het hem als het storten van een zwaren traan.

In die stilte vol wondere ruischingen hoorde hij ook de innerlijkste stem van zijn gemoed en hij luisterde er naar als naar een vroom eenvoudig gebed, vol wondere aandoeningen.

[pagina 356]
[p. 356]

Ach, zou ze dan niet komen?

Haar lichte tred klonk voor de deur en met een halve aarzeling trad ze binnen. De aanbrekende avondschemer had Mietje den moed gegeven, die haar den ganschen dag ontbroken had om naar 't Sashuis te komen en nu verscheen zij er op dit stemmig uur vol wonderlijke vertrouwelijkheden.

- Wel, Mietjie, 'k wachten ol g'heel den dag achter je...

Hij was op het meisje toe gegaan met een beweging om haar beide handen te vatten, doch een jeugdige schroomvalligheid maakte zich plots van hem meester, hij deed het niet.

- Kykt e keer hoe schoone dat den avend valt... Dit was het eenige, dat hij haar in zijn aandoening zeggen kon.

Beiden gingen voor het raam staan.

De stervende lichtvunzingen van den avondhemel zegen in het watergeglim als in een donkeren spiegel. De zachte wind kwam tot hen aandrijven, beladen met heerlijke avondgeuren van dauwnatte kruiden. Hij streelde hun wangen en gleed met zijn heimelijk gefluister tusschen hun haren door. Zij aanschouwden de wolken, die aan den hemel zwijgend voorbijschoven, uitdeinend en inkrimpend, zich vermengend en van elkander scheidend - en waar de wondere dampgolvingen de hemeldiepte vrij lieten, blikten zij met droomoogen naar een veraffe ster, die hun met haar waterachtige glansweifelingen als toewenkte. Een teederheid van weelde en weemoed was in het hart der beide sprakeloozen.

Tranen lagen in Mietje 's ooghoeken en rolden langs hare wangen. Met zijn zware vereelte hand wischte de Sasmeester ze langzaam en zachtjes weg, vol meewarigheid. Dan was 't alsof Mietje bezweek, haar hoofdje zonk met een knakje tegen den breeden schouder van den Sasmeester aan en bleef er rusten vol suizingen van zaligheid.

Met bevende lippen sprak toen de ontroerde man:

- Waarom 'n dorst je gy myn nie zeggen, Mietje, da je me geiren ziet? ...

Vluchtig naar hem opziende antwoordde ze:

- De man is vry en go z'n eigen gank...

[pagina 357]
[p. 357]

- Toch zo vele nie of da 'k het meende, me kiend!

Dit zeide hij met een toon, die bewees, dat de stoere vrijgezel gelukkig was in zijn nederlaag.

Straks kwam Casteels zijn dochter halen. Heel den dag was de brave, gemoelijke vriend bezig geweest met de vreemde ontmoeting van Flavie met den Sasmeester op de St Kruiskermis te overwegen. Hij moest zich zelf bekennen, dat hij zich omtrent die Flavie alweer deerlijk vergist had. Zoo had hij juist vernomen, dat ze met den ontvanger op de kermis gebleven was tot middernacht en dat ze gedanst had in de tenten... Zoo 'n lichtzinnige vrouw paste zeker niet voor den Sasmeester. Casteels had maar weer een kruisje te maken over zijn tweede poging. Hij wilde den Sasmeester dan ook dadelijk daarvan op de hoogte brengen. Toen hij in 't Sashuis binnentrad, was dit het eerste, dat hij zeide:

- Awal, Sasmeester, j' hadt toch gelyk. Die Flavie, da 's de soorte, wee je? Z' heit e gat in de nacht gedanst in de tenten...

- Wel bekomme 't heur! schertste de Sasmeester, die zijn opgeruimdheid weer gevonden had. Je ziet hoe moeilik da 't is om 'n goe vrouwe te vienden, eh?

- Moeilik, moeilik! Vo joen, ja! Der en zyn der geene vo joen te vienden...

- En toch, Casteels, is 't er eene gevoenden! sprak de Sasmeester terwijl hij 't schuchtere, vreesachtige Mietje bij de hand vóór haar vader leidde.

- Casteels! 'k vrage je d'hand van jen dochter...

- Geen flauwen farssen, ost-je-blieft, Sasmeester! was het eerste woord van den ontstemden vader, die in zijn vriends gezegde anders niet dan een grap wilde zien. Doch Casteels moest er wel aan gelooven en de Sasmeester wist hem al gauw over te halen.

Na Casteels' en Mietje 's vertrek zeide de Sasmeester al tot zijn papegaai, die zijn nachtrust niet scheen te vinden:

- Ja, ja, mannetjie, der got hier e geestig bazinnetjie in huus kommen. Wa zeg je dorvan?

En een paar weken later hingen Mietje en haar bruidegom ‘up den Burg in 't kastjie’.

Maurits SABBE.

[pagina 358]
[p. 358]

[Verzen]

Stilte 's nachts

 
De maan, die wandelt langzaam
 
Al over wolken heen.
 
Ik leun aan 't raam, en mijmer,
 
- Alleen! ...
 
 
 
Geen klank. De maan drijft droevig.
 
Wat klopt mijn hart zoo schuw!
 
Ik droom... Ik droom - herdenkend -
 
Van U.
 
 
[pagina 359]
[p. 359]
 
Ic wilder een liedekijn singhen,
 
Van minnen, ende oec van smert.
 
Ghi hebt mi so lief aenscouwet,
 
Upclarend mijn bevend hert!
 
 
 
Ghi hebt mi een wonde gheslaeghen
 
Met uwen onsculdighen lach,
 
Met uwen scoonrosighen lippen
 
Als scoonder ic nemmer en sach!
 
 
 
Ghi hebter verjaghet mijn ruste
 
Die nemmer ic weder en vind'...
 
Hebt Ghi dan so langhe al vergheten,
 
Vergheten dat ic was uw vrind?
[pagina 360]
[p. 360]

Herfstsymphonie

Voorzang
 
In 't grijze schemeruur, terwijl de zonne
 
In 't vlammig westen doodbloeit, wazig-dof,
 
En verre weg door 't vloeiend blauw des hemels
 
Een sterrevonklen huivert in den wind...;
 
 
 
In 't droomrig uur der laatste, moede stralen,
 
Wen zacht, met valschen greep het donker klimmend
 
Omvat de gevels, strak gespannen op
 
Den purpergelen achtergrond, en kil
 
De nacht de daken hult in grauwe dampen...;
 
 
 
Wanneer ik eenzaam peinzend leun aan 't raam -
 
't Is stil alom, heel stil; en luistrend leg ik
 
Het brandend voorhoofd lang aan 't koele glas...
 
O! wondertale lispt gij dan, betoovrend,
 
Herinn'ring, stemme zoet, die lokt en lokt,
 
Vertellend van 't verlêen...
 
Waarom verlêen!
[pagina 361]
[p. 361]

Herfstsymphonie

Larghetto.
 
We waren zoo gelukkig, samen...
 
Rustig,
 
De velden langs, verspreidde zich de nacht,
 
En inn'ge vrede daalde neer met d'avond
 
Op 't arme, moede land, en heimwaards keerden
 
Na 't zware zwoegen, log en stromplend, boer
 
En knechts, en knarsend volgden trage karren.
 
 
 
Een helder klokje trilde nog door 't ruim,
 
En toen omsluierde eene grootsche stilte
 
De bosschen zwart, de heide, zelfs het dorp.
 
 
 
En langzaam wandlend gingen wij, alleen,
 
De zonne toe, die stervend schitteringen
 
Op uwe vlechten strooide in gouden lichtkrans.
 
 
 
We gingen, langzaam, zwijgend, hand in hand,
 
En ook soms oog in oog, en soms glimlachend.
[pagina 362]
[p. 362]

Mei.

 
Waterklaarte trilt in 't licht;
 
Geuren dwarlen; 't windje dicht
 
Wonnezangen zacht den boomen.
 
De lente lacht! -
 
De roozen droomen...
 
 
 
En ik alleen - en toch, en toch!
 
- Du harte bang, wat hoops du nog?
 
 
 
A.F.
[pagina 363]
[p. 363]

Een letterkundig juweeltje uit onze vijftiende eeuw.

De vijftiende eeuw, het tijdvak der verfransching uitgaande van het hof der Bourgondische hertogen, was een tijdvak van verval voor de Nederlandsche letteren.

De prozaschrijvers der mystieke richting van Ruusbroec geven nog al iets dat deugt, vooral in Noord-Nederland; maar de dichters verliezen meestal alle natuurlijkheid en oorspronkelijkheid in het pedante keurslijf der ‘Const van Rhetorike’.

Onder de rijmelende rederijkers uit dien tijd van dichterlijk verval kent men vooral den Brugschen dichter-metselaar Anthonis de Roovere, die in 1482 gestorven is en wiens werken slechts tachtig jaar later, in 1562, eenen drukker vonden.Ga naar voetnoot(1)

Uit dat boekje kan men leeren hoe ijdel van gedachten en hoe onbeholpen van vorm de Nederlandsche poëzie onder de hertogen van Bourgondië was geworden, terwijl integendeel verfranschte Vlamingen als Comines, Chastellain en meer anderen in de begunstigde Fransche hofletterkunde, werken voortbrachten, die te recht onder de beste gewrochten der vijftiende eeuw in de geschiedenissen der Fransche letteren te boek staan.

Nu en dan schoot nochtans het nationaal frisch plastisch genie van onzen stam eene enkele schitterende vonk. Zelfs onze onbeholpene rederijkers herinnerden zich nu en dan, dat zij stam- en tijdgenooten waren van Van Eyck en van Memlinc.

[pagina 364]
[p. 364]

Onder de zeer dungezaaide goede gedichten van den tijd is er vooral één, dat door Jan Frans Willems de eerste werd opgedolven als eene perel op eenen mesthoopGa naar voetnoot(1) en later door Dr. Jan van Vloten in zijne kleine populaire Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche letterkundeGa naar voetnoot(2) te recht werd geroemd.

Het is het refereinliedje van De Roovere, waarin de vroolijke Pantken den lof zingt van zijne geliefde Pampoeseken. Ondanks Willems en Van Vloten is het nog altijd weinig bekend, en nochtans zou ieder minnaar of beoefenaar der Nederlandsche letterkunde dat meesterstukje moeten van buiten kennen. Daarom herdrukken wij het hier voor onze lezers.

Sotte Amoureusheyt.
 
Ick heete Pantken; mijn lief, Pampoeseken,
 
Dat aerdich snoeseken,
 
Dat gheerne een croeseken
 
Licht met vruechden, daert niet en gheeft.
 
Ghy en saecht ten daghen noyt blijder droeseken,
 
Als 't appelmoeseken
 
Sijn buycxken al vol gheten heeft.
 
Ick min se soe, dat mijn herte beeft.
 
Godt wil se vercnapen!
 
Want alle de sorghe, die in haer cleeft,
 
Dats eten en slapen.
 
Men schreve niet in ses vellen van schapen,
 
Als ick haer wille een pintken schincken,
 
Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken.
 
 
 
Tis in mijn herte een dyamantken,
 
Ende huer callantken
 
Ben ick, eenpaerlijck, sonder vercoelen.
 
Als ick met haer drincke een quantken:
[pagina 365]
[p. 365]
 
‘Godt loondt se, Pantken!’
 
Seydt sy gheringhe. - ‘Dats blijde ghevoelen,
 
Pampoeseken’, seg ick, ‘voor al mijn boelen
 
Hebts tu proper sede.’
 
Dan seegt se: ‘Pantken, laet staen dijn loelen;
 
‘Du soolst er mede!’
 
Dan lacht se met rechter minnelijckhede.
 
Men soudes nimmermeer voldincken,
 
Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken.
 
 
 
Sy gaet met eenen bruynen coocxkene,
 
Ende vanden roocxkene
 
Soe sijn haer handekens peper wit.
 
Haer mondeken dat riekt van den loocxkene
 
Van haren ghesproocxkene.
 
Soe is onsteken mijnre herten pit.
 
Waer Paesschen hier door minnen verhit,
 
Wij houweden ghereedt.
 
Ende als ick haer wille verclaren dit,
 
Lacht se duymen breedt.
 
Hy en leeft niet, die ten vollen weet,
 
Als ick segghe: ‘Pampoeseken, ghaen wij drincken?’
 
Hoe vriendelijck dat haer ooghskens quincken.
Prinche.
 
Ghelijcke treckt tot ghelijcken.
 
Natuere can selden haer helden mincken.
 
Ick en liete u nemmermeer vol gheblijcken,
 
Hoe vriendelijck dat haer ooghskens quincken.

Noch de Fransche noch de Italiaansche letterkunde der 15de eeuw, zoo rijk aan sierlijke luchtige fijngepolijste poëzie, tellen veel stukjes, die met dit (overigens zoo goed als alleenstaande) juweeltje van Anthonis de Roovere, ‘Brugghelinck, Vlaemsch doctoor ende gheestich poëte’, kunnen worden gelijkgesteld.

[pagina 366]
[p. 366]

Hoe jammer dat onze ‘Vlaemsche doctoren’ in dichtkunst uit dien tijd niet eenvoudig zongen zooals zij gebekt waren, hetgeen hier blijkbaar geschied is en ons een meesterstukje geschonken heeft.

P.F.

[pagina 367]
[p. 367]

Ter Gedachtenis aan Henrik Ibsen.

Te Hemelvaartsdag, op het uur dat het licht zijn schone, reine eenheid moet derven en rijlende uiteenvalt in de zwermen kleuren en onderkleuren van avondrood en schemering, heb ik de ogen nadergebracht bij het nieuwsblad en vernomen, dat Henrik Ibsen werd weggeheven door een van de ontastbare golven des Doods.

Groet en eerbiedenis aan Hendrik Ibsen. Maar geklag om de verwijdering van zijn vleselike gestalte staat hier niet. Want de uitzonderlike macht, die in hem was, wist zich torenhoog boven haar hulsel te verheffen en is de horiezontloze Tijd gevolgd in de vlucht op de brede wieken, die zich uit hebben geslagen, lang vóor wij er waren en die zich noch zullen reppen, als wij al lang in het niet zullen liggen; de wieken, waarvan wij aleen de jacht voelen in de loop van de povere kortheid, dat wij duren.

De wilde lust beving mij op Hemelvaartsdag om mij noch eens over te leveren aan de weidse waai van de eenzaamheid op het Land, in de ambroziese nacht, bij het forse gezelschap van Bossen, Weien en Akkers, om daar Henrik Ibsens uitvaart te vieren, zoals dat betaamt.

 

* * *

 

Ik zal hem in mijn hart dragen, zoals zelfs de kleinste dat elke Dichter kan doen; want toen deze man uit het Noorden op zijn grootste was, in het midden van zijn leven, heeft hij spelende voor de derde maal gedaan, wat vóor hem in zijn Ras maar tweemaal gebeurde door de kracht van een enkele. De kern van de Germaanse geest en de wei van het Germaanse bloed heeft hij gebreideld om ze met Dichters hand los te laten in een derde gedaante van het Wezen, waar Shaksperes Hamlet de eerste, en Goethes Faust de tweede gedaante van was: in Peer Gynt.

Peer Gynt, trotse weerlicht, gij gaat mij! In uw diepte en hoogte en wijdte heeft mijn vreugde, mijn leed, mijn genot geen grenzen gevonden, voor het eerst sedert de greep van de Duitser, tweeds sedert die van de Engelsman. Daar leven in u duizenden dingen en wankelen en dwarrelen dooreen tot zij in een duisternis vervloeien, die aleen een God peilen kan, en toch is mij elk van die dingen klaar als zweepte er het licht van de bliksem op aan. Gij zijt een oneindigheid. U lezende, woelen zich onverhoeds

[pagina 368]
[p. 368]

onweerstaanbare krachten los in mij, in wier vaart ik mij vol geneugte laat meeslepen naar landen en rijken, waar de zon nooit ondergaat. Mijn schouders zetten zich uit en worden sterk als rotsen en bergen, en niets is er meer, dat ik niet op voorhand wist, niets meer, dat mij noch wonder geeft. Ik zie alles, weet alles, beleef alles, hecht mij aan alles en geef de brui van alles. Ik ben Meester en Slaaf, al naar mijn wil, ik bespeel het gehele Bestaan lijk een snarentuig, dat ik lang heb geleerd, dat ik goed ken, waaruit ik alle vreugd en alle leed haal naar mijn eigen gedacht, in volstrekte oppermachtigheid, en al doet het de grote hoop en de kleine hoop even vreemd aan als de sneewvlokken, die bij geval in de zwoelte eens zomerdags komen gevallen, daar stoor ik mij niet aan!

Door te luisteren naar u, heb ik verstaan, voor de derde keer, dat niet het Mensdom, de hoeveelheid, een der twee machten is, die de Schepping in evenwicht houden, de tweede macht de Natuur zijnde, maar elke Mens, de hoedanigheid. In u word ik op de duizelingwekkende hoogte gedreven boven geluk en ongeluk te staan, daar deze niets meer zijn dan de gestaltenis van eens Mensen verblijf onder Mensen, louter Avontuur. In u word ik met onuitsprekelike vreugde gewaar, dat dit eerst voor goed Bestaan mag heten: strijdende met de Natuur, nu eens voorwaarts dringende, dan eens toegevende en achteruit deinzende, ondervindelik te voelen in merg en been, hoe diep nu eigenlik de Natuur vooruit kan dringen in ons en hoe diep onze macht in de Natuur. En dat met de oneindige, bedwelmende zekerheid, de paniese Roes, dat geen onzer ooit zal vergaan, dat elk onzer, stervende, altijd terug uit de asse zal opkomen, lijk Vogel Rok, omdat wij allebei even in kracht zijn!

De rijkdom van deze zekerheid onvervreemdbaar vastliggende in ons, wat is er verder? Er mee op uit te gaan onder ons gelijke, onder de Mensen ofte in 't leven, de Afschijn en het Beeld van het Volstrekte, dat daar vastligt in ons, dat op het verkleinde plan van het leven zijn wezen en zijn macht als vaste, onvrikbare gegevens heeft uitgelegd en vorm gegeven, zodat er geen ontwikkeling in het oneindige is, geen Goed tot Beters, geen Kwaad tot Slechters, zooals de Mensen denken in hun beminnelike verblinding, maar niets meer dan dooreenschuiving, litsing van draden, die nooit verwarren, het Avontuur! Elk geborene heeft het spel opniew te beginnen, en dat hij het begint met het sterke geloof, dat 't noch nooit is gebeurd, dat geeft de kracht en de pracht aan 't ewig eender Avontuur.

Wat zal Hamlet er mee doen? 't Zal hem believen er mee te werk te gaan als met een speelding, het van de ene hand op de andere te gooien, en als de roes van het Volstrekte over hem komt, het in weelderige overdaad onder de veilige bedekking van dat Volstrekte noemen wat het is: Mij eender, vrienden! Ziet uit uw ogen, 't is inderdaad maar Avontuur! Wat gij daden noemt zijn noch maar woorden en zekere kunst. Ik weet iets, daar gij nooit van hebt gedroomd, dat de maker is van 't Avontuur. Ik werp mij terug in

[pagina 369]
[p. 369]

de armen van dat iets, om weer te keren, onverwoestelik, onder een andere schijn in uw midden!

Wat zal Faust doen? 't Zal hem believen, de beminnelike verblinding van zijns gelijke aan te nemen, te gebaren alsof het Betrekkelike van dit Avontuur 't Volstrekte is, dat in hem ligt; zich te ontdubbelen in Goed en Kwaad, daardoor dubbel door te leven en eindelik de goede Faust en de kwade Mefistofeles uitvagende, het masker af te werpen, zich weer over te geven aan het naakte, echte, reine Volstrekte en te roepen: Al wat vergankelik is, is maar gelijkenis! tot hen, die noch rondlopen in de Schijn en in 't Avontuur.

Wat zal Peer Gynt doen met dat leven? Hij zal het Volstrekte in hem nooit vergeten, er altijd aan denken, het nooit laten insluimeren in hem, al wat hij doet en laat de reuzenkracht van het Volstrekte geven, doordrijven van je welste, van alles 't zijne hebben en goed ook, wijdbeens zijn schijn afgeven op de brede baan van zijn wilde, ongetemde Rücksichtslosigkeit. Het zal hem believen, het Volstrekte in hem het eerste en het laatste woord te geven, alles in 't groot te zien, en in 't groot te doen, en waar de palen en perken niet overkomelik zijn, in prachtige trots er doorheen te zien, lijk door lucht, en zo toch de nederlaag te geven.

Daar verschijnt de Knopengieter aan de kim, het komies masker dat het Volstrekte aangenomen heeft. Het verwijt hem kwansuis, dat hij niet geleefd ofte geavontuurd heeft als 't behoort, noch goed noch slecht is geweest en dat hij hergoten moet worden. Al wel, denkt Peer Gynt, ik weet immers al lang dat ik hergoten word, onsterfelik ben, als Vogel Rok uit de as rijs. - Hij weet, dat het Volstrekte, al loopt het in de vorm van zo'n Knopengieter een eind met hem weg, heimelik zijn eigen kind, Peer Gynt, gelijk geeft en hem, in andere vorm, in de vorm van Solvejg te wachten staat en hem op de wijs van Oost West, Tuis Best, in de open armen ontvangt!

Zo doen alle drie die Reuzengestalten anders en zo doen ze alle drie 't zelfde, zo zijn zij een Eenheid. Zij geven al wat het leven geeft, slechts dalen zij dieper af in de smart, en stijgen hoger op in de vreugde, en geven daardoor ons, in onthevenheid genietenden, noch erbij wat ons in de eindeloosheid, in de volstrektheid verlokkelik tegenschemert boven en bezijden en onder het enge leven, mij en u danig wel bekend, niewaar!

Peer Gynt, het schoonste en machtigste gedicht na Faust in de wereld der Germanen ontstaan, is in zijn wezen volledig als deze en als Hamlet. Het bevat al wat een mensenziel beminnen, haten, verlangen en vrezen, betwijfelen, bevestigen, opnemen, wegwerpen kan. Het omvademt de Mens en niets dan de Mens, zoals wij, Germanen, hem in ons gevoelen en verstaan, gezien boven het lagere peil waarop hij komt te staan als hij beschouwd wordt in de valse schijn van Samenleving met andere Mensen, goed voor lagere kunst. Alles komt uit hem en wordt hem niet ingeprent door anderen. Hij spot met ‘omstandigheden’ en hoe de rommel ook heten mag.

[pagina 370]
[p. 370]

Dat hij er anders uitziet dan zijn twee evenbeelden, komt doordat hij ontstaan is in het brein van een Skandinaaf en niet in dat van een Engelsman of van een Hoogduitser.

Hij is de bekroning en de opperste uitdrukking van die derde hoofdtak der Germanen, de Skandinaven. Deze hebben er alle aan meegewerkt. Zijn schepper heeft de ziel doorvoed van de Heimskringla van Snorre Sturleson de Noor en van Landet funden og forsvunden, het machtige, zij het ook niet zó machtige gedicht van Adam Oehlenschläger, de Deen, dat, evenals andere gedichten van dezelfde, vol duistere, naar klaardere vorming verlangende, schimmende gestalten ligt.

Ibsen, die door het lot als het wezen werd aangeduid, waarin alle draden, voerende door de ziel van zijn Ras, samenliepen, mocht de volledige, springlevende uitdrukking van dit Ras in hem vaste vorm voelen krijgen. De vorming is hortend gekomen, maar met zekere kracht. Hortend en onvolledig was zij noch in Brand, die hij tegelijk met Peer Gynt in zich moet omgedragen hebben. In Brand slaat de Wil tot Leven noch blind in het rond, neemt noch schijn voor wezen en houdt halsstarrig vast aan de schijn; de Wil wordt Demon en stort neer in de vernietiging. Brand is een Mens onder de Mensen. In Peer Gynt wordt de Wil een God en stijgt tot Opbouw. Peer Gynt werd de Mens der Mensen.

Hoe schoon is het, na te gaan, welke de ontwikkeling was, die de Dichter tot Peer Gynt voerde, de ontwikkeling in hem en die rond hem. Het Noorse volk heeft zich vast op de been gezet in de tijd dat Ibsen leefde. Het kan nu leven in de wereld zoals het wil, zonder belemmering. Ibsen ging evenwijdig met de gang van zijn volk. Hij riep het op tot de strijd, hij dichtte uit de geschiedenis van zijn volk. De treurnis van Oernulf uit Hoermoendene paa Helgeland, die zijn zonen en alles verloren had op éen na, de jongste, is als het evenbeeld van het Noorse volk, dat toen ook niets meer had overgehouden van zichzelf, dan het jongste, het krachtigste, de Hoop en de Moed. De wilde, van levenskracht overvloeiende gestalten in het schone drama Kongs Emnerne (wie vergeet het schitterend toneel te Nidaros, en Jarl Skule, in wiens sterke ziel zo hevige machten tegen elkaar indruisten, dat er een twijfelen en weifelen ontstond, als alleen bij een groot mens mogelik is?), kan iets bij een volk de lust en de verlokking hoger prikkelen om opniew tijden, even groot als daar uit zijn verleden opgeroepen worden, te doen ontstaan en zich zelf te zijn?

Schoon en groots en waar is de geest, die Ibsen bezielde in de ene helft van zijn leven, aan wier einde Peer Gynt verrees, in wie het Noorse volk zichzelf ten toppunt zag gebracht, machtiger en schoner en dichter bij de waarheid dan de geest uit de twede helft van zijn leven, want toen was hij onbeperkt Dichter, Dichter over de eindeloosheid in zichzelf en in zijn volk!

Ik versta dat de Noren, 's avonds na Henrik Ibsens uitvaart, Peer

[pagina 371]
[p. 371]

Gynt wilden zien en niets anders. Zij waren in de rouw gekleed, maar hun hart moet zich verruimd en te goed gedaan hebben; de Aardbol moet aan hun voeten gelegen hebben als een ert, op het zien en het horen van die Peer Gynt.

Gij, Nederduitsers, gij zijt de vierde stam der Germanen. Op de hoogte, waar Hamlet, Faust en Peer Gynt staan, moet noch een plaats zijn voor uwe Gestalte. Hebt geloof in uw Ras en binnen dat Ras in uw Stam. Gij die in 't Noorden woont, schudt dat ‘humanism’ af, waaronder gij ewenlang dommelt, het is een slaap, die u in de dood zal leiden, het klinkt vals in uw mond, 't is een kleinigheid, die u het groot doet vergeten. Begint van meet af aan, alsof gij nooit een woord Latijn of Italjaans hadt gehoord. Wat helpt orde, als gij vergeten hebt waar orde op te stellen is!

En gij die in 't Zuiden woont en in de verdrukking zijt, gaat uw gang met niets, niets anders dan het te volmaken beeld van uw Ik in het oog. Kunt gij niet spreken, verliest geen woord en zwijgt, gelijk Wilhelmus deed; maar roert in het ongeziene uw handen, ondermijnt wat u belemmert, hardnekkig en halsstarrig, en als de tijd niet komen wil, doet zelf de tijd naken, dat gij al 't vreemde van uw baan scheert, geweldelik, lijk de Duitsers hebben gedaan en de Noren, en stoort u niet aan de rest. Gelooft dat Ras het hoogste is en hebt stilzwijgend en trots medelij met wie u wat anders als hoog aanprijst; want die zijn zwak, die voelen, dat zij, lijk stukken papier vol bleke, vage, verwarde schreven en strepen, blank en glad, maar uit allerhand vodderij samengepapt, ineenschrompelen zullen voor de aanrukkende macht van Ras als Ras!

Peer Gynt, Reus van een Mens, gij zijt er noch niet lang, gij zijt maar een boer; maar wat voor de kleinen zwaar om vatten is en verstaan, dat is u licht en los en gemakkelik als een fantazia, en de kern schittert in al wat gij doet en voelt. In 't keren van een hand treft gij ze, luchtig en vrij en toch weer met ijzeren greep, de kern, waar omheen de kleinen als motten uit de zomernacht naar het licht komen gevlogen, vol verlangen, en, er eenmaal bij gerakende langs grote omwegen met grote moeite, ze niet kunnende verdragen. Gij vertelt uw moederke dingen, waarvan zij zegt dat 't leugens zijn, die zij toch gelooft op de duur, waar zij naar luistert, ademloos, omdat in uw mond al dat Tijdelike, Begrensde, Welbekende, aangeraakt wordt en opgetild door de vleugels van het Ontijdelike, het Onbegrensde, het Onbekende en komt te liggen in de lokkende glans van de Ewigheid.

Daar moet plaats zijn naast u, waar gij staat naast die Duitser en die Angelsaks, voor de Gestalte waarin ons uiterlike en innerlike Nederduitse leven en wereld machtig naar de toppen van het Volstrekte en toch het Karakteristieke opgedreven worden. Anders moet die gestalte zijn, dan gij en uw twee genoten; maar op gelijke hoogte moet zij staan, op gelijke hoogte. Wij, boeren, die er ook noch niet lang zijn, wij voelen haar geboren worden in ons, langzaam en zeker.

[pagina 372]
[p. 372]
 
Heimelik roert het in mijn ziele,
 
Als ik bij den braven boer
 
Aan een zwartbewolkte balke
 
Glimmen vinde een rostend roer,

fluisterde Rodenbach. - Heimelik roert het in onze zielen.

 

* * *

 

Na Peer Gynt heeft Henrik Ibsen nog vele dramas geschreven, en deze noch wel de meest bekende, behalve Brand misschien, en zeker de meest besprokene, de meest gespeelde, de meest omstredene, de meest genotene, de meeste dit en de meeste dat. Al wel. Zij zijn kinderen, lieve kinderen of lelike zwaantjes, geboren in het nest van de wereld, die - raadt hoe is dit? - haar ewigheid en volstrektheid kond geeft en verbergt, maskert, jaar in, jaar uit in gedurig wisselende Tijdelikheid, Betrekkelikheid, Schoonheid en Lelikheid, zodat de hoge mens, die niet leven wil als God in Frankrijk, er in staat als de tastende en zoekende in het Blinde Looikesspel.

Wat mag Ibsens ontmoeting geweest ‘tegen het midden van zijn leven’, dat hem naderhand zoveel als een onvolledigheid, onvoldaanheid bevangen heeft? Ik weet niet: heb ik soms mijn eigen indruk op het oog en is die minder waard? Dat kan niet: Ibsen was een groot dichter, en is het geen eigenschap, is het niet juist de grootheid van een dichter, in zijn werken de snaar aan te slaan, die zowel de grote menigte als de enkele, 't zij dat die verder of dichter bij moeder Aarde staat, de huivering van het genot op het lijf jaagt en de klaarte van het Begrijpen en Verstaan in de ziel stort?

Tegen het einde van zijn leven, vreef de geboren Dichter in Ibsen weer de slaap uit de ogen; maar deze zagen niets anders meer dan verwoesting rond zich. Hij werd gewaar, dat hij uit het zadel geglipt was en zijn ros ruiterloos voort was gejaagd naar het Heldenland, zodat hij de vrije vlucht der ongedwongen en onbeperkte ingeving en doening kwijt raakte, om als een voetganger langs paden van opmerking, ontleding, nauwkeurigheid van denken en uitdrukking en gevolgtrekking, obzjektiviteit en wat dies meer, zijn weg te vervolgen. Van Meester des Tijds was hij wel niet mindere des Tijds geworden, maar toch maar de Gelijke en hij wist, dat zulks niet het hoogste was, wat de krachten konden bewerken, die hem beschoren waren. Hem stond het geroezemoes van de wereld over de werken uit die laatste helft van zijn leven niet aan. Daar klonk een ingehouden snik in hem, omdat hij besefte, dat wat de tijdelike wereld gewonnen achtte voor nu en een eind later misschien, verloren was en zonk onder de bodem van de ewige Wereld. Hij schreef daarop Naar vi doede vaagner, ofte Als wij, doden, ontwaken tot naïeve verbouwering van de wereld, die het ten andere onverwoestelik goed meende en, nadat een vragende trek als een schim over haar heen

[pagina 373]
[p. 373]

was gevlogen, voortging op hetgeen zij zich zelf wijs had gemaakt. O onverbiddelikheid, dat er geen midden is tussen Komedie en Tragedie! Dat beide even grootmachtig en grenzenloos in hun wezen zijn en ons als Tweeledigheid voorspiegelen, wat zij ons heimelik temteren toch voor onuitdrukbare Eenheid aan te nemen!

Zover was Ibsen afgedaald van die Eenheid, die hij eens in zich had gedragen, toen hij Peer Gynt schreef, toen hij de lijdelike en toch als Dichter volledig terugkaatsende samenvatting en kort begrip van de wereld was, met mensen en wat daarboven of daaronder is en alles erin. Hij voelde zich afglijden in een of andere hoek van de verdeeldheid, de onvolledigheid. Maar wie eens de macht bezat, om de ontzaglike spanning van deze gelijkheid met de wereld, deze eenheid, te harden, en naar zijn zin te zetten, behoudt er voor altijd de herinnering aan en deze vinden wij bij Ibsen terug, zij het ook in de verarmde vorm van Individualism, innerlik, en van strijd en slag leveren met de wereld, uiterlik.

Wat hem ontsnapt was, daar heeft hij al de tijd, die hem noch te leven gegeven was, hardnekkig met gescherpt en dieppeilend verstand en duizendzenuwig gevoel naar gegrepen in den donkere. Zijn blik kreeg een ongehoorde doordringendheid in den donkere, hij wist vormen en gedaanten te onderscheiden in de nacht en dan weer denkende aan het Licht, waar hij vroeger instond, herleefde zijn hoop om het te genaken waar het ginder straalde aan de kim lijk een middernachtszon. Hij beraamde middelen en wetten om de weg te evenen: hij had een Ideaal. Maar dat juist middelen en wetten nodig voorkomen, is het bewijs en de grijns der ontoereikendheid en onvolledigheid voor de blik van iemand, die de Eenheid wist, als hij, die wist dat van Delen nooit naar Eenheid te gaan valt, maar wel van Eenheid naar Delen! En voor zichzelf viel hij telkens terug lijk Lusifer, de in oorsprong Goddelike, al schreewde en dacht de Wereld er anders over, de goede Wereld, die toch ook weer binnen haar nauwe grenzen, het goede voor heeft, bewondert wie haar helpt in haar oog en begint te hopen en te verwachten en te voorspellen zeven uren boven de wind, lijk een kermisganger. Echter, een lange reis voor de wereld is maar een stap voor de Ibsens; zij zien wat haar oog niet ziet, zien een hand wenken, ver achter de luchtval, die haar grens beduidt; wat zij ziet als een groot, zijn noch maar vele kleintjes voor hen.

Men ziet toch wel, dat deze voetganger een Ruiter is van nature. Al wekken de werken uit zijn twede levenshelft duizende gedachten en tegenstrijdigheden op, die elkander bestoken en op een brandstapel leggen, waar zij allemaal in vuur en rook vergaan, toch vaart door allen in 't ongeziene een wind, altijd uit dezelfde richting, die uit de Ewigheid schijnt te waaien. Dat is des Dichters onuitwisbare herinnering aan Eenheid en Evenmachtigheid.

* * *

[pagina 374]
[p. 374]

Het schoonste gedicht van de wereld kan men verklarenderwijs op een lager plan terugwerken en uiteenzetten zonder daarom de heilige waarheid te kort te doen.

Nora, 't is uitgemaakt, behandelt de leugen in 't houwelik, De Unges Forbund, die bij de ‘jongeren’, Bygmester Solness, de tragiese waan der ouderen, Lille Ejolf de inkeer der zinnelike liefde tot zichzelf, Hedda Gabler, de onevenheid en onmogelikheid van leven tussen hoger begaafden, losser en beter verstaanden, en filisters, En Folkefjende, de laagheid der menigte, de gelijkstrijkerij en enggeestigheid der demokrasie, Vildanden, de broosheid van 't filistersgeluk; Rosmersholm is de tragedie der aristokraten, die doordenken en aftrekken tot een plek, die kleiner en kleiner wordt tot op de nip en tot in het niet van de Dood, en zo voort. Dat zijn waarheden, inderdaad; maar kleine. Zij slippen gemakkelik door de gaten en pijpen van het bestaan; zij zijn zwak en dijen niet uit zonder elkander te kwetsen en komen tot hun gruwende afzonderaar terug in een dikke vacht betrekkelikheden en halfheden, die hen als zware onbeholpenheden in de lucht doen wiegen. Des dichters verstand vat, dat zij geen dragers van de grote waarheid zijn, die toch alles moet verbinden en aaneenhouden, ergens, alles, goed en kwaad, vermits deze alle twee leven en zijn en vechten, de grote waarheid, die met haar bezitter zo iets moet doen als hem verheffen op een hoogte van waar uit hij al die kleinheden als een Eenheid ziet. Als een dichter die bezit, hebben wij er 't raden naar, wij zien er slechts de uitvloeisels van in zijn gedichten. De grote Dichter bedoelt nooit die te geven, noch bewust, noch onbewust; al wat hij doet en dicht vloeit er enkel uit voort, en gaat er naar toe, lijk eb en vloed in stromen naar en van de zee. Wie naar bedoeling zoekt in Ibsen is, dunkt mij, van 't goed jaar. Heeft hij niet duizendmaal gezegd, dat al zijn werken niets willen zijn dan gedichten, ontstaan uit wat hem gebeurde of wat hij elders en aan anderen zag gebeuren?

Daar komt een reiziger voor Ibsen staan, de Oude Gestrenge met de scherpe blik, enz., en vraagt hem of zijn, des reizigers, uitleg van zeker ‘duister punt’ in een of ander van zijn dramas, juist is. De Dichter kent zijn volkske en spreekt: ja, ja, 't zal wel zo zijn! en denkt aan de onbetaalbare goede trouw van de ondermaansen. De reiziger gaat zijns weegs en vertelt: hij is een groot Dichter genoeg, maar wat kort van zeggen, en verstrooid.

Gelieve toch geen gevoelen hoegenaamd omtrent de verstrooide te koesteren. Hij heeft zich een overstelpende roes aan de gedachte gedronken; zijn rede heeft de goddelike, van de ene wereld op de andere trappende gang van Dionuzos met de beker en kijkt de vrager dwars door lijf en ziel, met vragen en al.

Jawel, Ibsen is een leugenjager, een vijand en bestrijder der ‘konvensie’! Als men zijn vijf zinnen maar bij elkander wilde houden en verstaan, dat menige konvensie geen leugen is, en wat wij de ‘Leugen’ noemen zo verduiveld dikwels naar ‘konvensie’ riekt, net als de ‘Waar-

[pagina 375]
[p. 375]

heid’! En dat in de schatting daarvan de bewuste kleine hoop al niet veel hoger staat dan de onbewuste grote hoop, voor 't minste niet hoog genoeg om er een Dichter over lastig te vallen. Gij moogt er altijd naar zoeken en er voor harrewarren en vechten, vaandels voorop, als de Dichter er maar niet moet naar luisteren!

Denkt gij inderdaad dat Ibsen in zijn dichtend vergezicht, zijn nabuurschap met het schone, van liefde noch haat wetende en toch beminnende en koesterende Volstrekte niet al lang Mensen en Dingen omvademd had met de gedachte: Du bist am Ende was du bist! Du bleibst am Ende was du bist!

Ik ben verlegen en beschaamd, als ik mijzelf betrap op verstandelike uitlegging van een drama, in dit geval een van Ibsen. Ik ging eens zien naar Gengangere, Spoken, op zijn Vlaams. Ik had ongelukkiglik horen uiteendoen dat het stuk zoiets als de natuurwet van de erfelikheid behandelde, en ik had aan mijzelf uiteengedaan, dat het hem zat in de bevinding van Mevrouw Alwing, namelik, dat het tamelik onnut is, zekere ongelukkige dingen wetende, goed en voor vast wetende en vooruit wetende, van het leven een gevangenis te maken, waar koude en ziltigheid heersen en verwaande plicht en opgeblazen noodzakelikheid van de morgen tot de avond met hun sipierssleutels rammelen, terwijl niets belet, van dat leven een Arkadië te maken, door de hele historie op zij te laten liggen. Kortom, ik brak mijn hoofd waar 't nodig voor was: voor de koning van Pruisen.

Want ik gevoelde dat het onderwerp van het drama eenvoudig genoeg een geval was, dat de Dichter ontwaard had, waardoor hij in bezieling was geraakt, omdat het een dier grootse avonturen was, die het bestaan aan de mensen doet beleven, die al wat in de ziel der mensen ligt ineens in duizende verwarde ranken en takken doet opschieten, dat het de moeite waard is om vertellen en verdichten, opdat wij er de mare van krijgen: een schitterend, pakkend Avontuur, waarnaar alleen te luisteren valt, wél te luisteren. De rest zult gij zelf wel in uw gemoed ondervinden! Hij had evengoed kunnen dichten over Rozegeur en Maneschijn. Ik zat als betoverd te luisteren.

Na de vertoning liep ik met een kameraad te wandelen. De kameraad begon, naar aanleiding van het drama, over erfelikheid en noch wat te redeneren met betrekking tot de personagiën en - o wee! - ik deed mee. 't Is zo menselik; misschien is 't een kramakkelike vorm om uit te drukken, dat 't schoon was. Alevel werd ik spoedig gewaar, dat de dag in Maart, waarin wij wandelden en die mij even na aan het hart lag als elk andere dag die de zon geeft, tot ‘een Herbert Spencer van een dag’ werd, als Wells zegt, zo kaal, zo onverschillig, en dat ik de Rijkdom door de kracht van het Gedicht in mijn gemoed ontstaan, naar de weerlicht had geredeneerd! Ik had mijn eigen blind en grenzenloos genot misselik bedorven en verkwanseld, omdat ik een andere reden van ontstaan en een bedoeling aan het

[pagina 376]
[p. 376]

Gedicht had opgesolferd, dan de enige, de ware, die in 't genot zelf ligt, en waar wij voor 't overige het raden naar hebben.

Ik had hierin de tijd nagedaan. De tijd, die zelf niet groot is, geeft ewig en altijd een verkleinde betekenis aan de Dichter. Ibsen zelf heeft in de dramas van de laatste helft zijns levens onze tijd belichaamd, volledig als een grote. De tijd maakte hem daarom befaamd en had hem lief. De liefde was echt; want zij bezorgde de tijd het gezichtsbedrog dat Ibsens weergave van het heden, een Weg was gewezen naar de Toekomst, alswanneer alles in de rechte plooi zal komen, enzovoort. De Tijd is hem dan ook gevolgd. Maar die dramas zijn, juist omdat zij die verkleinde betekenis mogelik maakten, in al hun macht als het oneigen, betoverend, onaards spel van de Rattenvanger geweest, die duizenden en duizenden meelokte, lokte, lokte naar het Land der Schimmen.

Ook dat gedeelte van zijn leven is Ibsen noch groot geweest, dat in hem de macht huisde om Tijd en Wereld dat Avontuur te doen beleven. Daar weten wij alleen van te spreken, niet meer degenen die na ons zullen komen, want die hebben dat Ogenblik niet beleefd, en weten dus niet of het de herinnering waard was.

In deze dramas en tragediën is Ibsen niet de man meer uit de eerste helft van zijn leven, die opstijgt tot de hoogte van Peer Gynt, waar alleen Shakspere en Goethe hem zijn voorgegaan; in deze dramas is hij de man, die niet meer groeit en staan blijft, omdat hij alle kracht inspannen moet voor zijn strijd om het bestaan. Uit deze strijd leren wij iets: Wil en Karakter te hebben ondanks alles. Als Dichter was hij hier slechts in twee dingen beamend: Wil en Karakter te hebben, ondanks alles, en als 't moet, tegen alles.

Wil en Karakter, die noch om geluk noch om ongeluk geven, die hoger staan als onze tijd waarin iedereen zeurt over ‘omstandigheden’ en andere rommel, en van de andere kant schrijft en vrijft over ‘'t geluk en welvaren’ voor zichzelf en voor de ‘mensheid’ in 't algemeen en zodoende in de grond een lafbek is of een ‘verbohrte’ droomzak. De Wil en het Karakter, die zelf zwijgen en hun daden laten spreken, een heerlik ideaal in ons landeke vooral, waar de jongeren te koop lopen met hun ‘jeugd’, juist als de ouderen met hun wijzen ‘ouderdom’ zonder te weten waaraf en waaraan, koekoek ene zang zowaar, van vogels, die niet verder zien dan hun bek lang is. Wij leren ook noch van Ibsen goede, sterke Trots, die misprijst, die zichzelf handhaaft tot het uiterst, maar zichzelf zo goed kent, dat hij toegeeft, als hij weet dat anderer behoud eigen behoud is, als in kwestie van Volk en Stam.

Men heeft in 't wijd en in 't breed uiteengedaan dat Ibsen, de Noor der Noren, alleen de mens kende in 't algemeen, dat hij boven volkerenpartikularism stond, dat de mensen broeders waren, en dergelike. Maar toen zijn woord en zijn ijver de Noren niet konden nopen om met de Denen

[pagina 377]
[p. 377]

ten oorlog te trekken tegen de Duitsers, trok hij vol misprijzen en bitternis het land uit. Een man, die zichzelf half blind op ‘omstandigheden’ gezien had, lijk vele ‘ontwikkelden’, een kleine hoop in een grote hoop, vroeg hem: ‘Waarom? Wij zouden met de Denen geslagen geworden zijn!’ - Ibsen antwoordde iets als: ‘Natuurlik! Maar wij hadden dan getoond, dat er Skandinaven bestaan!’ Niets was hem te ‘gevaarlik’, dat de noodzakelikheid om zichzelf te zijn en de wil om dat te zijn, kon in het leven houden en opzwepen. Dit is Adel en Trots, dit is leven en mens zijn, beter dan te schipperen met en op de kop geslagen te worden door ‘omstandigheden’ en ‘de wil der geschiedenis’. De omstandigheden en de ‘geschiedenis’ weten altijd zo goed met wie zij te doen hebben, dat men zou denken dat het altijd mensen zijn, lijk gij en ik!

Ibsen wist dat zijn land een ‘nest’ was als alle kleine landen; maar hij wist ook, dat 't niet meer waard is te weten dat uw land nu ‘geen nest’ is. Het zit hem niet rond u, maar in u.

 

* * *

 

Ibsen is Noor gebleven in alles. Zijn denken en werkwijs is Noors en toch vermocht hij door dat Bizondere Innerlike het Algemene Innerlike uit te drukken. Daar is geen andere weg.

Europa had de weg vergeten, langs waar Ibsen tot die uitdrukking geraakte. Het had alleen het bereikte op het oog. Het deed hem na op grote schaal.

En zo kon Duitsland zich een tijd vergapen aan het kunst- en vliegwerk van Sudermann, zonder van echte talenten te spreken, die vervalst en vergeten werden, en aan de onware reaksie van de siniskus Wedekind, een leugen op een leugen; Engeland zich verlustigen in de gezichten, die de klown Bernard Shaw trok en noch trekt, ook een herleving van het Engels toneel. De Fransen deden ogenblikkelik wat alle Romanen doen; zij trokken de ‘Leugen’ niet alleen het kleed af, maar 't vel erbij: vervielen terstond in het holste formalism, dat men zich uitdenken kan en hielpen vele onzer, Vlamingen, die toch al ‘rechthaberisch’ genoeg uitgevallen zijn en bij wie de hersenen voor 't merendeel, zelfs bij de beste ouderen en jongeren, met zo'n appetijtelike, dikke Latijnse korst ombakken zijn, slikken, dat bij Ibsen hoofdzaak was wat maar bijzaak is.

Ibsen is niet na te doen, niet omdat hij Ibsen is, grote Dichters kunnen noch geboren worden, maar om deze kleinigheid: dat hij Noor is. Alleen Skandinaven hebben gedichten geleverd, die aan zijn geest herinneren, en die niet hol, maar echt en waar en schoon zijn. Overigens, zij ontstonden gelijktijdig, die van Bjönson en die van Strindberg, en niet onder Ibsens invloed, maar door wakkerwording van de krachten die alle Skandinaven gemeen zijn. Zonderling, het enige Noorse gedicht, dat onder

[pagina 378]
[p. 378]

Ibsens invloed geschreven, ook noch anders te genieten is dan als een navolging, is een nadichting op Peer Gynt, namelijk: Munken Vend, Vend de Monnik, een dramaties gedicht van Knut Hamsun. De Gynt is het niet; maar het schittert en pakt toch noch genoeg. Wij waren gelukkig, konden wij op onze manier noch maar op dergelijk dramaties gedicht bogen!

Groet en eerbiedenis aan Henrik Ibsen, de schepper van Peer Gynt. Als de wereld andere stokpaarden gevonden heeft, maar even grote en even schone, zal de andere Ibsen, die der latere dramas, de grens tussen Schoon Heden en Schone Herinnering overstappen.

Frans Buyens.

[pagina 379]
[p. 379]

Nederlandsche Letterkunde.

Stille Avonden door Stijn Streuvels (Meindert Boogaerdt, Jun., Rotterdam. - De Vlaamsche Boekhandel, L.J. Krijn, Brussel.)

In de reeds aanzienlijke rij van Streuvels' werken nemen die Stille Avonden eene gansch afzonderlijke plaats in.

Tot nog toe kenden wij den Avelgemschen schrijver enkel als een streng objectief schilder van de menschen en de dingen, die hem omringden. Het had er wel den schijn van alsof alles wat hij zag en teekende op zijn eigen persoonlijkheid niet ingewerkt had. Dit was natuurlijk het geval niet, want anders had Streuvels in geen enkel zijner verhalen die wondere, op den lezer overslaande stemming kunnen leggen, welke er de voornaamste bekoring van uitmaakt. Maar Streuvels vermeed steeds zorgvuldig zijn eigen persoonlijkheid, zijn eigen gevoel te laten doorschemeren, zelfs in die stukjes, waar hij blijkbaar herinneringen uit zijn eigen jeugd neerschreef. Terecht heeft men hem vergeleken met den epischen dichter, die zich beperkt bij het aantoonen van rijke levenservaringen, doch daarbij koel bezonnen zelf op het achterplan blijft.

Stille Avonden nu schijnt de dagteekening te zijn van een kentering in Streuvels' kunst. De schrijver, die zich zoo angstvallig verborgen hield achter zijn personages, treedt hier op als de held van zijn eigen werk (in zoover in dit rustige, kalme boek van ‘held’ kan gesproken worden); hij die zijn eigen aandoeningen steeds in 't heiligdom zijner ziel opgesloten hield, legt ze nu onder het oog zijner lezers bloot en gaat ze ontleden en uitpluizen in hun fijnste schakeeringen. En dat zulks in dit boek een volkomen bewust en gewild streven is, bewijzen de woorden: ‘Onze kunst is het verbeelden van ons eigen, innig voelen’, die Streuvels hier als een litteraire leuze ontrolt.

Het vooropzetten van dit soort van artistiek credo is ook al een verrassende nieuwigheid bij Streuvels. Zou men ooit iets dergelijks verwacht hebben van den vroegeren novellist, dien de kritiek zich

[pagina 380]
[p. 380]

met voorliefde - misschien ten onrechte - voorstelde als een instinctief kunstenaar, een ‘realist van geboorte’ zooals Ch.M. Van Deventer hem heette. Dit bewustzijn van een kunstprocédé komt ons voor als de eigenaardigheid van een intellectuëeleren Streuvels, evenals dat uitpakken met motto's en citaten uit zijn lectuur, waarmede hij ons in Stille Avonden ook verrast.

Van den vroegeren Streuvels zit er nog heel veel in dit boek - en wij zullen maar niet loochenen, dat wij het grootste genot bij de lectuur van die deelen ontvingen. Het onder water dompelen van het vlas in Een lustige Begraving, het tooneeltje onder den druivelaar voor Moeder Boddery's herberg in Zomerdagen op het vlakke Land, het onstuimige jeugdgeweld van den paardenrit, het feestvieren van Ouden Wietje en het beeld van het dansende meisje bij het grachtje in Zonneblommen zijn nog heerlijke staaltjes van de oude, gevierde Streuvelsche kunst. Daar teekent hij nog de buitenwereld met die nooit falende plastische kracht en die schitterende waarheidskleur, die hem van meet af aan verhieven tot den rang onzer eerste prozaïsten.

Het overige van het werk geeft den indruk van een litterair gesteld dagboek. Het bevat autobiografische bijzonderheden van allerlei aard; het geeft ons aan onder welke omstandigheden de Kalfkoe en Minnehandel, die ‘stevige zomerplant’, dat ‘heerlijke kind’, zooals Streuvels zelf dit laatste werk heet, opgevat en geschreven werden; het vertelt ons wat Streuvels gedurende een ganschen tijd om zoo te zeggen dag aan dag verrichte, dacht en voelde. De groote hoedanigheden van het litterair dagboek bezitten deze bladzijden van Streuvels in hooge maat. Meer dan eens deden zij ons denken aan Goethe's Wahrheit und Dichtung. Maar de gebreken, die in dergelijk slag van werken zoo moeilijk te vermijden zijn heeft Streuvels onzesdunkens nog niet altijd weten te ontwijken.

Dit stelselmatige, voortdurende ontleden van al de indrukken, die de blind afwisselende buitenwereld op het wasplaatje van het gemoed komt prenten, moet onvermijdelijk een ruime plaats verleenen aan allerlei grillige invallen, die aan de aldus opgevatte geschriften iets onsamenhangends, iets van den hak-op-den-tak-achtigs geven, dat den indruk te weeg brengt van niet beheerschte, grillig stoeiende kunst. Zoo ontbreekt, naar onze meening, logische, afgeronde eenheid in Zomerdagen op het vlakke Land en vooral in Zonneblommen. Het is hier alsof de schrijver uit de voorvallen in de buitenwereld niet zelf met logischen wil ging kiezen wat hij noodig heeft om een bepaald doeleinde te bereiken, maar integendeel zelf door de grilligheid der buitenwereld geleid en op een slingertochtje op goed valle 't uit meegevoerd wordt.

Het mooiste stuk in dezen voor Streuvels nieuwen trant is onzesdunkens Ingoyghem. Hierin ligt wel degelijk eenheid en harmonische bouw en van 't begin tot het einde wiekt het hoog en edel als een lyrische uitboe-

[pagina 381]
[p. 381]

zeming van zuiver geluk. De zonsopgang, de kalmte en rust in de vallei, de mooie lof van 't vreedzame landelijke leven, die als een moderne paraphrase lijkt van Horatius' Beatus ille qui procul enz. (Blz. 151-160), het heerlijke slot, alles treft en boeit hier door zijn hoogere, volmaakte kunst.

M.S.

Albert Verwey, Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1880-1900.)
Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons. Num. 5-6. Uitgegeven voor de ‘Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur’, door G. Schreuders, Amsterdam.

De dichter van Persephone is niet alleen een der meest begaafde Nederlandsche Muzenzonen uit het laatste kwaart-eeuws; hij is tevens een welbespraakte en uiterst bereidwillige wegwijzer op het uitgestrekte veld der poëzie. Na in zes bundeltjes (Nederlandsche Dichters. Met proza van A.V.) den lezer beurtelings te hebben vertrouwd gemaakt met Jacob Maerlant, P.C. Hooft, G.A. Bredero, Roemer Visscher tot Feitama, Jhr. Onno Zwier van Haren en Mr Willem Bilderdijk, en Feith tot Jacques Perk, en een lijvig boekdeel te hebben gewijd aan eene Inleiding tot Vondel, heeft hij nu weer in een dubbelnummer der onlangs tot stand gekomen ‘Wereldbibliotheek’ eene Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst geleverd, die waarschijnlijk in de letterkundige kringen wel niet onopgemerkt zal blijven.

Op den titel afgaande, zou men allicht kunnen verwachten, in dit boekje een soort supplement, voor de laatste twintig jaren der voorgaande eeuw, van Pol de Mont's bekende Inleiding tot de Poëzie (1898) aan te treffen. Deze verwachting zou echter bedrogen uitkomen. Niet alleen omdat het boek van Pol de Mont van veel grooteren omvang is en een systematisch overzicht van de geheele wereldlitteratuur oplevert; maar ook de geest waaruit beide geschriften zijn voortgevloeid en het doel dat ermede beoogd wordt, zijn zoo geheel verschillend, dat van eene vergelijking in 't geheel geen sprake kan zijn. Zoo objectief en onpersoonlijk de Vlaamsche dichter was, of trachtte te zijn, zoo onbewimpeld-subjectief en zich op een uitsluitend-personeel standpunt plaatsend was zijn Hollandsche kunstbroeder.

De Inleiding van Pol de Mont, een werk van zuivere didactiek, volgend een systema, strevend naar volledigheid; de Inleiding van Albert Verwey, een werk van vrije critiek, zonder ander plan dan de volgorde der verschenen werken in een bepaald tijdbestek. De eerste, eene goed gecatalogiseerde encyclopaedische samenvatting van al hetgeen de dichterlijke

[pagina 382]
[p. 382]

geest heeft voortgebracht; de tweede, eene vluchtige bloemlezing uit die poëtische scheppingen, die den criticus persoonlijk sympathiek zijn, of hem althans meer belangwekkend schijnen. De eene, vrucht eener algemeene belezenheid, synthesis der lessen van den geleerde, tevens aestheticus, het oog houdend op de behoeften eener breede schare weetgierige leerlingen; kompas op de oneindige zee der wereldlitteratuur; - de andere, vrucht der lectuur van dag tot dag, ‘terugblik’ op het genotene, ‘overzicht’ van hetgeen het oor heeft getroffen, en door het gehoor tot het gemoed en de verbeelding sprak; daarmee een leiddraad ter hand stellend aan wie verlangen geörienteerd te worden in hun smaak, te midden der afwisselende stroomingen van de hedendaagsche dichtkunst.

Dit zij gezegd ter karakteriseering, niet ter beoordeeling, nog minder om een voorkeur te kennen te geven waar, zooals gezegd, van vergelijking geen sprake is, bij zulk groot verschil van uitgangspunt en doel.

Nu, het is altijd een genot, intiem te mogen omgaan met een man van smaak, en leerzaam is het in hooge mate zich te laten rondvoeren in het wereldje der kunst-van-heden door een leidsman als Albert Verwey, die er alle hoekjes van kent, omdat hij zelf een der ontginners en baanbrekers was op dit terrein. Zijne Inleiding bestaat uit twee deelen: dichtkunst van 1880 tot 1890, - dichtkunst van 1890 tot 1900.Ga naar voetnoot(1)

Wat men er eigenlijk nog het best leert uit kennen, dat is Albert Verwey zelf, zijn smaak, zijn begrip van Schoonheid in poëzie: en dit is voorzeker niet het minst belangwekkende in dit boekje. Wat de auteur zegt in de tien twaalf eerste bladzijden over het wezen der dichtkunst, over de beteekenis van den rhythme, is in al zijne bondigheid even fijn gedacht als mooi uitgedrukt, waardig van hem die vroeger Shelley's A Defence of Poetry en Sidney's An Apologie for Poetrie zoo sierlijk in onze taal overzette.

Wandelend door het museum van de Nederlandsche dichtkunst der vier laatste lustra van de afgeloopen eeuw, roept de auteur beurtelings onze aandacht op menig dichtstuk, op menige strophe, ook op kleinere fragmenten, op een enkelen versregel soms, waar een teekenachtig beeld, een gelukkig gevonden vergelijking, vooral een nieuwe rhythme, een eigen golving van klank, uitdrukking geeft aan een eigen visie, een persoonlijk-gevoelde

[pagina 383]
[p. 383]

aandoening. Dikwijls staat men stil, met blijde verrassing, waar de gedienstige cicerone den vinger richt naar het eene of andere vluchtige trekje, dat anders misschien onopgemerkt of ten minste niet voldoende gewaardeerd zou voorbijgegaan zijn. Hier is een dichter aan het woord, sprekend over zijne kunst, wèlsprekend dus, omdat hij liefde gevoelt voor zijn onderwerp en bezield is met geestdrift voor de schoonheid van het woord.

Of het hem op elke bladzijde gelukken zal, die geestdrift in anderen te doen overgaan, zijne bewondering te doen deelen, daarover moge elke lezer voor zich zelven beslissen. Wij toch konden niet overal medegaan en medegevoelen naar den wensch van den dichter-criticus. Waar bijv. onze ingenomenheid gevergd wordt met verzen als de volgende, die ‘tegelijk verfijnd en van hooge levenshouding’ heeten te zijn:

 
Mijn bleeke denken dwaalt tot u door diepe nachten,
 
Als moede schapen naar haar eindelijken stal;
 
Zij maken wit den nacht met schemerblanke vachten,
 
Weidend de duisternis van 't weligdonkre dal.
 
 
 
Ik troost wel iedren dag met zon en zachte praten
 
In eigen weide en kooi haar stomme droefenis,
 
Maar in den avond breekt haar leedgerekte blaten
 
Mijn deuren open naar de wijde duisternis,

(bl. 171-2)

dan moeten wij in alle oprechtheid de bekentenis afleggen, dat wij dit niet vermogen schoon te vinden, omdat deze beeldspraak ons al te gezocht schijnt, wijl hare juistheid en gepastheid ons totaal ontsnapt.

Van dit sonnet:

 
Niet mijn de makkelijke en onbenepen
 
wellende sprakingen, niet de ongestoorde
 
gebaren die glijen gelinde door de
 
ruime atmosfeer: lustig zeilende schepen.
 
 
 
Niet mijn van joelende en brooddronken woorden
 
frazig gepraal, als wapprende reepen
 
feestelijk doek - en niet mijn de gegrepen
 
handen, de heftige oogen, de verstoorde
 
 
 
gedragingen, alle die on-bereiklijk.
 
Maar mijn de magistrale en als kalmatie
 
werkende aandacht, mijn het heusch bejegene'’
 
 
 
en volge' in willige overgang - en rijklijk
 
Mijn 't straffe tegenstribble, en stugge tegen-
 
houden van 't ongewilde in serieuze statie.

(bl. 122)

[pagina 384]
[p. 384]

geven wij wel de ‘nieuwheid’ toe, maar treft ons de ‘grootheid’ niet. Integendeel, dit ‘frazig gepraal van brooddronken woorden’ doet ons alles behalve dichterlijk aan, terwijl de ongewone bastaarden die er tusschen loopen, ons taalgevoel kwetsen, en de afgeknabbelde uitgangen en wurgende samentrekkingen eene marteling zijn voor het gehoor.

Er zijn meer zulke verzen; ook weer andere waar de ‘zwaarsleepvoetende’ lettergrepen zóó hortend opeengehoopt zijn, dat men er geen jambischen noch eenigen anderen draaglijken rhythmischen gang kan in ontwaren.

Bij het lezen van zulke versregels, waarvoor dan nog wel onze bewondering wordt geëischt, moet menige Vlaming - zoo dunkt ons toch - zich afvragen, vooreerst wat sommige kunstenaars-met-de-pen van de nieuwere school zooal gemaakt hebben van onze zoetvloeiende en zangerige moedertaal, en dan verder of deze mishandeling van het welluidend Nederlandsch wel een op-zich-zelf staand verschijnsel is, dan of het mogelijk in eenig verband staat tot het feit dat zoo weinig Hollandsche poëzie van heden op muziek wordt gebracht. Of toonen niet de meest gekende Noordnederlandsche componisten van dezen tijd eene blijkbare voorliefde voor Duitsche teksten? ....Dit geeft stof tot nadenken.

 

Arthur Cornette.

[pagina 385]
[p. 385]

De Rijndwergen. Sprookjesspel in 3 Bedrijven en 5 Tafereelen.

Personen:

Graaf Sibo zonder Hart,
Blanke, zijn dochter.
Dankwaart van Felsenstein.
Hunold van Boppard, minstreel.
Tiffelkentaffelken, koning van de Dwergen.
Een dwergenvrouwtje.
Blankes dwene.
Dwergen, dwerginnen, dwergenkinderen, speellieden, edelknapen, burchtknechten, jagers, dienstmaagden.

 

Duitsch Rijnland in de 11e of 12e eeuw.

Eerste handel.

Eerste tafereel.

Het tooneel verbeeldt een middeleeuwsche burcht op den top van een rotsachtigen berg. Even boven den effen, zachtopglooienden aardeweg naar het slot verheft zich, als deel van den buiten- of vestingmuur, waarin men één of meer poorten ziet, een ronde waltoren, waarin even onder den rug van den muur een begaanbaar terras. Wat hooger op verrijst de burcht met torens, kanteelen, looven en wat dies meer. Tusschen slot en muur een slotplein. - Bij 't ophalen of openschuiven van de gordijn zitten Graaf Sibo en Ridder Dankwaart van Felsenstein op het torendak aan de tafel, waarop de laatste gerechten van een feestmaal. Achter hen een groep muzikanten. Rechts van den toeschouwer, leunend tegen den torenmuur, Sibo's dochter Blanke en Hunold van Boppard, de minstreel. Verder de schenker, edel-

[pagina 386]
[p. 386]

knapen, dienstmaagden, wijn en vruchten halende en brengende uit het slot.

Groote dog- en windhonden ziet men hooger op vóór den hoofdingang van de burcht geketend liggen. 't Wordt avond. Achter slot en berg, rechts, is de hemel nog rood. De avondster pinkelt boven een der torens van de burcht.

In de verte, rechts, de Rijn, en daarachter op een groenen heuvel een slot.

I.

 
Koor van Edelknapen en Dienstmaagden
 
Koel en lavend
 
uit de dalen
 
zweeft de lieve zomeravend
 
zachtjes op
 
naar der bergen top...
 
't Westen dooft zijn laatste stralen
 
in den rood beglansden Rijn...
 
't Oost ontrolt de nachtgordijn.
 
Achter de Wouden, ver, heel ver,
 
pinkelt de avondster.
Blanke en de minstreel zijn, naar het Westen gekeerd, in gesprek met elkander.
 
Blanke.
 
O Hunold, Hunold! Zie toch ginds.., de zon!
 
Hoe bloedig rood zij aan de kim verdwijnt...
 
Hunold.
 
Mij lijkt ze een hart, dat - stom - in liefde kwijnt
 
en breekt en bloedt, daar 't ach! niet spreken kon! ...
 
Blanke.
 
O Hunold, zeg, is min wel ooit zoo groot,
 
dat zij... of leven schenkt of dood?
[pagina 387]
[p. 387]
 
Hunold.
 
De minne, Jonkvrouw, is de hoogste macht!
 
Tot licht herschept zij 't donker, dag tot nacht;
 
tot alsem maakt zij wijn, azijn tot honing;
 
den vorst maakt zij tot slaaf, den slaaf tot koning.
 
De minne, Jonkvrouw, komt niet, - zij is dààr!
 
Zij scheidt voor steeds of brengt voor steeds te gaâr...
 
Die men met dwang of list vereenen wilde,
 
die voert zij mijlen verre van elkaar...
 
Die men te scheiden poogt, toont zij zich milde:
 
zij voert ze troostend weer te gaâr...
 
De minne, Jonkvrouw, is de hoogste macht...
 
Tot licht herschept zij 't donker, dag tot nacht...
Zij zetten in stilte hun gesprek voort.
 
Sibo tot Dankwaart.
 
Ja, déze dag zal me onvergeetlijk zijn! ...
 
Dat gij mijn gast zijt, baart mij trots en vreugd...
 
De beste en trouwste makker mijner jeugd -
 
dat was uw vader, Koen van Felsenstein.
 
Wat hebben wij, - ô verre, schoone dagen,
 
in wapenspel en drinkgelagen,
 
onwrikbaar trouw elkaar ter zij gestaan!
 
En nu, zoo lang al dood.., zoo lang al dood! - Komaan!
 
Wat zeg ik? Dood! Hij is mij weergegeven!
 
Jong, sterk en schoon, zie ik hem weer in 't leven;
 
ik heb hem weer, o Dankwaart, zie 'k u aan....
 
 
 
En zie nu, zie! In uw gedaante en leden
 
vraagt mij mijn wapenbroeder heden
 
mijn eenig kind, mijn Blanke, tot zijn bruid...
 
En zou ik weigren? - Dankwaart, overluid
 
wilde ik 't wel roepen van mijn hoogsten toren,
 
dat in zijn marmen graf mijn doode vriend 't mocht hooren:
 
‘Uw zoon, uw Dankwaart, zal mijn kind behooren! ...’
[pagina 388]
[p. 388]
 
Doch schuchter, ridder, al te schuchter licht
 
is nog mijn kind... Bedenk! Geen zestien jaren
 
nog is zij oud... Elk mannenaangezicht
 
doet haar bedeesd ten gronde staren...
 
Heb wat geduld! .. Blijf op mijn slot als gast...
 
Allengskens zal ze aan u gewennen!
 
En - heeft zij eens uw gaven leeren kennen,
 
met fierheid en geluk aanvaardt ze uw hart alvast.
 
 
 
Zeg, dat... gij blijft!.
 
Dankwaart.
 
Gedoog, dat ik u danke,
 
Heer Graaf! Uw woord vervult mijn hart met hoop en moed...
 
Mijn gansche ziel wil juichen: ‘Blanke, Blanke!’
 
doch zwijgen zal ik, ... daar ik zwijgen moet.
't Laatste rood der zon is henen; volle schemering. In 't slot verschijnt hier en daar licht.
 
Ik blijf uw gast!
 
Sibo.
 
Sa! knapen, hier! Geschonken!
 
(tot Dankwaart:)
Op dat besluit uw hand!
 
Dankwaart.
 
Ziehier mijn hand!
 
Sibo.
 
En nu, ten bodem leêggedronken!
 
Dankwaart van Felsenstein, u blijft mijn woord verpand!
Beiden geraken, telkens opnieuw drinkend, in een druk gesprek.
 
Hunold.
 
Hoe wonderzalig is de schemerstond...
[pagina 389]
[p. 389]
 
Blanke.
 
Hoe wonderzalig is de schemerstond...
 
Hunold.
 
Als wiegedeuntjes lispt de wind in 't rond...
 
Blanke.
 
Als wiegedeuntjes lispt de wind in 't rond...
 
Hunold.
 
O! zoet omringd door zachte zusterarmen...
 
Blanke.
 
O! zoet omringd door zachte broederarmen...
 
Hunold.
 
O! Teer gekust door zoeten moedermond...
 
Blanke.
 
O! Teer gekust door zoeten moedermond...
 
Hunold.
 
Omzweefd door englenadem, zoeten, warmen...
 
Blanke.
 
Omzweefd door englenadem, zoeten, warmen...
 
Hunold.
 
Hoe droef is 't scheiden in den schemerstond!
 
Blanke.
 
Hoe droef is 't scheiden in den schemerstond.
Zij kijken elkander een poos aan met blijkbare verlegenheid en toch ook met hoopvolle verwachting. Dan, alsof hij zich vermande, nadert tot Sibo de minstreel.
[pagina 390]
[p. 390]
 
Hunold.
 
Oorlof, heer Graaf! De laatste zonneluister
 
stierf uit in 't West... Ik bid u: laat mij gaan!
 
Ver ligt de stad... Het woud is diep en duister
 
en steil en hobbelig is de baan...
 
Oorlof, heer Graaf! ...
 
Blanke
(teleurgesteld).
 
Mijn vader, laat niet langer
 
den minstreel spreken! ... Laat hem, laat hem niet
 
zoo laat nog heêngaan... Vraag hem nog een lied!
 
En - wil hij 't niet goedschiks - beveel den Zanger...
 
Sibo
(beschonken).
 
Gij hoort het, Meester! Blijf met ons op 't slot!
 
Wat vrouwe wil - hé, Blanke? - dat wil God!
 
Ha, ha, ha, ha!
 
Blanke
(tot Hunold, smeekende).
 
En... zing nog eens!
 
Sibo
(onverschillig, lustig).
 
Ja, nog een laatste maal...,
 
maar voor mijn kind alleen... Wij, Dankwaart, willen
 
wat dobblen onderwijl! Ik heet het tijdverspillen,
 
al dat geneur, gezeur... Kom! Naar de ridderzaal!
Fakkeldragers zijn uit het slot gekomen. Zij lichten de heéren vóór.
De speellieden vergezellen den graaf. De dienstmaagden en knapen dienen af. De slotvensters zijn verlicht. Zoo mogelijk blijven de twee ridders door een venster zichtbaar
, terwijl zij dobbelen en drinken. Blanke zet zich neder met het gelaat naar het Westen.
[pagina 391]
[p. 391]

II.

 
Hunold
(na een kort voorspel op de vedel).
 
1ste stroof.
 
Kent gij het lied, het wonder lied
 
der wiegewagende halmen niet,
 
't geruisch van 't goudgetopte graan,
 
wiens stengels op- ende neder gaan,
 
waar 't zomerwindje met zoet gebrom
 
vroo speelt om kolle- ende korenblom?
 
Sibo
(in het slot).
 
Dankwaart, Dankwaart, aan mij die slag! ...
 
Die mij verwinnen mag,
 
voorwaaar, moet wakker zijn!
 
Schenker! Schenker! De bekers gevuld!
 
Hoe meer gij drinken zult,
 
zult gij mijn makker zijn!
 
Hunold.
 
2e stroof.
 
Het klinkt zo teer, het zingt zoo zacht
 
als harpenliedren bij stillen nacht...,
 
als 't suizelen van de verliefde roos
 
aan 't bijken, dat haar tot woning koos!
 
Het suist, als langs de watervliet
 
het reuzelend ruischen van 't oeverriet.
 
Sibo
(als te voren).
 
Heerlijk, heerlijk! Geen slag is me ontgaan!
 
Leer maar, leer maar, uw man te staan,
 
maar tegen mij niet.
 
Drink nu, drink nu op mijn kans bij 't spel...
 
Drink dan, drink dan, of - bij des Satans hel,
 
lust gij mijn wijn niet?
 
Hunold
(zich verwijderend).
 
3e stroof.
 
O zing, gij zwellend, zwaaiend graan
[pagina 392]
[p. 392]
 
in 't ruischend op- ende nedergaan...
 
Zing voort dat woord, zoo wonderschoon
 
als rozengelispel en harpgetoon..;
 
dat woord van mijn liefde, dat zielewoord,
 
o zing het immer ende immer voort...
Terwijl de tusschenvoorhang langzaam valt, blijft Blanke den zanger nastaren, die met de anderen naar de burcht keert.

Tweede tafereel.

Het orkest beschrijft een opkomend onweêr. In het slot zijn de vensters nog slechts weinig verlicht... Nu en dan blaffen de honden. Dwergen komen op van links, vermoeid, met slependen gang, beladen met kisten en pakken. Blanke verschijnt in wit nachtgewaad aan een venster of in een der looven van 't slot.

I.

 
Blanke.
 
Hoe zonderling de lucht...! Hoe zwoel, hoe zwaar de wind...!
 
Daar broedt een storm, ver achter gindsche bergen.
 
Beklagenswaard, wie thans geen hutje vindt, ...
 
waar hij het moede lijf kan bergen....
De muziek duidt de overgangen in Blanke's gedachten aan.
 
Wat mij toch steeds aan Hunold denken doet....
 
Wat zoete woorden van zijn lippen vielen...
 
Hoe heerlijk toch de kunst! Wat licht en gloed
 
verspreidt zij in der menschen zielen...
(Overgang)
 
Hoe klonk dat woord weer van der liefde macht?
 
‘Tot licht herschept zij 't donker, dag tot nacht...
 
Zij scheidt, die men met dwang vereenen wilde;
 
die men te scheiden poogt, toont zij zich milde...’
[pagina 393]
[p. 393]
(Overgang)
 
‘Uit-dwang-gescheiden...’ O! 't Moet vreeslijk zijn..
 
‘Uit-dwang-vereend’, gewis nog grooter pijn...
 
En mij..., hoe zal 't mij gaan? Zal ik, voor 't leven,
 
uit vrije keus of dwang mijn hand den gade geven? ...
 
O Hunold, Hunold, zanger lief en zoet,
 
wat mij toch steeds aan u gedenken doet? ...
Zij sluit het venster. Het onweer barst los. Weldra schijnt het boven het slot saamgetrokken -: windvlagen, bliksem, donder, regen.
De lichten gaan uit in de burcht.
Tiffelkentaffelken
, de dwergenkoning, komt op. Hij steunt een schoorvoetend dwergenvrouwtje.
 
De Dwergenvrouw.
 
Ik ga bezwijken....
 
Ik kan niet meer...
 
In barensnood door zulk een weêr!
 
Ik ga bezwijken!
Zij zakt neer op een steen.
 
[O! In ons hol mijn peluw zacht...
 
Daarop mijn moede leden nederstrijken...
 
O! Vreeslijk weêr! o Schrikkelijke nacht!
 
Ik ga bezwijken.]
 
Tiffelkentaffelken.
 
Heb moed, heb moed! Heb nog wat moed...
 
Alle hoop is niet verloren....
 
De menschen zijn wel mild en goed...
 
Daar rijst een slot! Men zal ons hooren!
 
Rust hier wat uit... Dees plek bleef droog...
 
Ik klouter tot de poort omhoog...
 
Heb moed! Hou moed! Graaf Sibo zal ons hooren...
Het vrouwtje zakt, onder struiken, op een steen. De dwergen leggen hun vracht af en vergezellen den koning.
[pagina 394]
[p. 394]
 
Tiffelkentaffelken,
terwijl hij van poort tot poort snelt, op elke daarvan koortsachtig aankloppend:
 
Erbarmen! Heb erbarmen!
 
Graaf Sibo! Graaf Sibo!
 
Doe op, och! doe op!
 
Dwergen.
 
Erbarmen! heb erbarmen!
 
Wij roepen, wij kermen!
 
Graaf Sibo, och! doe op!
 
Erbarmen!
't Onweêr verdubbelt zijn razernij. Door een openstaand slotvenster hoort men de stem van Sibo.
 
Sibo.
 
Wie durft mij tergen?
 
Tiffelkentaffelken.
 
Snerpend-ijskoude winden jagen, -
 
Graaf Sibo, doe toch op! -
 
Sissend ijslijke donderslagen
 
raatlen rond onzen kop...
 
Dwergen.
 
Erbarmen, heb erbarmen!
 
Graaf Sibo, doe toch op!
 
Erbarmen!
 
De dwergin
(beneden).
 
In barensnood door zulk een nacht!
 
O warme kluis! o Peluw zacht!
 
Ik ga bezwijken...
Blanke verschijnt wederom in haar open venster.
[pagina 395]
[p. 395]
 
Dwergen.
 
Graaf Sibo, heb erbarmen!
 
Wij komen tot u zoo verhongerd, zoo bloot!
 
Och! Gun bij den haard ons een arme korst brood,
 
Och! Gun ons een busselken stroo in den stal...
 
- Er is een God, die 't lonen zal!
 
Graaf Sibo, heb erbarmen!
Hier kan de toondichter Blanke als volgt de woorden der dwergen laten herhalen.
 
Mijn vader, heb erbarmen!
 
Zij komen tot u zoo verhongerd, zoo bloot!
 
Och! Gun bij den haard hun een arme korst brood!
 
Och! Gun hun een busseltje stroo in den stal...
 
- Er is een God, die 't u lonen zal?
 
Mijn vader, heb erbarmen!
 
Sibo,
aan een ander venster naast dat van Blanke.
 
Wat durft gij mij tergen,
 
dwergen?
 
Keert weer in uw krocht, in uw bosch!
 
Knechten, mijn honden
 
ontbonden!
 
Laat ze er op los!
 
Wat durft men mij tergen!
 
Blanke.
 
Och, vader, erbarmen!
 
Een bussel stroo!
 
Zij sidderen zoo...
 
Verstoot toch niet de armen!
 
Erbarmen, erbarmen!
 
Och! vader, ook de armen
 
sterven zoo noo...
[pagina 396]
[p. 396]
 
Sibo.
 
Mijn honden
 
ontbonden!
 
Laat ze er op los!
Hij sluit het venster met geweld. Men hoort Blanke nog roepen:
 
O vader, vader, wees niet wreed!
 
God zelven deedt gij, wat gij de armen deedt!
Zij sluit op haar beurt het venster.

III.

Men hoort deuren open- en toeslaan, ketens rammelen, honden blaffen. De dwergen vluchten naar beneden... Poorten gaan open in den buitenmuur en de knechten vertoonen zich met de honden.
 
Knechten.
 
Honden, gij los!
 
Op! Uit uw hokken!
 
Met stampen, met stokken
 
jagen we u op!
 
Honden, gij los!
 
Weg van uw troggen,
 
bloedlustige doggen
 
met ijzeren kop!
 
Op!
 
 
 
Honden, gij los!
 
Brakken en dassen,
 
blaffen nu, bassen
 
moogt gij, volop!
 
Honden, gij los!
 
Hazewind en vos,
 
gezwind
[pagina 397]
[p. 397]
 
als de wind
 
springt los!
Tiffelkentaffelken geeft een teeken. De dwergen nemen hun vracht weer op en vluchten in alle richtingen. Hij zelf poogt de dwergin weg te brengen. Het wordt pikdonker op het tooneel.
 
[Tiffelkentaffelken.
 
Heb moed! Heb moed! Heb nog wat moed!
 
De mensch is wreed, maar God is goed.
 
Hij zal ons helpen!]
Hij verdwijnt met haar links achter de schermen, gevolgd door een zestal dwergen.
 
De Dwergin.
Achter de schermen
 
O wee! O wach!
 
Nooit scheurde in zooveel smarte
 
een menschenkind zich los van 't bevend moederharte...
 
Aanbeden kind,
 
zoo lang verhoopt, zoo teer vooruit bemind...
 
Ik heb u nu... en zie! Ach! Ach!
 
Ik sterf! Ik sterf.
 
Tiffelkentaffelken,
Achter de schermen
die zich hier ook op het tooneel kan vertoonen, met het kindje onder den mantel.
 
O wee! O wach!
 
Mijn kind geboren...
 
Een zoon! Mijn koningszoon! - O! Schrikkelijke stond!
 
Mijn kind op 't hart... De moeder stervend daar ten grond...
 
Zoo 'k hen kon redden...
[pagina 398]
[p. 398]

IV

Dwergen, van de andere zij, rechts, opsnellend.
 
Vlucht! Vlucht! De honden! De honden!
IJselijk gehuil en geblaf. De kreet: ‘Ik sterf’ van 't dwergenvrouwtje wordt vernomen. Knechten stormen op met honden; loopen van de een naar de andere zij van het tooneel; dan, aan de eene zij af, tusschen de schermen, links, den koning zoekend. Deze komt nu van dezelfde zij op. Het kind onder zijn mantel, vlucht hij over het tooneel, nagezet door honden en knechten.
 
Knechten,
op het tooneel rondloopend, terwijl een paar hunner achter de schermen verdwenen zijn:
 
In wilden draf,
 
met de tong uit den muil,
 
berg op, berg af,
 
door spelonk en kuil
 
de dwergen na!
Achter de schermen.
 
Kiss, kiss! Tsja, tjsa!
 
Vooruit!
 
Hapt wild naar dij en kuit!
 
Dog, vos, brak!
 
Zet heete tanden in kuit en hak!
 
Loopt onderst boven het bedelpak!
 
Honden, gij los!
 
Jaagt ze naar 't bosch.,.
Tiffelkentaffelken hoort men achter de schermen:
 
O wee! o wee! o wee!
Een schrikkelijke donderslag.
[pagina 399]
[p. 399]
 
Sibo,
weer 't venster openend.
(Wreed lachend)
 
Ha! ha! ha! ha!
 
Verachtelijk dwergengebroed...
 
Bliksems, slaat nu de kim in gloed!
 
Donders, dommelt uit al uw woed!
 
Regens, bruischt los en gudst neer als een vloed!
 
Vernielt het verachtelijk dwergengebroed...
 
Eerst zóo is 't goed!
 
Eerst zóo is 't goed!
Hij slaat het venster dicht.
Men ziet de knechten terug in het slot keeren met de honden. Een weinig klaart het op.
In de verte verheft zich het volgend koor
:
 
Zoo treffe onze wraak u,
 
u en uw bloed!
Groote stilte.
Tiffelkentaffelken komt
, rechts, van tusschen de bergen te voorshijn en roept, met een van haat en spot trillende stem:
 
Graaf Sibo, waak op uw dochterlijn!
 
Graaf Sibo, - heb erbarmen!
Luid gelach in de verte als van wel honderd stemmen:
 
Ha! Ha!
't Echo herhaalt:
 
Ha! Ha!

GORDIJN.

[pagina 400]
[p. 400]

Tweede handel.

Eerste tafereel.

De decoratie van het eersté bedrijf.Ga naar voetnoot(1)
Heldere maneschijn De natuur is stil en kalm na het onwêer. Geheele scharen dwergen, voorzien van allerlei bergwerkersgerief, komen op.

I.

 
Dwergen.
 
Hier is de plek, hier aan den voet der bergen;
 
hier deed de Koning 't volk der dwergen
 
vergaderen tot raad en daad.
 
Wat plannen mag de Koning smeden?
 
Dra weten wij 't... Daar komt hij aangetreden...
 
Hoe bleek, hoe droef! ... Waarom in rouwgewaad?
Tiffelkentaffelken, in zwarten mantel gehuld, gevolgd van dragers met een lijkbaar overspreid met een rouwtapijt, waarop een gouden koninginnekroon.
Hij doet de baar te midden van het tooneel nederzetten. De dwergen scharen zich rond hem.
 
Dwergen.
 
Wie is de doode?
 
Wien bergt dit bloedig kleed?
 
Wie is de snoode,
 
die 't euvel deed?
 
Eenige Dwergen.
 
Een kroon van goud blinkt op de baar...
 
Wie is het offer? Wie de moordenaar?
[pagina 401]
[p. 401]
 
De Koning,
het rouwtapijt afrukkend.
 
Uw koningin is 't, die getroffen werd...
 
Hij, die haar moordde is... Sibo zonder Hart!
De dwergen deinzen vol afgrijzen achteruit.
 
Koning.
 
En thans, mijn volk, ik vraag het u voorwaar:
 
hoe straft het dwergendied den moordenaar?
 
Dat de oudsten spreken!
 
De Oudsten.
 
Verschriklijk willen wij u wreken...
 
In brand, in brand
 
het trotsche slot!
 
In brand, in brand
 
met graaf en moordnaarsrot!
 
Dat de wind van den morgen alom, over 't land,
 
de assche verwaaie!
Zij steken fakkels aan en willen, deze in de hoogte zwaaiend, naar de burcht.
 
Koning,
hen met een bevelend gebaar wederhoudend.
 
De jongsten spreken!
 
De Jongsten.
 
Verschriklijk willen wij u wreken...
 
 
 
In brand, in brand
 
het trotsche slot!
 
In brand, in brand
 
met graaf en moordnaarsrot.
 
Dat de wind van den morgen alom, ever 't land,
 
de assche verwaaie!
 
In brand, in brand!
 
In lichterlaaie!
[pagina 402]
[p. 402]
Zij doen als de oudsten zooeven deden.
 
Koning,
hen op hun beurt weerhoudend:
 
Den vuurdood dus! Den vuurdood voor hen allen,
 
die 't slot bewonen... Doch, gij weet nog slechts
 
de helft van mijne smart! Niet enkel haar,
 
uw koningin, verloor 'k... O wee, o wee!
 
Maar ook haar kind, haar pas geboren kind,Ga naar voetnoot(*)
 
mijn eerst geboren zoon, mijn eenig kind,
 
d'erf van mijn kroon en schepter, eens uw koning!
 
 
 
Koor: ‘Onzen koning!
 
 
 
Hoort dit verhaal! En zegt mij, of de dood,
 
de wreedste dood, dit gruwelstuk kan delgen.
 
 
 
Koor: ‘Hoort zijn verhaal!’
 
 
 
Door plotselingen boschbrand uit ons holen
 
verdreven, kwamen wij, na gansch een dag
 
van rustloos zwerven, in het zicht van 't slot,
 
toen 't ijslijk onweer, dat van nacht hier woedde,
 
opstak van uit het Zuid...
 
 
 
Koor: ‘Hoort! Hoort!’
 
 
 
Daar greep op eens
 
de barensnood mijn arme lievlinge aan...,
 
die machteloos op eenen boomstam neerzonk.
 
Daar stond het slot... Daar woonden menschen menschen!
 
Die zouden goed zijn, hulprijk! ... En ik klom
 
den hoogen berg op, klopte op poort bij poort,
 
en riep en bad en smeekte, wat ik kon,
 
om medelij, om menschlijk medelijden!
 
Nu weet ik, wat zulk medelij bediedt...
 
 
 
Daar klonk van uit het hooge torenvenster
 
een barsche stem: ‘Ontbindt mijn honden, knechten!’
[pagina 403]
[p. 403]
 
Ik spoed mij weer tot haar... Uit al mijn kracht
 
poog ik haar op te tillen, meê te voeren!
 
O gruwelijk! Daar zaten reeds de doggen
 
ons op de hakken... Blaffend, grommend, knarsend,
 
naderden zij... En ziet, op de eigen stonde,
 
geboren werd het kind, mijn kind, uw koning...
 
Toen, weenend, juichend, drukte ik 't broze wezen
 
op mijne borst.. O wee! o driemaal wee!
 
Daar was 't gebroed al... Drie, zes, negen honden
 
besprongen ons.... O neen, ik kan niet verder...
 
Veel te ijslijk is 't...! 't Herhalen zou mij dooden...
 
 
 
Daar lag mijn lief, bebloed, verscheurd, verminkt!
 
En 't arme wicht, nog pas door mij gekust,
 
een menschlijk ondier rukte 't uit mijn armen,
 
wierp het de honden vóór, en riep: ‘Dààr! Dààr!
 
't Is lekkernij! Tsja! Tsja! 't Is dwergenbroedsel!’
 
 
 
Met eigen oog zag ik mijn kind verslinden...
Hij weent en zwijgt een poos, als vernietigd.
 
Maar nu, de straf! Spreek van geen vuurdood mij!
 
 
 
Koor: Ja, nu de straf!
 
 
 
Voor u, o Sibo, waar de dood te zoet!
 
Neen, leven zal hij, leven als ik zelf,
 
beroofd van 't liefste, dat hij kent op aarde,
 
beroofd van zijne dochter! ...
 
- Hoort gij 't dwergen?
 
Dit zal mijn wraak zijn:
 
Sibo 's eenig kind,
 
de schoone Blanke, perel van heel 't land,
 
wij rooven haar en voeren ze in mijn rijk.
 
Aan 't werk, mijn volk! Aan 't werk met hak en spade!
 
Met moker en houweel aan 't werk! Gedolven
 
dwars door den berg tot onder 't hooge slot,
 
tot onder Blanke 's kamer... Voort dan, voort!
 
Nog eer de zonne rijst, zij 't werk volbracht,
[pagina 404]
[p. 404]
 
En Blanke zij voor eeuwig in mijn macht!
Al de dwergen beginnen te werken... Het middendoek valt... Het orkest schildert den arbeid van het gnomenvolk.

Tweede tafereel.

't Orkest is van lierverlede overgegaan in een gejubel van blijde vogelzangen.
Het tooneel verbeeldt nu het binnen plein van het slot
, natuurlijk met het gebouw als achtergrond. Knechten loopen heen en weer... Honden blaffen... De speellieden en de dienstmeiden komen buiten en scharen zich links en rechts van de burchtdeur.

I.

 
Koor.
 
Rozekleurige wolkjes spreiden
 
hier en daar door 't hemelsblauw.
 
Doomend smelten woud en weiden
 
in een schemerend meer van dauw...
 
Zacht, met goudgetinte stralen.
 
verft de zon der bergen top...
 
Overal, langs bosschen, dalen,
 
sprankelen vroolijke liederen op...
Een stem, heel ver en geheimzinnig:
 
Graaf Sibo, waak op uw dochterlijn!
 
Ha! Ha!

II.

Sibo en Dankwaart in jachtkleedij op met gevolg van jagers.
 
Sibo.
 
Holla! mijn schalken!
[pagina 405]
[p. 405]
 
Holla! mijn knechten!
 
Zadelt mijn hengsten,
 
voert ze uit den stal!
 
Hier met de valken,
 
hier met de brakken...
 
Luide weerklinke
 
't horengeschal
 
over berg en dal?
De geheimzinnige stem, nog altijd even ver:
 
Graaf Sibo, waar is uw dochterlijn?
 
Erbarmen!
 
Ha! Ha!
 
Sibo.
 
Hier nu, mijn schenker!
 
Hier met de kannen!
 
Bied ons de schalen vol schuimenden wijn!
 
U, ridder Dankwaart,
 
wijd ik dees heildronk,
 
dat eens mijn Blanke uwe bruid mag zijn!
 
De Stem,
zeer nabij:
 
Graaf Sibo, waar is uw dochterlijn?
 
Graaf Sibo! Hadt gij erbarmen?
 
Ha! Ha!

III.

De dwene komt op, door dienstmaagden gevolgd. Met verwarde gebaren komt zij van uit het slot geloopen en valt vóór Sibo op de knieën.
 
Dwene.
 
O Wreede ramp! o IJselijk verdriet!
 
Gestrenge Graaf, o wreek het, wreek het niet
 
op de oude dienstmaagd, in uw huis vergrijsd...
 
O felle slag, waarbij het hart mij ijst...
[pagina 406]
[p. 406]
 
Sibo.
 
Zult gij dan spreken, wijf?
 
Dwene.
 
Ach, laat mij weenen...!
 
Uw Blanke, Graaf, uw dochter is verdwenen!
 
Allen.
 
Verdwenen!
 
Sibo.
 
Gij liegt, gij slang! Of gij zijt zinneloos!
 
Mijn dochter heên, mijn eenig kind... mijn roos...!
 
Gij drijft den spot met mij! - O vrouwe, vrouwe,
 
o terg mij niet, eer 't u voor eeuwig rouwe!
 
Dwene.
 
O mocht het leugen zijn, wat ik verkond!
 
Slechts waarheid, Heer, slechts waarheid sprak mijn mond!
 
Vraag haar gespelen! ...
 
Een Dienstmaagd.
 
Heer, geloof de dwene!
 
De waarheid sprak zij! Lacy, gansch alleene
 
ontwaakte ik vóór een uur... Vóór Blanke 's spond
 
gaapte, als der helle muil, de grond...
 
Maar zij was heên!
 
Sibo.
 
Welaan, men achterhale
 
't voortvluchtig kind! Men zoeke in elke zale...
 
Men zoeke in kelder en in torencel...
 
Voort, knapen, meiden, voort! Brengt snel
 
de ondankbre weer...
Pages en meiden af.
[pagina 407]
[p. 407]
 
Dwene.
 
Ondankbaar is zij noch voortvluchtig, Heer!
 
zij vluchtte niet! Door onderaardsche gangen
 
werd zij ontvoerd... In hare kamer hangen
 
haar kleedren nog... Uw dochter werd geschaakt!
 
Sibo.
 
Des doods is hij, die haar heeft aangeraakt!
De pages en meiden komen weder.
 
Welnu, wat vondt gij? Spreekt!
 
Pages en meiden.
 
O wee ons, armen!
Zij maken een wanhopig gebaar en knielen.
 
Sibo.
 
Niets vondt gij, niets?
 
De Geheimzinnige Stem,
nu voor allen verstaanbaar:
(Plechtig)
 
Graaf Sibo, kendet gij erbarmen?
 
Nu moogt gij weenen, jamren, kermen...
(Spottend)
 
Graaf Sibo, waar is er uw dochterlijn?
 
De dwergen houden haar gevangen?
Algemeene verslagenheid.
Sibo zakt
, door smart gebroken, in Dankwaarts armen. Een pooze stilte.

IV.

 
Sibo,
zich vermannend, trekt het zwaard.
 
Op, op, mijn knechten! Mijn schimmels, op!
 
In 't veld! Mijn kind gezocht!
 
Op naar de bergen!
 
Neer in de dalen!
 
Gestegen op den hoogsten top!
 
Gedrongen in de zwartste krocht!
 
In 't veld! In 't veld! Mijn kind gezocht! ...
[pagina 408]
[p. 408]
Dan plechtig en als tot Dankwaart sprekend:
 
En hém, den ridder uitgelezen,
 
die Blanke wedervinden mag -
 
hém wees dees dag de schoonste levensdag!
 
Mijn Blanke zal zijn gade wezen...
Terwijl edelknapen Dankwaarts helm, harnas, zwaard en speer brengen, ontdoen pages hem van zijn jachtkleedij en leggen hem de volle rusting aan.
 
Mannen.
 
De dwergen
 
verbergen
 
de maagd in hun duistere woon...
 
Geen andere op aarde zoo edel, zoo schoon!
 
Wie zal haar wedervinden?
Een schalk leidt den hengst des ridders vóór.
 
Dankwaart.
 
Is zij de schoonste maagd van de aard,
 
zij zal mijn gade wezen!
 
- Wat zou ik vreezen?
 
- Heb ik niet schild en helm en paard?
 
Heb ik niet lans en moker en zwaard?
 
Wat zou ik vreezen?
 
- Is zij de schoonste maagd van de aard,
 
de mijne zal zij wezen.
Hunold treedt nu binnen in 't slot, doch keert, onder het volgend koor, met mantel, staf en luit terug.
 
Vrouwen.
 
Haar oogen zijn blauw als de hemel te Mei,
 
haar wangen zoo zacht als de bloempjes ter wei,
[pagina 409]
[p. 409]
 
haar hart is zoo puur als de reinste lentelucht...
 
- Wie vindt haar? Wie opent de krocht, waar ze in zucht?
 
Wie zal er haar liefde gewinnen?
 
Hunold,
uiterst eenvoudig, doch vatsberaden:
 
'k Heb schild noch paard,
 
'k hoef speer noch zwaard,
 
- mij laait in het harte de minne.
 
Ik vind haar, al zucht ze in het diepste der aard...
 
Ik vind haar, al zucht ze in het diepste der aard....
 
Ik vraag geen loon - niet ééns wat minne...
Hij buigt vòòr den graaf, die met Dankwaart is blijven spreken, en gaat.
Dankwaart stijgt te paard
, drukt van uit den zadel den graaf de hand en rijdt heen. Al de knechts volgen hem.

GORDIJN.

Derde handel.

Een ravijn. Links en rechts zware rotsen, waarop hier en daar sparren. Een grootere boom, esch of popel, vlak vòòr de rots links van den toeschouwer. Onder de rots, rechts van den toeschouwer, ziet men een diepe, hooge en ruime spelonk: gewelf van druipsteen, schitterend van licht; hier en daar kolommen van stalaktiet, uiterst slank en fijn. Aan 't uiteind van de spelonk ziet men den blauwen hemel vol zonnelicht, en daarop een enkel boompje met frischgroen loof. In de spelonk staan en zitten dwergenvrouwtjes van verschillenden leeftijd, naaiend, spinnend, kant vervaardigend, spelend met popkleine kindertjes, die zij op den schoot of aan den boezem houden.
Enkele dwergen zitten
, als op uitkijk, op de vooruitspringende rotsen en in de boomtakken.
Anderen zitten
, beneden, in een kring, zonder zich te bekommeren om hetgeen voorvalt in de spelonk.
[pagina 410]
[p. 410]

I.

 
De Dwergen,
op uitkijk.
 
Langs heuvels en dalen,
 
door weide en woud,
 
draven en dwalen
 
de ridderen stout,
 
de dwergen te achterhalen...
 
Hun horens toeten van trararara...
 
Slechts de echo's brommen de tonen na...
 
Trararara!
 
Wij, dwergen, grijnzen: halilialiha!
(echo).
 
De Dwergen,
beneden.
 
Wie zal ons achterhalen? ...
 
Geen zal ons achterhalen! ...
 
Halihaliha!
(echo.)
 
De Dwergen,
boven.
 
En waar het vorschend ridderoog
 
én turen moog,
 
én speuren moog,
 
geen schijn, geen spoor van haar!
 
En treurig, met het hoofd gebogen,
 
komen, met de droeve maar,
 
de ridders naar de burcht getogen,
(spottend)
 
waar Sibo zucht, ... en klaagt zoo zwaar...
 
De dwergen,
beneden.
 
Hun horens toeten van trararara!
 
Slechts de echo 's brommen dat toeten na!
 
Trarararara!
 
Wij dwergen grijnzen: halihaliha!
(echo)
De dwergen beginnen met elkander te praten. Enkelen dobbelen voor heele handsvollen parelen en juweelen. Anderen hameren, vijlen, drijven, met heel kleine werk-
[pagina 411]
[p. 411]
tuigen, aan gouden en zilveren voorwerpjes of vervaardigen met kleine tangetjes ringetjes en kettinkjes.
Nu en dan staat een op en kijkt naar alle vier de winden.

II.

Het ziet nu, achter de rotsen, ook aan het uiteinde van de spelonk, oranjegeel. De spelonk is zelf vol goudachtigen schemerschijn.
 
De Dwerginnen.
 
Alle.
 
Romme, romme, rom, rom, rom!
 
De Spinnenden.
 
Wieltje, draai maar!
 
De Naaienden.
 
Naaldje, naai maar!
 
De Anderen.
 
Wiegje, zwaai maar!
 
Alle.
 
Romme, romme, rom, rom, rom!
 
De Anderen.
 
Wiegewiegje, zwaai niet om!
 
Alle.
 
Rom!
 
De Spinnenden.
 
Handje, grabbel
 
nu in 't vlas!
 
Voetje, trappel
[pagina 412]
[p. 412]
 
nog zoo ras!
 
Kindjes moeten hemdjes hebben,
 
hemdjes van het blankste linnen!
 
Linnen weeft m' uit stevig garen...
 
Ei! Wij willen spinnen, spinnen!
 
De Naaienden.
 
Prikkenaaldje,
 
word niet moê!
 
Trek elk haaltje
 
dapper toe!
 
Kindjes moeten hemdjes hebben,
 
hemdjes blank en poppeklein...
 
Ei! Wij knippen, passen, zoomen!
 
Morgen moet het vaardig zijn.
 
De kant-makenden.
 
Wij, wij wenden, werpen en slingeren,
 
mengelen en scheiden, met vaardige vingeren,
 
honderd boutjes door elkaar.
 
Takjes en twijgen, bloempjes en bladen
 
toovren we in t leven uit ragfijne draden.
 
Ei! Daar is ons kunstwerk klaar! ...
 
Kindjes moeten kleedjes hebben,
 
kleedjes moeten netjes zijn...
 
Rokje, kraagje, mouwtjes, alles
 
wordt gesierd met kantjes fijn!
Allen werken ijverig voort
 
Een der Dwergen,
boven.
 
Stil! Stil! Zwijgt allen stil...
 
Daar nadert er een, die haar vinden wil...
 
't Lijkt een trotsch galant
 
en een stoute klant,
 
het vizier omhoog en de speer in de hand...
(spottend)
 
En al was hij de dapperste ridder van 't land,
[pagina 413]
[p. 413]
 
de schoone zal hij niet vinden.
(Echo)
 
Allen.
 
Halihaliha!
De kabouters verbergen zich in de zich van zelf openende rotsen.
 
Dankwaart,
te paard, hoog op den platten rotsrug.
 
Mijn borst
 
is vuur... Ik sterf van dorst!
 
Mijn ingewanden
 
branden...
 
O! Voor een beker lavenden wijn,
 
O! Voor een kus van het lieveken mijn
 
gaf ik de helft van mijn landen! ...
 
Ik heb gezocht
 
in hol en krocht...
 
Maar vruchtloos.
 
O! Blanke, zoo ik u vinden mocht! ...
 
Ach! vruchtloos!
Uit de rotsen, door al de echo's herhaald, weerklinkt het:
 
Halihaliha!
Dankwaart vat even zijn zwaard, schudt het hoofd en rijdt henen. De dwergen komen weer te voorschijn en doen weer als te voren.

III.

 
De Dwergen,
die zitten aan den voet van de rotsen.
 
Halihaliha!
 
Halihaliha!
[pagina 414]
[p. 414]
 
Een Dwerg,
boven, na een stond uitgekeken te hebben.
 
Zwijgt stil wat daaronder! Zwijgt stil wat, hee, hee!
 
Hier komt nummer twee!
 
Een zonderling heer...
 
Niet in ijzren livrei...
 
In de hand geen speer...
 
en geen degen op zij!
 
Hee! Hee!
 
Hij brengt er zijn vedeltje meê!
 
Hee! Hee!
Al de dwergen verdwijnen, als verzwolgen door de rots.
 
Hunold,
op den bergrug verschijnend.
 
Du, lieve zon, du, daal nog niet...
 
Gij, lieve vogelkinen, laat uw lied
 
nog klinken!
 
Du, lieve zon, du, daal nog niet!
 
Zoete avondster, wil nog niet blinken!
Hij daalt langs de rotsen naar beneden.
 
Zij keerden allen, allen, lang al weer...
 
Geen wapens hoor ik nog rinkinken!
 
- 'k Heb slechts mijn hart en mijn liedren tot weer,
 
maar nimmer keer ik, nimmermeer,
 
of weer zal Blanke, juichend, teer,
 
haar vader aan den boezem zinken.
Hij gaat zitten, treurig, met het hoofd op de hand. De dwergen vertoonen zich, boven hem, op de uitspringende rotsen, en zingen, schertsend, met zachte bromstemmen:
 
Halihaliha!
 
Wat dwaalt daar die dwaas met zijn laf gekweêl?
[pagina 415]
[p. 415]
 
Gij bleeke, gij blonde, gij droomrige minstreel...,
 
hoopt gij het duifken te vinden,
 
te ontbinden?
 
Gij hoopt te veel!
 
Ei! Vreest gij niet, dat u de wolven verslinden?
 
Keer weer!
 
Nooit ziet de wreedaard zijn dochter meer!
 
Hunold,
zich gereed makende om verder te gaan.
 
Wouden, weet gij Blanke schuilen?
 
Bergen, zucht zij in uw kuilen?
 
Ik vind haar weer, word' ze ook des andren bruid!
 
O hemelvreugd, voor haar het leven wagen!
 
Mijn hart zal mij leiden, de minne mij dragen...
 
Vooruit!
Hij bestijgt opnieuw de rotsen en verdwijnt van het tooneel.

IV.

Terwijl de dwergen nog steeds beneden voortwerken, opent zich, links van de spelonk, zoowat een paar meters boven de planken, de berg, en men ontwaart in rozen schijn, in een mystiek tuintje, op een bed van dierenhuiden, Blanke in een zachten slaap, met een gouden kroon op en in purperkleedij, omgeven door dwergenknapen en -meisjes, die bloemen strooien vóór en rond haar.
 
De Dwergen,
beneden.
 
In 's Konings tuin, nooit door een mensch betreden,
 
zit Sibo's dochter op kristallen troon.
 
Een purperkleed golft om haar teere leden,
 
haar blonde lokken siert een gouden kroon.
 
Ons kleinen spreiden haar een bed van rozen,
 
als 't avond wordt. Uit leliekelken fijn
 
biedt haar de Koning zelf, bij 't uchtendblozen
 
den dauweklaren honigwijn...
[pagina 416]
[p. 416]
Blanke is opgestaan van haar leger. Zij raapt eenige bloemen, schijnt zich iets te herinneren, strekt de armen verlangend uit, valt als moedeloos op den rand van haar leger en blijft zoo, weenend, het hoofd omsluierd met lange haren, zitten. Van nu af begint de lucht boven de rotsen en ook achter in de spelonk bloedrood te zien. De zonneschijf zakt allengskens, zichtbaar, achter het fongordijn en vertoont zich even boven, dan half, dan allengskens geheel achter de rots links, om straks geheel te verdwijnen, tot zij tegen het laatste vers van Blanke's eerstvolgenden alleenzang, achter IN de spelonk zichtbaar wordt, dus even nog boven den horizon.

V.

 
De Dwergenvrouwtjes. Alle.
 
Douwe! Douwe! douw, douw, douw,
 
De Spinnenden.
 
Wieltje, draai, maar!
 
De Naaienden.
 
Naaldje, naai maar!
 
De Anderen.
 
Wiegje, zwaai maar!
 
Alle.
 
Douwe, douwe, douw, douw, douw!
 
De Anderen.
 
Wiegewiegje, zwenk maar trouw!
 
Alle.
 
Douw!
Eenige van de vrouwtjes, die met haar kleinen speelden, leggen deze in heel kleine wiegjes; andere sussen ze in slaap op den arm.
[pagina 417]
[p. 417]
 
Popjes van dartlen en spelen moe,
 
doet nu uw aardige kijkertjes toe!
 
Mondjes, wilt niet geeuwen, gapen!
 
Stralezonneken zelf gaat slapen
 
achter de zee in den schoot van God! ...
 
Popjes, slaapt nu, slaapt nu....... tot
 
morgen het haantje zal kraaien!
 
Kikeriki!
 
Morgen!
De vrouwtjes staken het werk en begeven zich in he binnenste van den berg.

VI.

Blanke heeft opgehouden te weenen; zij is van haar leger rechtgestaan, met het gelaat naar de zaal.
 
Blanke.
 
Diep onder de aarde, in 't dwergenrijk gevangen,
 
droom ik van u, o zoete zangermond!
 
Hùnold, Hùnold! Waar ge ook moogt zijn dees' stond,
 
zeg, voelt gij niet mijn innig groot verlangen?
De Dwergenkoning zit plotseling op de rots juist boven haar en beluistert haar woorden met gespannen aandacht, eerst zeer ongeloovig, spottend, dan later met belangstelling.
 
Blanke.
 
Denkt gij aan mij, zooals ik denk aan u?
 
Zoekt gij naar mij langs dalen, wouden, bergen?
 
Eilaas, eilaas! Naar 't donkre rijk der dwergen
 
vond niemand ooit den weg en niemand wijst hem nu!
Overgang in de muziek.
 
Kende ik nu 't lied, zoo vaak door u gezongen...,
[pagina 418]
[p. 418]
 
dat roerend lied van 't wiegend, waaiend graan...
 
Had ik eens reuzen stalen stem en longen,
 
uit alle kracht hief ik het aan...
De zon is nu geheel en al zichtbaar achter de opening van de spelonk.
 
Mijn stem is zwak, en ach! het edel lied -
 
o 'k vrees..., ik vrees, ik ken het niet...
 
Tiffelkentaffelken,
a parte:
 
O! Dochter Sibo 's, 'k wil uw trouw beproeven...
(Wreed)
 
Valt ge in mijn strik, mij zal het niet bedroeven!
Hij daalt even tot vóór de opening, buigt hoffelijk vóór Blanke en spreekt haar toe:
 
Jonkvrouw, verneemt gij geen traplen van paarden?
 
Hoort gij geen ramlen van lansen en zwaarden?
 
Daarboven door het bosch,
 
daar rent, de teugels los,
 
de ridder van Felsenstein...
Met gemaakte ontroering:
 
Hij wilde er zoo geren uw bruidegom zijn...
Op plechtigen toon:
 
Hem, die u weervindt, omhelst gij als gade...
 
Jonkvrouw, ei, Jonkvrouw, ik schenk u genade,
 
volgt gij uw dapperen redder naar 't slot...
 
Blanke,
met kracht en overtuiging.
 
Bevrijd met hém, - nog liever sterven, God!
De dwerg deinst van verbazing een schrede achteruit en blijftstom. Zij gaat vooraan op een steenen bank zitten; dwaalt, zonder zich nog om den Dwergenkoning te bekom-
[pagina 419]
[p. 419]
meren, wederom in gepeinzen weg.
Dan gaat de rots weder toe.

VII.

De roode avondgloed dooft uit. Het wordt allengs duister. Dwergen komen, aangevoerd door Tiffelkentaffelken, van alle zijden op met lichten, en sleepen en dragen een hoeveelheid boomen bij, waarmede zij den weg versperren zoowel boven op den bergrug als beneden aan den voet van de rots. Onmiddellijk daarna sluipen de Kabouters weg. Hunold komt van beneden, rechts, op.
 
Hunold.
 
De avond valt...
 
Duisternissen dalen
 
over de aard...
 
Tusschen 't loof verschalt
 
nog vogelzang... Zwarte gnomen dwalen
 
burchtewaart...
Hij bestijgt de rots, vermoeid, met loome schreden. Een tweetal meters hoog blijft hij staan, rechts van de spelonk.
 
Mijn borst
 
is vuur.... Ik sterf van dorst...
 
Mijn ingewanden
 
branden...
Hij zakt op een steen, met de vedel in de hand.
De rots opent zich achter hem. Tiffelkentaffelken vertoont zich en slaat met zijn staf op de rots
, onmiddellijk weer verdwijnend.
Ruischend
, zilverhel, spruit een bron te voorschijn.
 
Een wonder Gods!
 
De rots
 
werd tot een bronne!
[pagina 420]
[p. 420]
 
Is dit een teeken van de hemelwonne,
 
die 'k eens op haren boezem smake...?
Hij laaft zich. 't Water spruit niet langer. Even weer verschijnt Tiffelkentaffelken en roept:
 
De Liefde dooft de Wrake!
 
Hunold,
verbaasd in de ronde ziende.
 
De Liefde dooft de Wrake?!
Weer zakt hij op den steen en worstelt blijkbaar met den vaak. 't Is volop avond. Een eerste ster pinkelt boven den bergrug.
 
Slechts Liefde...? ...
 
Ik was nog kind, reeds minde ik haar...
 
Waar is zij thans? Waar treurt zij, waar?
 
Ik heb haar zoo lang, ô zoo lang bemind!
 
Ik heb haar zoo lang heel in stilte aanbeên...
 
Ik min haar zoo teer als geen moeder haar kind,
 
veel meer dan mij zelf..., en 'k min haar toch alleen!
 
Ik wil haar vinden, haar hand verwerven,
 
of sterven!
Hij slaapt in.

VIII.

Weer gaat de rots, links van de spelonk, open. In een geheimzinnig zilverachtig schemerlicht zit Blanke in dezelfde houding als bij het slot van haar vroegeren alleenzang.
 
Blanke.
 
Het donker
 
valt,
 
de dag is henen,
 
geen stergeflonker
 
verlicht het dal.
[pagina 421]
[p. 421]
 
Geen lied weerschalt,
 
doch verre hoor ik weenen
 
den rusteloozen waterval...
 
 
 
O Hunold, Hunold, slechts naar u alleen
 
wil heel mijn hart, vliegt heel mijn ziele heen...
 
 
 
Hoe eindloos ver schijnt reeds het uur te wezen,
 
en toch hoe na,
 
toen 't lied, dat gij mij zongt, mij in uw hart liet lezen...!
 
Ach! Vroeg en spâ
 
lispt nu, als 't suizewindje, lijze, lijze,
 
heel vaag, maar eindloos zoet, diep, diep in mij, uw wijze...
 
 
 
Zoo eindloos zoet... - O! Kon ik, kon ik maar
 
de woorden mij herinren, wonderbaar
 
van maat en klank, zwaar van gevoel en zin,
 
een klacht van heimlijk leed, een zucht van min!
Zij beproeft de woorden weer te vinden.
 
‘Kent gij het lied? ...’ ... ‘Het zingt zoo zacht, zoo zacht...’
 
‘Zeg nog dat woord...’ ... ‘Bij stillen, stillen nacht...’
 
 
 
Neen, zóó is 't niet, zóó niet... o! 'k Wil het vinden,
 
het edel lied des vuriglijk beminden...
 
‘Kent gij het lied? Het klinkt zoo zacht, zoo teeder! ...’
 
Neen, neen! ‘Zing voort dat woord!’ Goddank, ik heb het weder.
 
‘O zing, mijn zwellend, zwaaiend graan
 
in 't ruischend op- ende nedergaan.
 
Zing voort dat woord, zoo wonderschoon
 
als rozengelispel en harpgetoon,
 
dat woord van mijn liefde, dat zielewoord,
 
o zing het immer en immer voort!’
De rots is weer toe.
Het gelach van de dwergen doet alle weergalmen een poos dreunen. De zanger schrikt op uit den slaap.
[pagina 422]
[p. 422]
 
Hunold.
 
Een vreemde droom...
 
Ik huiver bij 't herdenken,
 
ik huiver nog van wondren lust en schroom...
 
Ik zag een hemelsch beeld mij wenken...
 
Ik hoorde een fluistren: ‘Koom! O koom!’
 
 
 
Dan trof mijn oor een welbekende stemme:
 
mij was 't of Blankes lied me in de ooren klonk!
 
En - God! - de woorden, die zij zong,
 
het was mijn lied, mijn lied van 't zwellend graan...
 
Ik huiver nog... Toen klonk een lach... 'k Ontwaakte... en 't was gedaan...
 
 
 
O Blanke, Blanke, wààr ge ook zijt verscholen,
 
'k hoef speer noch zwaard,
 
'k heb schild noch paard...
 
Zóó aaklig is geen krocht, zóó duister zijn geen holen,
 
zóó grondloos diep is niet het ingewand der aard,
 
of 'k vind er u en zal uw hand verwerven,
 
u vrij zien, mijn zien, - ofwel sterven! sterven!

IX.

Op dit oogenblik komen, met hun koning, de mannetjesdwergen van alle kanten te voorschijn en omringen den zanger.
 
Dwergen.
 
Uit de krochten, uit de holen,
 
uit de tronken, uit de boomen
 
wippen, hippen, komen, stroomen,
 
wij, donkere gnomen,
 
hervoor,
 
draaiend,
 
zwaaiend,
 
zwierend,
 
tierend,
[pagina 423]
[p. 423]
 
spottend en lachend in koor...: -
 
‘Duifje waar zit gij verholen, verscholen?
 
Duifje waar zit gij verholen?’
Maanlicht valt op het tooneel, dat hel in zilver baadt. Een van de dwergen draagt op den arm een touw; hij is in 't rood gekleed als een beul. De Koning doet een teeken met zijn tooverstok en de berg opent zich. Men ziet Blanke, naast haar een dwerg, die haar, beneden, Hunold, den beul en den Koning toont. Blanke strekt de armen naar Hunold uit, doch de dwerg weerhoudt haar en beveelt stilte met een teeken. De Koning heeft dit geheele tooneel gageslagen, en dan...
 
De Koning.
 
Van beiden nu wil ik de trouw beproeven!
 
Valt één slechts in mijn strik, het zal geen dwerg bedroeven!
Dan, met gemaakten spot, waar toch duidelijk belangstelling in doorstraalt, zich zoo plaatsend, dat Blanke alles ziet en hoort, doch dat Hunold Blanke niet kan merken:
 
Ochen, achen
 
met verwijfd misbaar,
 
pochen, prachen,
 
of m'een Roeland waar,
 
dit valt, bij mijn ziel, noch lastig noch zwaar!
 
Maar wilt gij haar, -
 
ja, wilt gij haar, -
 
wàt zoudt gij voor haar geven?
 
Zeg niet: ‘het leven!’
 
Voorwaar, voorwaar:
 
zaagt gij den dood,
 
den bleeken, den schralen, den ijskillen dood,
 
mooi zangertje, wat zoudt gij beven!
(Hij lacht.)
 
hunold,
zeer eenvoudig.
 
Breng mij bij haar!
[pagina 424]
[p. 424]
 
Gun hààr het leven!
 
Gun hààr Gods vogelzang en lieven zonneschijn...
 
'k Wil u mijn laatsten bloeddrop geven...
 
Doe vrij mij sneven
 
in folterpijn...
 
Ik zal niet beven!
 
Gun haar het leven!
 
Zóó sterven, zal een weelde zijn!
Tiffelkentaffelken is zichtbaar getroffen. Hij vermant zich echter en wendt zich tot den zanger.
 
Koning.
 
Ei! Stout gesproken
 
is half gedaan!
 
Welaan,
 
ik vat u bij dat stoute woord dan!
Hij wenkt den beul en doet daarna een teeken aan den dwerg in Blankes cel. Dan:
 
Hier, Worgelhans! knoop om zijn hals dat koord, man!
Blanke wordt beneden geleid door den dwerg; deze toont haar spottend den beul. - Dan weer, tot Hunold gewend, herneemt nog altijd spottend, de
 
Koning.
 
Fluks droomt gij voort uw mooien droom
 
heel hoog, heel droog,
 
heel droog, heel hoog...
 
in 't sopje van dien boom!
Dan, met beslistheid en waardigheid, terwijl het intusschen donker, half nacht, op het tooneel wordt:
 
Hààr wordt de vrijheid weergegeven!
 
Als losprijs verg ik niets, niets, zanger, dan uw leven!
[pagina 425]
[p. 425]
Hunold drukt den dwerg, juichend, de hand, stralend van dankbaarheid en geluk, en legt zich zelf het touw om den hals. Niet meer tegen te houden, is Blanke doorgedrongen tot den Koning, en nu valt zij knielend neder, naast hem en links van hem, terwijl Hunold wat verder naar rechts staat met den beul.
 
Hunold en Blanke,
samen.
 
Hunold.
 
O sterven mogen
 
voor haar, voor haar!
 
Blanke.
 
Laat mij dan sterven
 
voor wie zoo mint!
 
Samen.
 
'k Weet niet, wat leven,
 
wat koningsleven,
 
Hunold.
 
zoo zalig waar!
 
Blanke.
 
het daar van wint!
De maan komt zacht op, eerst niets dan een witte schijn. - Hunold en Blanke zingen voort, samen.
 
Samen.
 
Dàt is geen sterven,
 
dàt is geen dood!
 
Hunold.
 
Haar stervend, geven,
 
Blanke.
 
Hém stervend geven,
 
Samen.
 
de vrijheid, 't leven,
 
geen heil zoo groot...
 
Hunold alleen,
beslist.
 
Geef mij den dood!
[pagina 426]
[p. 426]
 
Blanke,
als een zucht van een geest, herhalend:
 
Geef mij den dood!
De Koning gaf intusschen duidelijk blijken van sympathie, van bewondering zelf. Hunold, zonderling ontroerd door de stem van Blanke, die hij zooeven hoorde, zonder ze in waarheid te herkennen, dwaalt weg in herrinneringen.
 
Hunold.
 
Is dat uw adem, liefste, die me omzweeft,
 
uw reine ziel, die in de mijne leeft?
 
Ik zie u weer, als toen ik 't laatst u zag!
 
't Is weer die avond van dien schoonsten dag...
 
Ik sta naast u op 't hooge slotaltaan...
 
Het Westen slaapt, in 't Oosten rijst de maan...
 
En uit mijn hart, volzalig aan uw zij,
 
stijgt, als van zelf, mijn zoetste melodij...
Terwijl Hunold nu zingt, weenen verscheidene dwergen, doch... niet ergerlijk, maar bescheiden, simpel, waardig.
 
Hunold.
 
‘Hoe wonderzalig is de schemerstond...
 
Als wiegedeuntjes lispt de wind in 't rond...
 
O! Zoet omringd door zachte zusterarmen...,
 
o! teer gekust door bruidjes lieven mond...,
 
omzweefd door englenadem, zoeten, warmen...,
 
hoe droef is 't scheiden in den schemerstond...
Gedurende deze aria moet Blanke beurtelings blijken geven van zeer verschillende ontroering: bij vers 1 van vreugde, dank; bij vers 3 van liefde, toewijding; bij 4 van passie, verlangen; bij 5-6 van smart, droefheid, wanhoop. Zij wil herhaaldelijk naar Hunold, doch men weerhoudt ze.
[pagina 427]
[p. 427]
 
Hunold,
na een poos herhalend:
 
Omzweefd door englenadem, zoeten, warmen,
 
hoe droef is 't scheiden in den schemerstond.
Hij reikt den beul het touw nu en toont den boom. Dan, nogmaals kort en krachtig, als een bevel:
 
Geef mij den dood!
De maanschijf verschijnt achter de rotsen. Blanke dreigt te bezwijmen:
 
Koning,
a parte.
 
Waar zulke liefde twee harten bindt,
 
daar dooft de gloed der heetste wrake!
 
Tot Bl.
Droog af uw tranen, gij heerlijk menschenkind,
 
Tot H.
gij, trouwe zanger, wil uw tranen staken.

X.

De gelederen openen zich.
Een gloed van roze licht golft naar buiten uit de de spelonk.
De koning duwt Blanke zachtjes in Hunolds armen.
 
De Koning.
 
Hier is uw bruid... Gij zijt haar waard!
 
Ze is de echtste en reinste bloem der aard!
Terwijl Hunold en Blanke elkaar omhelzen, zingt de Koning plechtig:
 
De Liefde dooft de Wrake!
Dwergenkinderen, waarvan verscheidene fakkeltjes dragen, brengen aan Blanke een kleed van goudbrokaat en een mantel van purper.
Boven
, op de rots, waarboven de schijf van de volle maan zilverglanzend heendrijft, verschijnen, voorafgegaan
[pagina 428]
[p. 428]
van toortsdragers, pijkeniers, twee hoornblazers, Sibo en Dankwaart, elk met twee edelknapen. Sibo steekt dankend de armen ten hemel... Dankwaart slaat als beschaamd de oogen neder. Hun gevolg, evenals de dwergen beneden, wuiven de gelieven toe, uitroepend:
Koor: De Liefde dooft de Wrake!
GORDIJN.

EINDE

voetnoot(1)
Lodewijk de Raet. - Een economisch programma voor de Vlaamsche beweging. ‘De Vlaamsche Gids’, December 1905. bl. 495.
voetnoot(2)
Lodewijk de Raet. - Een economisch programma voor de Vlaamsche beweging. ‘De Vlaamsche Gids’, December 1905. bl. 495.

voetnoot(1)
Lod. de Raet. Een economisch programma blz. 493.

voetnoot(1)
Lod. de Raet. Vlaamsche Captains of Industry? Vlaanderen, Maart, 1905.
voetnoot(2)
Lod. de Raet. Een Economisch programma, blz. 478.

voetnoot(1)
Lod. de Raet, Vlaanderens economische ontwikkeling. Neerlandia 1905.

voetnoot(1)
Lod. de Raet. Een economisch programme enz. bl. 492.
voetnoot(1)
Lod. de Raet, Vlaanderen's economische ontwikkeling Neerlandia 1905.

voetnoot(1)
Lod. de Raet. Vlaanderen's Economische ontwikkeling. Neerlandia 1905.

voetnoot(1)
Hoogkamer op gewelven gebouwd.
voetnoot(1)
Rhetoricale wercken van Anthoonis de Roovere, Brugghelinck, Vlaemsch doctoor ende gheestich poëte. Antwerpen, Jan van Ghelen. 1562.
voetnoot(1)
Belgisch Museum, deel IX, blz. 189.
voetnoot(2)
Vijfde druk, 1885, blz. 175.

voetnoot(1)
In het eerste tijdvak komen voor aanhalingen uit de volgende dichters: Marcellus Emants, Jacques Perk, Willem Kloos, Pol de Mont, Louis Couperus, Jac. van Looy, Jan Veth, Helene Lapidoth-Swarth, J. Winkler-Prins, F.L. Hemkes, Albert Verwey, H.J. Boeken, Frederik van Eeden, Herman Gorter.
In het tweede uit H. Roland Holst-v.d. Schalk, W.L. Penning Jr. (M. Coens), Guido Gezelle, Albert Verwey, Frederik van Eeden, Prosper Van Langendonck, P.C. Boutens, Karel Van de Woestijne, Is. P. de Vooys.

voetnoot(1)
Dit, om niet al te hooge eischen te stellen. De voorkeur verdient het, natuurlijk, een ander gedeelte van het slot te vertoonen; op voorwaarde dat, onder en langs den benedenmuur van den bouw, een breede bergweg loope.

voetnoot(*)
De aldus onderstreepte deelen worden herhaald door het koor.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Stille avonden

  • over Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst


auteurs

  • Joris Fassotte

  • Maurits Sabbe

  • over Anthonis de Roovere

  • Frans Buyens

  • over Henrik Ibsen

  • Maurits Sabbe

  • Arthur Cornette

  • Pol de Mont


landen

  • Duitsland