Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Gids. Jaargang 9 (1913)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Gids. Jaargang 9
Afbeelding van De Vlaamsche Gids. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Gids. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.59 MB)

ebook (3.30 MB)

XML (1.19 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Gids. Jaargang 9

(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 511]
[p. 511]

Onuitgegeven Brieven van K.L. Ledeganck.

Een heel eenvoudig, maar gelukkig toeval heeft mij er toe gebracht een dertigtal brieven van K.L. Ledeganck te ontdekken. In een les in letterkunde had ik met de leerlingen der Rhetorika het Vlaamsche lied besproken en gansch natuurlijk gewezen op de pogingen, waaraan wij het behoud van deze schatten onzer vroegere kunst te danken hebben. Ik verhaalde wat ik van vrienden op den buiten had hooren getuigen, dat wel hier en daar in een vergeten hoekje, in Vlaanderen als in de Kempen, wel nog een liedje uit lang vervlogen tijd gehoord wordt. Het is soms niets meer dan een deerlijk verminkte echo van eens zoo helder klinkende klanken, wat wordt geneuried bij 't wieden op 't blakende veld, of met het rhythmisch getrippel van den vlegel op den dorschvloer, of bij 't eentonig getiktak van het stroeve weefgetouw. Niettemin verdienen die overblijfsels van vroeger heerlijkheid ten volle onze nauwlettende zorg. Ik wees er op dat, wie gevoel heeft voor het schoone en belang stelt in wat de Vlamingen hebben behouden van ‘het overschot van hun glans’, zich, bij het aandachtig luisteren, soms kan verheugen in een aardige vondst, die ons dichter brengt bij onze voorouders en ons leert hetgeen de vroegere geslachten heeft ontroerd of verblijd.

Een voorbeeld lag juist vóór de hand, namelijk het eenvoudig en keurig oud Brugsch volksliedje:

 
‘Er is een kindetje geboren op d'aard’,

dat Dr Maurits Sabbe in zijn voordracht op de Tentoonstel-

[pagina 512]
[p. 512]

ling te Brussel op de hem zoo eigen verrukkelijke wijze had bekend gemaakt.

De leerlingen waren getroffen. Den volgenden dag bracht mij een hunner, die in de streek van Stijn Streuvels woont, eenige afdrukken van onbeduidende liederen, die een oud vrouwtje met familiestuks uit den tijd van Napoleon bewaard had. Het waren: Verwensching van Melusina, Clarinde, Historie van Helena de verduldige, de Wonderbare Geschiedenis van den Voerman.

Een ander leerling, een na-neef van dichter Frans Rens, genoegzaam bekend uit het tijdperk van Vlaanderens hergeboorte, overhandigde mij een beduimeld pakje losse bladen. Ze waren opgedolven uit een rommel oude papieren en boeken, de eenige behouden wrakken van door de strooming der gebeurtenissen verstrooide en verbrokkelde familieherinneringen.

Tot mijn niet geringe verbazing vond ik, onder een aantal origineele teksten van letterkundigen, die meewerkten aan het door Rens uitgegeven Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje, een deel van de drukke briefwisseling, die Ledeganck met Rens onderhield.

De brieven dagteekenen van Juli 1827 tot October 1828. Een enkel stuk draagt een later datum: 1833.

Ledeganck was twee en twintig jaar oud. Met vele hinderpalen had hij reeds geworsteld. In den strijd was zijn karakter gestaald, zijn geestdrift aangevuurd. Reeds zag hij zijn hardnekkig pogen met aanwakkerende uitslagen bekroond. In rederijkers-wedstrijden had hij lauweren geplukt; hij genoot dermate aanzien, dat hij om bijdragen in de nieuw opkomende tijdschriften werd aangezocht; zijn naam werd zelfs toen reeds in Nederland genoemd. Zijn schrift is regelmatig en schoon, met sierlijk gevormde letters, zwierig gebogen kapitalen. De handteekening, met mooie trekken omkruld, is trotsch en vast; de uiterlijke vorm draagt het kenmerk van gemoedssterkte, de inhoud dat van eenvoud en oprechtheid, van plichtsbesef en levensernst, van

[pagina 513]
[p. 513]

kieschheid en fijnen smaak, taalgevoel en schoonheidszin, van onbedwingbare zucht naar kennis en voortstuwenden aandrang naar reiner, hooger kunst.

Prof. Heremans verhaalt in de levensschets van den dichter, die de volledige uitgave van diens werken voorafgaat, dat Ledeganck, toen hij nauwelijks de jongelingsjaren had bereikt, voor zijne toekomst moest zorgen. ‘Hij verwierf eene plaats van schrijver aan het stadhuis te Eecloo, waar zijn helder oordeel en zijne vaardigheid in bestuurlijke zaken hem weldra deden onderscheiden.’

Wellicht kan dat de aan vang van zijn loopbaan geweest zijn, maar de voorhanden brieven bewijzen, dat hij in 1827 en 1828 beambte was bij den district-commissaris in zijne geboortestad. De brieven zijn daarenboven, op enkele uitzonderingen na, op administratief papier geschreven, dat in het linker hoekje het merk van het beheer draagt: ‘Provincie Oostvlaanderen’ ‘Distrikt Eecloo. Onderwerp No.’

Zijn vriend Rens was toen beambte bij een controleur voor belastingen te Beveren (Waas).

Ziehier hoe ze met elkaar kennis maakten.

‘Eecloo, den 29 Julij 1827.

Geliefde Kunstvriend,

 

Zoo stemmen dan onze gevoelens zoowel overeen! Zoo zijn dan onze betrekkingen zoo naauw aan elkaar verbonden! Zoo heb ik dan dien vriend ontmoet, welken ik zoolang vruchteloos zocht! Dit alles kan ik reeds uit ons beider naar den Eereprijs gedongen hebbende dichtstukken, - uit een al te kort gesprek met UEd. opmaken, en hiervan heb ik thans in UEd. brief de verzekering gevonden.

Daar UEd., volgens afspraak, het eerst onze gewenschte briefwisseling zoude aangevangen hebben, was ik op het punt UEd. aan

[pagina 514]
[p. 514]

de belofte te herinneren, toen ik uwen brief ontving. Heb dank voor het mij toegezonden stuk, De Heldenmoed der Vlamingen; na lezing zal ik UEd. daarover mijn gevoelen doen kennen.

Bij deze heb ik de eer UEd. toe te zenden:

1o Bloemlezing uit de reijen der Treurspelen van Vondel.

2o Over het Eenvoudige, door Jeronimo de Vries.

3o Ode aan Von Kotzebue door K. Vervier.

UEd. kan die bundeltjes een' geruimen tijd behouden, dewijl ik van derzelver lezing, alhoewel niet geheel verzaad, toch eenigzins doordrongen ben.

Wat aangaat het zenden van eigen geestvruchten, ik heb u reeds verhaald dat ik in den kampstrijd te Deinze, voor de eerste maal een stuk van eenigen omvang heb zamengesteld; echter bekomt UEd. hiernevens een kunstloos gelegenheidsversje, dat ik over drie jaren vervaardigde. - Geestvruchten van Vrienden? Ik zal u met uw eigen gezegde antwoorden: hier ter plaatse wordt de ketterkunde niet naar hare waarde geschat.

Vriend! Ik heb uwe stukken, en wel voornamelijk uw Lierzang met geestdrift herlezen. Evenwel wil ik UEd. op een andermaal daarover wel eenige aanmerkingen mededeelen. Ik bid UEd. ook zooveel nopens de mijne te doen, dit is, mijns inziens, het echte middel om elkander nuttig te zijn. Voor wat nogtans mijn Lierzang betreft, dit is met al te groote haast vervaardigd, om niet te zeggen geïmproviseerd, en ik ken er zeer wel de zwakheden van.

[pagina 515]
[p. 515]

Ten slotte verzoek ik UEd. mijne groetenis over te brengen aan uwen verdienstelijken heere Ueducq. Hoe aangenaam moet het zijn met zulk een man te mogen werken! Daarin benijd ik uw lot.

Ik noem mij met hoogachting

UEd. openhartige kunstvriend.’

In het bovenstaande vinden we reeds een voorbeeld van den ‘onverzaadbaren dorst naar wetenschap, dien de jonge dichter aan den dag legde’ en ‘waarbij hij zich geen moeite ontzag om het nagestreefde doel te treffen.’ (Prof. J. Heremans.)

‘Eecloo den 10 Oogst 1827.

Hiernevens uwe twee stukjes met dankbaarheid terug. Ik moet u met al de rondborstigheid van een' waren vriend betuigen, dat ik dezelve bij uwe prijsdichten niet durf vergelijken. Eenige verzen, welke mij zwak zijn voorgekomen, heb ik met potlood geteekend. De Menschenliefde zal ik u in kort doen geworden.

Bij deze zend ik u nog twee stukjes van den Heer Vervier: Het eene: Bij het graf van mijn vader, moogt gij behouden. De heer Wap is een student uit de universiteit van Gend, welke thans tot hoogleeraar bij het Collegie van Turnhout is benoemd en die van de redactie des Muzen-Almanaks deelmaakt. Dit laatste is een fraai letterkundig werkje, waartoe vele dichters van den eersten rang bijdragen leveren. De uitnoodiging welke gij ontvangen hebt, is mij door den heer Vervier vanwege den heer Wap, mondeling gedaan. Het zoude mij ten hoogste aangenaam zijn, indien gij een of ander stuk voor het bedoelde Jaarboekje wildet inzenden. Indien er nog tijd genoeg is, denk ik ook iets te vervaardigen.

[pagina 516]
[p. 516]

Met het grootste genoegen wil ik U de poëzij van Vondel toezenden, maar de deelen zijn redelijk groot, en zoude men in de postkantoren onze briefwisseling aldus niet gewaar worden? Indien er iemand van uwent naar Eecloo kwam, bijvoorbeeld bij de weduwe Roegiers, kunt gij van die gelegenheid gebruik maken. Ik zal er zooveel afgeven als men maar kan dragen.

Ik sta op het punt om naar Audenaarde te vertrekken, het doet mij leed hier te moeten afbreken, maar steeds ben ik Uw Vriend.’

 

Moeilijk is het aan te nemen, dat de jongelingen door strenge ambtsbezigheden al te zeer in hunne dichterlijke verpoozingen zouden tegengekant worden. In een der volgende brieven wordt wel opgebiecht dat nu en dan wat van den diensttijd werd afgenomen tot aangenamer bezigheid op letterkundig gebied, maar dit legt niets uit van de raadselachtige voorzorg, die ze nemen, opdat hun briefwisseling niet ontdekt worde.

Is de vrees, die de jongelingen bekommerde, niet een blijk, dat toen in het Vlaamsche land reeds gisting te ontwaren was tegen het Hollandsch bestuur? Werden degenen, die Nederlandsche werken lazen, niet als te Hollandschgezinden beschouwd en verwekten ze daarom argwaan? Is hier niet een gevolg van den opkomenden strijd tegen den Nederlandschen invloed en de achterdochtige tegenkanting, waarvan Prof. Fredericq in de Geschiedenis der Vlaamsche Beweging gewaagt (blz. 7)? Alle gissingen, die alleen door nauwkeurig onderzoek der toenmalige toestanden kunnen opgehelderd worden.

Vooralsnog schijnt die kommer de twee vrienden niet al te zeer te knellen. De jonge Ledeganck leest gretig en studeert vlijtig door. Hij smaakt eerst het volle genot, wanneer hij zijn vriend kan meedeelen wat hem zelf zooveel vreugde verschaft.

[pagina 517]
[p. 517]

‘Eecloo, den 1e herfstmaand 1827.

Hiernevens vindt gij drie deelen van Vondels poëzij, welke zijne eigenlijk gezegde Gedichten als Lierzangen enz. bevatten. De treurspelen hebt gij mij gezegd te bezitten: overige deelen houden werken in van langeren adem, als de Altaar geheimnissen, de bespiegelingen, de heerlijkheid der Kerke, de overzetting der psalmen in verzen, Joannes de Boetgezant, de maagdenbrieven, de vertalingen van Maro en Nazo, de helden des ouden Verbonds, en meer andere voorwerpen te lang om hier te melden.

Van Bilderdijk bezit ik slechts twee deelen (de mengelpoëzij ), die thans bij een' mijner vrienden te Bassevelde zijn. Zij bevatten vertalingen van Ossian, waarin al de pracht onzer taal schittert. Op een andermaal zult gij dezelve ook krijgen.

Ik kan niet denken dat gij niet eenige werken in uwe boekerij zoudet hebben, die in de mijne niet berusten. Buiten de werken van Vondel, Poot, Antonides van der Goes en Tollens, bezit ik bijna niets. Gelief mij dan eens den Inventaris van uwe boeken te laten zien opdat ik de zaak kunne onderzoeken.

Hier hebt gij ook mijn huwlijksge dicht! Er staan groote letters aan het hoofd, en het is redelijk wel gedrukt; dit zijn ook al zijne verdiensten. Men zoude ervan mogen zeggen 't geen Lord Byron zoo schoon van weinig beduidende boekwerken zegt:

‘A book 's a book altho' there's nothing in't. (Een boek is een boek, ofschoon daar niets in staat.)

Nadat het gedrukt was, heb ik gezien

[pagina 518]
[p. 518]

dat er ook van die vreeslijke woorden: Echtverbindtenis... en Huwelijksverbond... waarmede men een' geheelen regel kan volschrijven, in voorkomen.

In uwen laatsten brief hebt gij mij op een andermaal meer beloofd. Ik wacht met ongeduld.’

 

Reeds uit een vorigen brief vernamen we, aan welke bronnen de jonge Ledeganck zijn dorst naar kennis laafde en hoe hij voor zijn letterkundige opvoeding naar verdere horizonten streefde dan de lessen, die hem door de toen zoo populaire dichters als Cats en Poirters werden aangeboden. Prof. Heremans haalt het feit aan dat Ledeganck van zijn beschermer C.A. Vervier, als aanmoediging en waardeering voor de voortreffelijke blijken van dichtergave, de werken van Tollens ten geschenke had gekregen. Hier komen we te weten dat Ledeganck trachtte diep binnen te dringen in Vondel's verheven kunst en Antonides, Poot en Bilderdijk ijverig bestudeerde. Die bijzonderheden hebben niet alleen waarde om de ontwikkeling van Ledeganck's talent te kunnen nagaan, maar tevens helderen ze zekere toestanden op, die met te algemeene bewoordingen in de geschiedenis van ons volk worden aangestipt. Ik bedoel hoofdzakelijk den weldadigen invloed, dien de Hollandsche regeering in Vlaanderen heeft uitgeoefend ten bate van de verspreiding van het onderwijs en vooral van de opwekking tot liefde voor Nederlandsche taal en kunst.

Dr P. Tack zegt zeer te recht in zijn studie over: ‘De Herleving der Nederlandsche Letterkunde sedert 1830’ in de uitgave van het Willems-fonds ‘Vlaamsch-België’: ‘Het Hollandsch Bestuur had drie zaaiers uitgezonden, die met milde hand het goede zaad strooiden, waarvan er, wel is waar, vele korrels op dorren grond vielen of tusschen distels en doornen verstikten, maar enkele toch een ontvankelijken bodem vonden.’ In Vlaanderen is de arbeid van Prof. Schrant bijzonder bevruchtend geweest.

[pagina 519]
[p. 519]

‘Ook de Hollandsche ambtenaren, in Zuid-Nederland gevestigd, hadden hier en daar departementen van de Noordnederlandsche Maatschappij tot Nut van 't Algemeen opgericht, die volkslezingen hielden en kleine volksbibliotheken openden. Aldus groeide in de Vlaamsche gewesten een nieuw geslacht op, dat gedurende een vijftiental jaren in de verbeterde scholen der Regeering was gevormd geworden.’ (Prof. Fredericq. id. en Verslagen der Koninklijke Academie te Brussel, October 1913).

Als een der hier bewezen heilzame gevolgen vinden we, dat, tot zelfs in kleine afgelegen stadjes als Eecloo, werken van Nederland's beroemdste dichters doordrongen. Deze verstrekten aan de geestdriftige jeugd de stof tot bevordering van hunne studie en tot doelmatige voorbereiding, om later flink te kunnen optreden voor het verdedigen der Vlaamsche rechten en het behoud van 't Vlaamsche leven. Waarlijk, de Vlaamsche Beweging heeft veel aan den invloed van ‘den Hollandschen tijd’ te danken.

In een ander opzicht is de even aangehaalde brief ook nog typisch, daar Ledeganck er wel duidelijk aantoont, dat hij met kritischen zin voor eigen werk is begaafd, wat hem ten zeerste zal steunen tot het verwerven van een grondige degelijkheid. Dit geeft hem dan ook meer recht om het werk van anderen te bespreken. Ware vriendschap laat overigens geen gebreken verholen. Vrank en vrij velt Ledeganck zijn oordeel over een gedicht van Rens, terwijl hij ons de gelegenheid verschaft den ernst na te gaan, waarmee hij zelf handelt.

‘Eecloo, den 25 herfstmaand 1827.

Om mij te kunnen doen gelooven dat uw laatstgezonden dichtstukje hooger moet worden geschat dan dat van den Muzenalmanak, zoude uw kunstgenoot van Geeraardsbergen, die er aldus over denkt, zijn gezegde

[pagina 520]
[p. 520]

met bewijzen moeten staven, dewijl ik geheel en al van een tegenstrijdig gevoelen ben. In het stukje: Aan de Noordelijke Provinciën, heb ik vergeefs dat ware dichterlijke, dat zielroerende en dat verhevene gezocht, welke ik in het stukje: De Dichtoefening bij de eerste lezing ontwaarde. Het worde mij, als jongen onervaren dichter vergeven, dat ik het machtige en vurige in de poëzij zoo zeer bemin. Deze heb ik ook in het laatst gemelde stukje gevonden. Immers is de vergelijking des Pelgrims in de Dichtoefg. treffend? Die in het 3e couplet aan de Noord. Pr. voldoet mij niet zoozeer.

Het laatste vers van 't 2e coupl. zoude mij aldus verkieslijker voorkomen:

‘Hoe 't basterdkroost haar schoon als beuzeling verspilde.’ Men kan zijn schoon, maar niet zich zelven verspillen, dus ook niet de taal, maar wel haar schoon.

Het eerste woord des laatsten regels van 't 3e coupl. moet zeker dat zijn in plaats van en? 't Ware anders onzin. 5e regel zelfde coupl. Onsterfbre - dit woord staat hier in den zin van Onsterflijke, - is niet goed. De reden waarom, ligt in het verschil van de uitgangen baar en lijk in de spraakkunsten genoeg te vinden. Drie laatste verzen van het op een na laatste couplet: Bravo!

Het einde van 't stukje zoude, mijns dunkens, krachtiger zijn, wanneer men in het begin van het op een na laatste vers het woordje en in plaats van op plaatste. En dat Europa enz...

Onze Maatsch. heeft van wegen die van Meenen het programma van eenen wedstrijd ontvangen. Er is een prijs voor de dichtkunde.

[pagina 521]
[p. 521]

Het onderwerp is: Het heil der volksbeschaving, in 80 tot 100 heldenverzen. Men heeft tijd om zijne antwoorden in te zenden tot 15 der aanstaande maand! ('t is nog meer als 14 dagen) dewijl de wedstrijd op 21 dier maand plaats heeft. Zoo gij zin hebt om mede te dingen, zal ik u het programma zenden. Voor mij, ik wil gaarne de eer aan een ander laten om op 24 uren (wanneer men elken dag een uur daaraan besteed,) zulk een heldendicht te vervaardigen. Gelief daarover te schrijven aan Uw Vriend.’

 

De Vriend des Vaderlands, een maandblad uit den Haag, had aangekondigd dat de redactie van C.A. Vervier, Ledeganck's beschermer, belangrijke berichten ontvangen had, ‘wegens den invloed der tegenwoordige rederijkkamers in Vlaanderen.’ Dat zou gevolgd worden door de mededeeling van voorbeelden uit de gedichten van Ledeganck, Rens en Van Duyse en anderen, ‘in Julij te Deinze bekroond.’ (Brief van den 2 Wijnmaand 1827) - Alleen verscheen daarin het stuk: Broedermin van Ledeganck. De eer, die hem te beurt viel, verschafte hem niet het gewenschte genoegen, daar zijne ‘kunstgenooten’ er van verstoken bleven.

‘Eecloo den 16 8ber 1827.

Eindelijk heb ik den Vriend des Vaderlands onder handen gekregen, denzelven met geestdrift opengeslagen en - ik ben in mijne verwachting te leur gesteld. Ik kan niet begrijpen, waarom alleen mijne Broedermin en niet de bewuste berigten met de ingezonden dichtstukjes in dit blad zijn geplaatst. Waarschijnlijk zullen dezelve in een volgend nummer staan, want ik heb gezien dat verscheidene

[pagina 522]
[p. 522]

andere aangekondigde stukken er zich alsnog niet in bevinden. Maar hoe men mijne Broedermin juist ter plaatsing hebbe uitgekozen is mij een raadsel. Misschien heeft zulks enkel bij geval plaats gehad of men heeft dat stukje genomen omdat hetzelve minst verzen bevatte en alzoo voor het bestek der redactie het meest geschikt was. Gij zult waarschijnlijk verwonderd zijn over de verandering welke in die Broedermin is gedaan. Ik meen u reeds gezegd te hebben dat dezelve met zoo groote haast was vervaardigd, dat ik ze als een impromptu aanzag. Dan eenige dagen na den wedstrijd van Deinze hield mijnen heer de Districts Commissaris bij mijn iet af, of ik moest mijne stukken aan Z.E. den heer Gouverneur dezer provincie inzenden. Ik wilde aan zijn dringend verzoek voldoen, maar de Broedermin kwam mij daartoe zoo ongeschikt vóór, dat ik dezelve heb veranderd, zooals zij zich thans in het maandblad bevindt. Weinig tijds nadien vroeg de heer Vervier mij een afschrift van meergemelde stukken (zonder mij nogtans te zeggen ten welken einde hij die wilde gebruiken) en hij scheen de gedane verandering goed te keuren; echter weet ik niet of het laatste couplet daarbij heeft gewonnen. Daarover zou ik wel uw gevoelen willen kennen.

De klok slaat twee. Gij weet wat dit wil, en ik moet dus vaarwel zeggen.’

 

Hoe treffend komt hier de hartelijke genegenheid uit, die C.A. Vervier zijn beschermeling toedraagt, maar ook hoe bescheiden en des te verdienstelijker betoont deze zich tegenover zijn vrienden!

[pagina 523]
[p. 523]

‘Eecloo, den 2 9ber 1827.

Thans heb ik wat nieuws! - Te Sluis, vier uren van hier, wordt een tijdschrift uitgegeven onder den tijtel van Lettervruchten, enz. welkers inhoud niet altoos als belangrijk kan doorgaan. Dat tijdschrift wordt te Eecloo gedrukt, en daar ik, als muzikant, kennis heb met den zoon des boekdrukkers, zoo heeft deze mij het hierbij gevoegde nummer terhand gesteld, waarin zich eene verhandeling over de Dichtkunst bevindt, die mij zeer wel aanstaat, en welke, volgens mij, vele waarheden bevat. Het zal mij ten ongemeenen genoege strekken over derzelver verscheidene punten uwe denkwijze te mogen kennen.

Hierbij vindt gij ook de beloofde verzameling van dichtstukken (Oostende) met het Lierzang van den heer De Visscher en een dichtstuk van den heer d'Huygelaere, welke te Oostende naar den prijs heeft gedongen. De laatste vraagt mij in hoeverre zijn stuk met de bekroonde werken in vergelijking mag worden gebragt; - naar mijn dunken zoude het ten minste met het stuk dat den derden prijs heeft behaald kunnen gelijk gesteld, zoo al niet daarboven geschat worden. Gelief mij ook daarover iets te zeggen. De twee eerste bekroonde stukken zijn nog al tamelijk wel, maar wat beteekenen al die!!!? Daar staan er haast zooveel als letters. En wat dunkt u van die vreemdluidende benamingen, als een beenderspook voor de dood enz., dat ruikt naar den stijl der oude rederijkers.

De lierzang van den heer Visscher is naar mijnen smaak en behaagt mij, maar er

[pagina 524]
[p. 524]

zijn toch feilen in, of zij uit onoplettendheid voortspruiten, weet ik niet. Zie blz 8 en 9.

 
- dat stroom en winden
 
Een deel van 't vaderland,
 
Een deel van Neêrlandsch erf en van
 
zijn kroost verslinden
 
En wegsleept van het strand.

Het eene in 't meervoud en 't ander in 't enkelvoud.

Dit zij gezegd zonder den heer Visscher in eere te kort te doen, want ik heb van hem als redacteur van den Argus zeer dikwijls met lof hooren spreken.

Hoe nu de zaken staan met de inschrijving op de romancen van den heer De Vos? Die staan slecht. Geene eene inschrijving, ik zeg het met smart en schaamte, heb ik kunnen bekomen. Denk echter niet, dat ik mij geen moeite heb gegeven. Ik zoude zeer wel uitgevallen zijn, indien er op de lijst vermeld had gestaan dat romances Gratis zouden zijn afgeleverd geworden.

Ziedaar ons Eecloo. Mijn' zwager Rodrigas, voorzitter onzer Maatsch. van Rhetorica, was ook een inschrijvingslijst, ik weet niet door wien, toegezonden, maar hij zal, geloof ik, niet beter dan ik zijn geslagen.

Schrijf, bid ik u, spoedig aan Uw Vriend.’

 

Welk duidelijk kijkje krijgen wij hier op het drukke leven: tijdschriften rijzen op, letterkundige wedstrijden bloeien weelderig, de inteekeningskoorts zelfs woedt reeds trots den onvermurwbaren practischen zin der bevolking

[pagina 525]
[p. 525]

en de ontgoochelende aanraking met de nuchtere werkelijkheid.

Ledeganck's taalaanmerkingen klinken wat schoolmeesterachtig; toch doen ze zijn loffelijke bezorgdheid om de zuiverheid in den vorm zeer passend uitkomen. Opmerkenswaard is het, dat hij zelf de gebreken van den rederijkersstijl onderscheidt. Niet volkomen is het hem gelukt de gelaakte fouten zelf te vermijden. De geest was toen nog te veel van den rederijkersaard doordrongen om dien invloed geheel te kunnen ontgaan. Maar het was reeds veel gewonnen, dat Ledegancker het verkeerde van besefte en de noodwendigheid gevoelde, om zich boven de knutselende rijmelaars te verheffen en naar oorspronkelijkheid van gedachte en uiting te streven.

‘Eecloo, den 26 9ber 1827.

Den ridder Don Quichotte gelijk, die acht dagen werk had om zijn paard eenen naam toe te eigenen, heb ik eene week lang naar stoffe gezocht om U te kunnen schrijven. Ik durf het echter niet langer meer uitstellen, ofschoon ik U thans nog niets anders dan beuzelingen kan vertellen. Ik heb het feest der opening van het nieuwe kanaal op Neuzen geweest bezigtigen. Daar heb ik meer geschut gehoord op drie uren tijds, dan gedurende geheel mijn leven te zamen, dikwijls het air national hooren spelen, veel, oneindig veel volk gezien, en tien schepen.

Gij moet niet lagchen, want dit alles waarbij nog de naam van Neerlands dierbaren Koning uit tien duizend monden in de lucht galmde, was sublime en deed wel eens eene rilling door mijn bloed kruipen. Ik meende eene Ode zamen te stellen, maar toen ik te huis kwam, na eene afwezigheid van twee dagen, lag er wel iets anders dan gedichten op den lessenaar,

[pagina 526]
[p. 526]

en thans kan ik er voor de eerste maal weder aan denken. Zoo ik hierover nog de lier van den wand neem, zult gij ze hooren.

Gij zegt mij dat men mijne anecdote in den Almanak voor Blijgeestigen niet heeft geplaatst. Ik dacht dat dit eene verzameling was van prullen, dan ik zie dat ik in mijne meening bedrogen ben.

Hiernevens uw bewust gedrukt liedje terug. Het sluit met een vers dat wel op zijn einde past,

In hope 't onze beurt, ook worden zal bij tijd.

Het laatste couplet van het uwe is schoon.

Heden is het de feestdag van Ste Cecilia alhier, en gij zult mij wel toestaan, hoop ik, dat couplet bij mijnen voor te dragen toast te zingen? Nog vier uren, en ik drink op uwe gezondheid.

Zoo gij nog prijs stelt op mijnen voortgang in het Duitsch, ziehier van mijne vertalingen en ik noem mij in die taal,

 

Dein gewogenen Freund.’

 

Dit laatste aangehaalde toont aan dat Ledeganck nog niet alle spraakkundige moeilijkheden voor de kennis van het Duitsch (evenmin als voor zijn eigen taal) is te boven gekomen, maar niettemin mogen zijn moed en zijn geduld geprezen worden, om naast het Fransch, het Engelsch, het Latijn, ook de studie van het Duitsch te beginnen. Welke bezielende kracht gaat daarbij van hem uit! Hij helpt een letterkundigen prijskamp inrichten, als secretaris van de Rederijkersmaatschappij te Eecloo, beoefent de muziek, leest en studeert, zingt en dicht en schijnt, enkel terloops, wanneer zijn vriend er zich om bekommert, aan zijne gezond-

[pagina 527]
[p. 527]

heid te denken, die reeds op dien jeugdigen leeftijd onheilspellende sporen van zwakte en tengerheid vertoont. Daarvan vinden wij een roerend getuigenis in een volgend schrijven:

‘Eecloo, den 19 December 1827.

Ik heb den Muzenalmanak uit Gent van den heer Vervier ten geschenke ontvangen, met het nevensgaande Liedje, waarvan ik alsnog een exemplaar bezit; dus dat gij het bijgevoegde kunt behouden. Het is dat niet waarvan ik u bij mij nen laatsten sprak, dat zult gij zien. De Muzenalmanak verdient prijs zoo om zijnen inhoud als om zijnen band. Uwe Dichtoefening heeft weinige of geene veranderingen ondergaan. Ik heb ze nog eens met innige voldoening gelezen, - en mijne Broedermin... (ongelukkige Broedermin! wat moet gij krank wezen dat men uwe leden zoo doorkerft), die bevindt zich daar, gansch buiten mijne verwachting, nevens die heerlijke stukken, als een bevlekt doek in een toonzaal van uitmuntende schilderijen.

Ziehier een staaltje van de daaraan toegebragte veranderingen:

 
Naauwlijks kan men haar genaken
 
Of ze toovert op den zin
 
En doet rein genoegen smaken,
 
Want haar naam is broedermin.

Die want... neen! Oordeel gij, en laat mij uwe gedachte kennen. Voor

‘waardiger dan kostbaar goud’ heeft men gezet:

‘kostelijker dan het goud’ enz., enz.

Den Almanak voor Blijgeestigen heb ik nog niet.

[pagina 528]
[p. 528]

Verlangt gij nu te weten hoe het met mijne gezondheid gesteld is? Herinner u het weder der maand maart, wanneer men wel eens des nachts winter en des daags zomer heeft, terwijl toch reeds de buijen meer en meer door een zacht windje worden vervangen; zoo is het mij gesteld, en daar het thans voor mij zomer is, zoo kan ik u schrijven en U op nieuw van mijne aankleving verzekeren.’

 

Nauw komt genezing aan en breekt er opnieuw een zonnestraaltje door, of kommer en zorg zijn volkomen vergeten. Wanneer dan zijn vriend eenigen tijd met de brieven toeft, klaagt hij diep over verwaarloozing.

‘Eecloo, den 25 10ber 1827.

Nu dat ik den Almanak voor Blijgeestigen heb ontvangen, wil ik over denzelven spreken. Buiten de dichtstukjes, vind ik er niets belangsrijks in; - dat van Jufv. Moens is gansch ware Poëzij en de Lof van het Rooken, wie deszelfs zamensteller, de heer van Goethem, moge wezen, is niet slecht. Ik zie dat men van hetgeen ik u bereids over uw stukje aan de Noordelijke Provinciën heb gezegd, niets heeft in acht genomen, zelfs niet mijne aanmerking over baar en lijk. Ieder heeft zijn eigen zin, maar aan hetgeen ik gezegd heb wil ik mij houden, terwijl ik het aan ieder overlaat om mij al dan niet te gelooven, maar om mij van mijn oordeel te doen afzien, moet men de redenen, die ik in de waag leg, door tegenstellige doen op wegen. Het stukje van uw kunstgenoot van Ninove, mij met uwen laatsten geworden, is zooals gij 't wel uitdrukt zoetvloeijend en het behaagt mij ten hoogste, maar men zij

[pagina 529]
[p. 529]

onpartijdig, het is een weinig dartel. De twee verzen

 
‘Geneugte ontgloeide ons 't ingewand,
 
Wij dartelden naar 't ledekant,’

ruiken wel wat naar het onzedige. En waarom het ingewand ontgloeid? Waarom niet het hart of den boezem?

Het smart mij over de veranderingen, in uwe Dichtoefening gedaan, niet naar genoegen te kunnen spreken, zij zijn in zoo klein getal dat ik dezelve niet kan ontwaren, zonder het oorspronkelijke daarbij te hebben, hetwelk thans bij een' of anderen mijner vrienden berust, zonder nogtans te kunnen zeggen bij wien. Ik zoude U met het grootste genoegen (daarvan behoef ik u geene verzekering te geven) den Muzenalmanak overzenden, maar ik wil alhier bij de weduwe Roegiers informeren of zich niemand van haar gezin naar uwent begeeft. Ik durf hem met den post niet zenden.

Sedert dat ik u de Lettervruchten van Sluis heb meegedeeld, is er nog geen ander nummer van dit blad verschenen. De prijsstof voor onzen wedstrijd staat nog niet vast. Het gedrag des Admiraals van de Vereenigde Mogendheden in de zaak van Navarino schijnt niet genoegzaam verrechtvaardigd te zijn.

Wat zoudet gij van eene Romance zeggen, welke aldus zou aan vangen?

 
Eulalia ging dwalen
 
In 't eenzaamst van den nacht,
 
En in de stille dreven,
 
Verhief zij hare klagt.
[pagina 530]
[p. 530]
 
De maan dreef aan den hemel,
 
Die zag haar bittre smart:
 
Een traan ontvlood hare oogen,
 
Een diepe zucht heur hart.
 
 
 
Verblind door pracht en schatten,
 
Werd zij te snood misleid,
 
Zij had dat pand verloren,
 
Dat men vergeefs beschreid.
 
 
 
‘O sombre en nare wouden,’
 
Dus luidt haar treurig lied,
 
‘'k Verberg in u mijn wezen,
 
Maar mijne schande niet.
 
 
 
'k Wil hier zoo eenzaam dolen
 
Als gij daar eenzaam treedt,
 
En U mijn leed verhalen,
 
O, Maan! - mijn doodlijk leed.
 
 
 
Gij blikt met deernis neder
 
Op mij, uit uwen trans,
 
En ziet mijn natte wangen,
 
Zoo bleek als uwen glans.’

Zou daar iets goed kunnen van komen?’

 

Wat verder krijgen wij het vervolg, maar niet het slot van het naïeve zuchtend rouwen ‘in bleeken maneschijn’ van het ‘gevallen meisje’. Hoe ver staan we van den manmoedigen zanger der drie Zustersteden! Hoe diep is de tranerige voorliefde voor weekelijke ontboezemingen ‘op zijn Feith's’ ingeworteld! Tijd en omstandigheden, opvoeding en rijper kunstgevoel zullen wel die jeugdige overdrijving genezen.

[pagina 531]
[p. 531]

‘Eecloo, den 4 Januarij 1828.

Uw brief van den 30 December jl. is mij slechts op gister geworden, en zulks komt mij met betrekking tot de postkantoren verdacht voor. Ik heb derhalve verkozen U somwijlen mijne brieven, gelijk ik thans doende ben, door tusschenkomst van het Pal Gt (Provinciaal Gouvernement) toe te zenden.

Hebt gij gehoord dat Van Duyse den eersten prijs bij de Maatschappij Concordia te Brussel heeft weggedragen? Ten gevolge uwer aanmoediging heb ik voorgenomen mijne Romance voort te zetten. De u bekende strofen heb ik reeds lang vervaardigd, want thans ben ik nog in geen dichterlijken luim.

Gelief mijne heilwenschen voor het nieuwe jaar te ontvangen en dezelve met mijne groete, den heer Leducq aan te bieden.’

 

De redenen van gebrek aan behoorlijke stemming tot het voortzetten van den dichterlijken arbeid zijn: gezondheid en drukke ambtsbezigheden.

‘Eecloo, den 14 Februarij 1828.

Eenige dagen vóór het ontvangen van uwen laatsten twijfelde ik niet meer of gij schattede mij reeds een bewoner van het Elisium en ik begon al half te gelooven aan het gezegde van John Gay:

‘With health both friends and pleasure fly’. De vrienden en 't vermaak vliên wen gezondheid vliedt.

Dan ik ben zoo gelukkig geweest te zien dat mijne meening valsch was. Het moge u al

[pagina 532]
[p. 532]

of niet van belang zijn, ik kan thans, voor wat gezondheid aangaat, God lof zeggen. Wat heeft u dan zoolang doen dralen om mijnen laatsten te beantwoorden? zult gij welligt vragen; mijn antwoord is dat ik als secretaris bij den militieraad alhier, die zijne eerste zitting thans heeft geindigd, gedurende de laatste dagen genoegzame bezigheden gehad heb, om, wanneer het avond was, tot rust genegen te zijn.

De heer Vervier is hier geweest. Het programma van onzen wedstrijd zal binnen kort verschijnen. Iets bijzonders zal die wedstrijd opleveren, hoor: Voor eerste prijs, eene Romance van 200 tot 400 verzen (de keus van het verssoort aan den dichter) op eene historieke daad uit de Geschiedenis van Vlaanderen, in het programma op te halen; - waarschijnlijk iets van Liederick de Buck, eerste forestier.

Voor 2e prijs - de episode van Beiling uit de Hollandsche Natie van Helmers, in Fransche verzen over te zetten, - dit om de beoefening der Nederlandsche taal bij onze Waalsche broeders te bevorderen. Draagt dit plan niet uwe goedkeuring weg?

Thans heb ik van iemand uit dit District het 2e deel van Feith's verzen ter lezing: Raadgevingen aan een jongen dichter: welk een verlustiging! Mijn genoegen zoude geen perk kennen, zoo ik het u kon overmaken, al ware het enkel om te zien hoe hij over den invloed der vrouwen spreekt. Welk eene gelijkheid met die gedachte, welke ik u daarover, in eenen van mijne laatste brieven heb meegedeeld!

Uwe laatste aanmerkingen over mijne Broedermin in den Muzenalmanak zijn natuurlijk gegrond.

[pagina 533]
[p. 533]

Ik eindig met de woorden van Feith: ‘Zeg nu nog dat mijne brieven niet langdradig zijn, en twijfel zoo gij kunt, of ik ben

 

Uw hartige Vriend.

 

Zie, wat ik gister avond aan mijne Romance heb voort geschreven:

 
‘Helaas! de tijd is henen,
 
Dat ik, hier in de streek,
 
Naar 't oordeel van de knapen
 
Een frissche roos geleek.
 
 
 
Herinnert ge uGa naar voetnoot(1) dien avond,
 
Dien zomeravond wel,
 
Toen 't feest was op den akker
 
En reine vreugde en spel.
 
 
 
Ik huppelde ook en zong daar
 
Zoo schuldeloos en blij,
 
Met Frans, die mij zoo teder
 
Beminde, aan mijne zij.
 
 
 
Frans had noch land, noch hoeve,
 
Noch vee, noch eigen paard,
 
Maar zijne deugden waren
 
Meer dan die panden waard.
 
 
 
Met d'arbeid zijner handen,
 
Won hij zijn daaglijksch brood,
 
Hij wist van geenen rijkdom,
 
Maar leed ook geenen nood.
 
 
 
Toen hij mijn handen drukte
 
Ontwaarde ik zijn gevoel,
 
Maar ik, als al de schoonen,
 
Ik hield mij fier en koel.
 
 
[pagina 534]
[p. 534]
 
Terwijl de blijdschap rondvloog
 
In ons verheugd gehucht,
 
Kwam daar een prachtig rijtuig,
 
Dat glinsterde in de lucht.
 
 
 
Vier rossen, enz.

Een mijner vrienden, die een uitmuntend zanger is, en die redelijk goed de Guitarre speelt, heeft bij mij niet opgehouden om twee fransche liedjes in 't Nederduitsch te vertalen. Het eerste is van Chs Ft en het tweede van... ik weet niet wien.

De muzijk van het tweede namelijk is zoodanig aandoenlijk, dat ik een waar genoegen smaakte, wanneer ik het hem hoorde zingen. Zoo gij vindt dat de vertaling te zeer verdrongen of onnaauwkeurig is, dan doe ik u opmerken dat de muzijk, op welker greepen men steeds moet letten, wil men den zang niet bederven, daarvan de schuld is. Dan ter zake.

Rien qu'une boucle de cheveux. Niets dan een enkee strengjen haar.
Adieu! toi qui rendais ma vie Vaarwel! Gij die mijn Lentedagen
Si douce au printemps de mes jours; Zoo heilrijk maakte door uw min;
Adieu! mon inconstante amie, Vaarwel! ik kon u eens behagen,
Adieu! mes rapides amours. Vaarwel! o trouwlooze vriendin;
Adieu! Le regard si modeste, Vaarwel dien oogslag zoo verlegen,
Messager de si doux aveux... Waarin mijn heil te lezen waar,
De mon bonheur il ne me reste, Niets is mij van dit heil gebleven,
Rien qu'une boucle de cheveux. Niets dan een enkel strengjen haar.
 
L'absence nous reconcilie; De afwezigheid verzoene ons beiden;
J'oublierai tout, jusqu'à sa voix; 'k Wil haar vergeten en haar stem,
Comme moi je veux qu'elle oublie, Voor eeuwig van mij afgescheiden,
Celui qu'elle aimait autrefois, En zij, als ik, vergete ook hem,
Celui qui, timide et fidèle, Hem, die haar hart eens weg mogt dragen,
A l'aimer bornant tous ses voeux, En, schoon er meer te vergen waar,
Pour tant d'amour n'exigea d'elle, Voor al zijn liefde niets wou vragen,
Rien qu'une boucle de cheveux. Niets dan een enkel strengjen haar.

[pagina 535]
[p. 535]

Bientôt la vieillesse lointaine Maar de ouderdom, met trage schreden,
Doit, d'un pas tardif se hâtant, Schoon ver nog af, komt toch eens aan,
Argenter ces anneaux d'ébène, En zal die vlecht in zilver kleeden,
Jouets du zéphir inconstant; Die blonde tressen doen vergaan;
En vain tu répandras des larmes, Verschrikt zult ge in uw spiegel schouwen,
Ton miroir effrayra tes yeux, Vergeefs uw tranen, uw misbaar;
Il ne restera de tes charmes, Niets blijft er van uw schoon behoûen,
Rien qu'une boucle de cheveux. Niets dan een enkel strengjen haar.

2e

Départ d'un jeune Grec. Een jonge Griek trekt ten strijde
L'ordre est donné, demain avant l'aurore, Men gaf bevel, eer morgen 't licht zal dagen,
Je dois partir, rien ne peut m'arrêter, Vlieg ik ten strijd, niets kan mij wederstaan,
Dans les combats demain je dois encore 'k Wil morgen, ja! den schrik door 't leger jagen
Chercher la mort, la voir et l'affronter! Den dood zien en hem moedig tegengaan!
Ne pleure pas, cher objet que j'adore, Schrei niet, geliefde, neen, waartoe uw klagen
Pour t' obtenir il faut te mériter. Om uw bezit moet men iets grootsch bestaan!
 
Ton souvenir me rendra invincible, Ik wil het eerst den vijand tegenrukken.
Vers l'ennemi je marche le premier. Terwijl ik aan u denk en vreeslijk schijn,
En t'invoquant je deviendrai terrible; Den Muzulman doe ik voor 't slagzwaard bukken,
Vaincre ou mourir! c'est le cri du guerrier. En geen geluk is grooter dan het mijn!
Ah! ne crains rien, tout me sera possible, O neen, vrees niets, mijn poging zal gelukken,
Puisque ta main est le prix du laurier. En uwe hand zal mijn belooning zijn.
 
Mais si demain, ma vaillance est trahie, Zoo morgen ligt mijn moed eens waar verraden,
Si ton amant ne doit plus revenir, En ik niet wederkeerde van den strijd,
A mon destin on peut porter envie Mijn dood waar dan met heil en roem beladen
Je serai mort digne de t'obtenir, Mijn heldenlot waar waardig dan benijd;
Servant mon Dieu, délivrant ma patrie, Dan zijn aan God en land mijn zegedaden
Et t'adorant à mon dernier soupir. En, lieve! aan U mijn laatste zucht gewijd.

Van die jeugdige oefeningen in verzen maken (hooger toch zijn die ‘gedichten’ niet te stellen) hebben we in dezen brief typische staaltjes. In de volledige uitgave van Ledeganck's

[pagina 536]
[p. 536]

werken is er geen spoor van te ontdekken. Een nauwkeuriger oordeel heeft den dichter waarschijnlijk er toe overgehaald die smachtende kinderen van zijn al te romantische muze en sentimenteele neiging te verloochenen. Niettemin is het eigenaardig die voorbeelden aan te halen, om eenigszins den smaak en de lettermode van dien tijd te leeren kennen. Wel zijn die verschijnselen uit te leggen, wanneer even gelet wordt op de geestdriftige wijze, waarop Feith door Ledeganck werd gewaardeerd.

Van meer belang is de verrassende vermelding van een tweede prijsvraag, om de Walen aan te zetten zich in het vertalen van het Nederlandsch te bekwamen. Het deerlijk weenen over bedrogen hoop en liefde in honigzoete romances of het lawaaierig juichen bij het herdenken der daden van 't vroeger geslacht in heldendichten heeft de vereerders der letterkunde derwijze niet verbluft, dat ze niet inzagen hoe noodzakelijk het was door kennis der taal de eenheid of goede verstandhouding tusschen Vlamingen en Walen te behouden.

Deze laatste loffelijke poging leidde echter tot een zeer mageren uitslag. Uit een brief (2 Augustus 1828) vernemen we dat slechts ééne vertaling ingekomen is.

Intusschen gaf de geheimzinnige wijze, waarop beide vrienden hunne berichten wederzijds meedeelden, aanleiding tot een komisch voorval:

‘Eecloo, den 13 Maart 1828.

Ja, ik heb het gevreesd! Ik mogt wel, veertien dagen lang, met drift om onze paketten naar het postkantoor zenden, ieder morgen, dat ik opstond. - Niets van Rens! Geen antwoord! Gister avond is mij het raadsel opgelost. Toevallig ontmoette ik de zuster van Jan Verdure, aan welke ik vroeg of haar broeder nog niet teruggekeerd was. “Y en é nog nie deure

[pagina 537]
[p. 537]

geweest”, dat is in 't Nederduitsch te zeggen: hij is nog niet vertrokken, was het antwoord. Welk een slag! Zondag aanstaande zal het drie weken zijn, dat ik hem een brief voor u overhandigde, dien hij verzekerde voor den Dingsdag van die week te bestellen. Heden den brief zendende halen, laat hij mij zeggen dat hij denzelven van des anderdaags (25 Februarij), aan een kennis te Gent heeft gezonden, om aan u te worden overgemaakt. Dit wil ik nader onderzoeken...’

‘Eecloo, den 20 Maart 1828.

Te vergeefsch heb ik mijnen brief van 24 Februarij jl. zoeken weder te krijgen. Waarschijnlijk zal die in een doolhof geraakt zijn, daar hij welligt zoo gemakkelijk niet zal uitkomen, als Dedalus uit dien van Minos te Crete. Ik heb dan mijn geheugen geraadpleegd en hiernevens vindt gij denzelven zoo goed mogelijk herschapen.

Uwe laatste gedichten heb ik met dat genoegen, dat ik altijd in uwe schriften vinde, gelezen; echter dragen zij het kenmerk van overhaasting. Vriend! zoo gij naar mijn raad wilt luisteren, houd uwe Genie, die ik om derzelven vlugheid bewonder, in toom, wees niet zoo overvloedig, en uw verzen zullen hemelval zijn. Ik heb op de bedoelde stukjes eenige aanmerkingen in potlood gedaan, die gij, wanneer ze u niet aanstaan, met wat elastieke gom naar Léthé kunt zenden.

Mijn oordeel over het dichtje van den heer De Vos kan niet dan gunstig zijn; die heer schijnt mij nogtans voor wat de taal aangaat,

[pagina 538]
[p. 538]

wat te veel vrijheden te gebruiken. Waarom, bij voorbeeld, stelt hij in het vers:

 
“En zingt van 't hooge Pindus top.”

Top als onzijdig?

Hiernevens zijn ook gevoegd de laatste Lettervruchten van Sluis. Daarin bevindt zich iets over de Turksche vrouwen, hetwelk ik zie dat bijna letterlijk uit de Lettres of Lady Montagu is nageschreven. Dus uit geene brieven van eene Italiaansche dame? Ook heeft men er verzen in, die niet van eerste kwaliteit zijn, en waaronder gij zult zien dat zich nog gestolen goed bevindt.

Ik zit en pijnig thans mijnen geest met de gedichten van Hooft, opgehelderd door Bilderdijk. Zonder die ophelderingen ware het onmogelijk twintig verzen achter elkander te verstaan. Welk een taal! Wat zonderlinge uitdrukkingen! Onze hedendaagsche taal gelijkt dezelfde niet met die van Hooft. Begeert gij een staaltje?

Hij spreekt van een meisje.

 
“Vonken foely van die git,
 
Gitjes met uw gouden pit,
 
Blicsemt niet zoo fellick
 
Dat het hart, dat u aanbit
 
Teenemaal verwellick.”

en,

 
“Maar al nagelen scherrepe schichten,
 
Mij het hart aan uwe lonkende lichten,
 
En alhoewel zoete zoentjes instemmen,
 
Tussen uw lippen mijn zieltje beklemmen,
 
Niet en nijpt er zoo zeer als de lijnen,
 
Daar uw deugden mijn boezem mêe bijnen.”
[pagina 539]
[p. 539]

En dit is nog van 't beste! Uit den Warrenar zoudt gij weinig of niet kunnen aaneenknoopen.

Bij de eerste veilige gelegenheid wil ik u die wonderheden overzenden.

Houdt de Vriend des Vaderlands niets van belang meer in? Ik wacht op uw antwoord op mijne twee brieven, engroete u van harten.’

 

Deze brief maakt een nog al ontgoochelenden indruk. Niet zoozeer hindert de zonderlinge, alhoewel ironisch aangewende nagalm van den mythologischen klinkklank der rederijkers, maar vooral de geringschatting van Hooft's verzen. De taalkundige moeilijkheden kunnen, wel is waar, het rechtstreeksch genot van een werk belemmeren. Maar een kunstenaar van echten bloede, al zijn hem ook niet alle tonen even duidelijk, moet toch getroffen worden door de zangerigheid van deze verzen, de bevalligheid van den vorm, het frissche der beelden, het guitige van den toon, de aristocratische zwierigheid, die Nederland's beroemden dichter kenmerken. Het is aan te nemen, dat het door valsche klanken verwende oor ten tijde van Ledeganck niet gewoon was aan de beierende sprankeling van zilveren klokkengetinkel en meest behagen vond in het holle gebons van rhetoricaal pathos.

Aldus wordt, al weze het ook maar door dat ééne voorbeeld, bewaarheid wat aan Ledeganck door later kritiek als een zwakke zijde werd aangewreven. Bij hem werkte meer het verstand, dan het gevoel; hij behoort niet tot de weinig uitverkorenen, wier hart en geest samensmelten tot ééne harmonie, om in sierlijke rhythmische beweging en in bekorend geluid de ontroeringen van een licht ontvankelijk gemoed met scheppende kracht uit te beelden. Door studie, oefening en volhardend pogen zal hij trachten dit ideaal nabij te komen.

‘Eecloo, den 16 April 1828.

Ik wil het bestuur wel eenige oogenblikken ontstelen om dezelve onzer vriendschap te wijden.

[pagina 540]
[p. 540]

De maatschappij van Taal- en Dichtkunde Concordia te Brussel, heeft mij een programma van haren wedstrijd van 1828 overgemaakt, dat ik U ten naasten male zal toezenden, wanneer U hetzelve niet is geworden. Het onderwerp is een Lofdicht op Cats van 200 tot 500 verzen. De prijs een eerpenning ter waarde van honderd gulden.

Ik heb den Lof der Schilderkunst aangeheven. Zoo mij het einde van 't stuk niet beter voldoet dan den aanhef, zal ik hetzelve gerust te huis houden. Ik bid u mij te melden of gij tot mededinging besloten hebt.

Men vraagt mij de paketten voor den post, en - Vaarwel!’

 

Den 6n Mei kan hij reeds aankondigen, dat het gedicht voltooid is.

‘Eecloo, den 6 Mei 1828.

“Laat komen is ook komen”, zegt een oud hollandsch spreekwoord, en dit is toepasselijk op mij, die u reeds van over vier maanden bezig gehouden heb met het programma dat gij thans eindelijk bekomt. Ik zie het oogenblik dat ik uwe Romance zal ontvangen reikhalzend te gemoet.

Mijn Lof op de Schilderkunst is afgedaan, en gij krijgt het stuk hiernevens, zoo onbeschaafd als het nog is. Tot dus verre is de inzending van hetzelve bij mij niet vast besloten, - uw oordeel beslist er over. - Gij zult zien dat ik er niet toe gesteld was om ik zelve het uit te schrijven, hebbende ik zulks door mijn broeder laten doen. Zeg mij dan, met al de openhartigheid eens waren vriends, wat gij, in mijne plaats

[pagina 541]
[p. 541]

zijnde, omtrent de bedoelde inzending doen zoudt. Ik meende het stuk te laten liggen, toen ik uwen laatsten ontving, doch het was te ver gevorderd.

Het zal mij onbepaald genoegen aandoen, het bundeltje van 's Gravezande's Luimige Poëzij zoo spoedig mogelijk te mogen ontvangen.

Men heeft mij eene uitnoodiging tot bijdrage in den Belgischen Muzenalmanak toegezonden; - die is u zonder twijfel ook geworden?

Ik reken op uwe omzigtigheid, om aan niemand van mijn stuk te spreken, vooraleer de wedstrijd heeft plaats gehad, en ik blijf (daar ik thans niet anders heb mede te deelen)

Uw Vriend.

 

P.S. Mijn in dezen bedoeld dichtstuk verzoek ik u terug, vermits het anders slechts op hoeken en kanten van papier in broddelschrift staat, die ik zou kunnen verliezen.’

Frans Rens heeft op het gedicht niets anders weten aan te merken dan een ‘zwarigheid in droppelen en popelen.’ Hij stelde voor die onzuivere rijmen door droppen en kloppen te vervangen. Ledeganck verdedigt en houdt zijne zienswijze staande, vooral daar ‘de eerste rijmen meer dichterlijk zijn en ook meer harmonie in zich hebben. Bilderdijk doet klank op zang en ketent op rekent rijmen en beweert dat het goed is.’ (Brief van 27 Mei 1828).

Het werk werd met den Eereprijs, 17 Juni 1828, bekroond.

Niet uitsluitend trokken weidsche zangen den jongen dichter aan. Nu en dan ontsnapte een luimige, schalksche toon aan zijn al te ernstig gestemde lier. Ken kleine anecdote, zooals hij het noemt (brief 2 Augustus 1828), bewijst dat hij ook aanleg tot het geestige genre bezat.

[pagina 542]
[p. 542]
De Moedertaal.
 
De Moeder.
 
‘O, Jongen! 'k zal den hals u breken,
 
Wanneer ge nog zoo vloekt en zweert!’
 
 
 
De Jongen.
 
‘Gij, Moeder, hebt mij dus geleerd,
 
En 'k mag mijn moedertaal toch spreken?’

Trouwe genegenheid, die voor geen wederzijdsche openhartige kritiek terugdeinst, blijkt eens te meer uit het volgende schrijven:

‘Eecloo, den 20 Oogst 1828.

Onder al de brieven die ik van U ontvangen heb, bevalt mij uwen laatsten bijzonderlijk. Waarom? omdat ik in denzelven heb geleerd. Datgene waarover gij uitweidt moge nietig of belangrijk zijn, wat gij zegt is daarom niet minder waar, en ik wil over het aangestipte in het toekomende meer oplettend zijn. Ja, er zijn zeker in mijne Ode aan den heer De B... wel belangrijker kleinigheden, zoo ik mij aldus uitdrukken mag, bij voorbeeld, de twee vreeslijke stopwoorden:

De taal waarmede Rome aan Azië en Europe haar wetten leerde, lang voorheen zijn aan u eigen en gemeen.

Gij vindt de 4e en laatste strophen naar uwen smaak, maar de eenige, waarover ik eenigzins voldaan ben, is de derde; die ten minste druischt niet zoo zeer tegen het gehoor aan of liever is niet zoo gewrongen als de overige.

[pagina 543]
[p. 543]

De Belgen van den dichter De Borchgrave las ik ééns, twee jaar geleden; - volgens mij, had die man alleen eene meerdere beschaafdheid in de taal noodig om een regt vloeijend en natuurlijk dichter te zijn. Zijne verzen rollen immers gemakkelijk en ongedwongen voort!

Ik stap hier af met u mijnen dank te bieden over de aanmerkingen in uwen laatsten besloten. Ik hoor u steeds klagen over het weinige letterkundige nieuws dat gij u kunt aanschaffen, en telkens vind ik in uwe brieven dat gij dit of dat van belang ter lezing hebt, en meestal werken die ik u wel mag benijden. Denk aan mij die meestal tot bedelen gedwongen ben, wanneer ik mijnen leergierigen geest wil voeden!

Heden ontvang ik het laatste nummer van Apollo. Daarin bevindt zich een artikel over den Belgischen Muzenalmanak, hetgeen men te regt vijgen na Paasschen noemt. Wij beide treden daarin op, en zie hoedanig: ‘Alles behoeft toch in een Almanak geene zoo hooge dichterlijke vlugt te hebben, en daarom mogen wij de Broedermin van (uwen onderdanigen dienaar) ook met lof vermelden’. Dat wil in ander woorden zeggen dat ik langs den grond henenkruip. Gij komt achter De Drenkelinge van F. Devisser, die men ten hemel verheft, met het volgende: ‘F. Rens toont in zijn Dichtoefening dat hij almede op den goeden weg is, het heeft echter nog veel van de verzen die men in bundels der Genootschappen van het laatst der vorige eeuw aantrof, en dat moet er uit, dan zal hij wel verder komen.’ Een weinig daarachter treedt Dhuygelaere hervoor, die arme man! hiernevens zend ik u zijnen Lof der Schilderkunst, en oordeel.

[pagina 544]
[p. 544]

Welhaast zal ik u meer van den wedstrijd kunnen zeggen, maar tot hiertoe moet ik afbreken met een

Ik groet u.’

 

Ledeganck is een fijne, teedere natuur. Hij laat zich gaarne door oogenblikkelijke indrukken beïnvloeden, vooral, wanneer hem iets goeds wordt bewezen. Hij uit geestdriftig zijn dank, zooals die zijn hart ontroert, en stemt blijmoedig de tonen van het lied, dat hem uit de keel welt. Getuige daarvan de brief van 8 8ber 1828.

 
‘De herfst spuwt zijne regenvlagen
 
Op mijne vensterglazen uit.
 
Ik hoor de felle winden jagen,
 
Naauw door mijn needrig dak gestuit;
 
En de avond op zijn' bruinen wagen
 
Komt plaats aan 't vlugtend daglicht vragen,
 
Bij al dat hol, dat woest geluid!
 
En ik, bij mijn geliefde boeken,
 
Gij weet het, ach! te klein in tal,
 
Zit voedsel voor den geest te zoeken,
 
En spijs die nimmer teren zal;
 
En 'k denk aan u, 'k herdenk de stonden,
 
Die jongst ons bij elkander voerden,
 
Met al de ware zielsgeneugt'
 
Aan onbevlekt genot verbonden;
 
't Genot der vriendschap en der deugd!
 
'k Herdenk hoe mij Leducq onthaalde,
 
Leducq, opregt en rond van aard,
 
Met zoo'n gul hart en onbepaalde
 
Beleefdheid, meer dan mijner waard!
 
En hoe het mij aan woorden faalde,
 
Toen ik hem mijnen dank afmaalde,
 
En zoo veel goeds zoo slecht betaalde,
[pagina 545]
[p. 545]
 
Had niet mijn oog dien gloed verklaard,
 
Waaruit de warmste erkentnis straalde!
 
Gij, zeg hem dat ik 't nooit vergeten
 
Zal hoe hij mij gehandeld heeft,
 
En dat mijn vrienden 't zullen weten,
 
Zoolang een vriend er voor mij leeft!
 
Dat ik, om mij aan hem te wreken,
 
Den hemel vuriglijk wil smeeken,
 
Dat steeds zijn zegen op hem kleeft!
 
En hij, bij vreemden, in de streken
 
Waar 't noodlot met hem henen zweeft,
 
Dezelfde onthaling moog' erlangen
 
Als vreemden in zijn huis ontvangen;
 
Dat hij geniet' gelijk hij geeft!
 
Dit denk ik. 'k Moet vaarwel thans zeggen,
 
En 't duizlig hoofd ter ruste leggen,
 
Want 't middernachtuur is nabij,
 
O Vriend! denk op uw beurt aan mij!

'k Was tot dus verre, zooals Argus laatst zeide, Dichter, nu word ik een proza-mensch.

Mijne reis naar Dier is goed afgeloopen, ik ben veilig te huis gekomen.

De tegenwoordige zal u besteld worden door eenen jongeling van Caprycke, die zich als ondermeester bij den schoolmeester Bombeke begeeft. Ik ken hem doordat ik hem, eenige jaren geleden, in de muzijk en taalkunde heb onderwezen. Behalve dat hij reeds den vierden schoolonderwijzersrang bezit en al redelijk wel gevorderd is, neemt hij goed aan, en men hoeft hem hetzelfde ding geen tweemalen te herhalen.

Ik verzoek u hem, daar waar gij kunt, voorwaards te helpen. Hij schrijft een zeer fraaije hand. 't Was hij die bij onzen wedstrijd den accessit voor de schrijfkunde wegdroeg.

[pagina 546]
[p. 546]

Ik heb thans geen tijd om ergens elders van te spreken. (‘Altoos die haast!’ zult gij zeker weder zeggen) en moet afbreken met u te verzoeken aan den heer Leducq mijne groeten aan te bieden, zooals ook den heere Renoz, die brave en luimige man, die in het geheel niet onverdienstelijk is! Ik wou er maar zoo een alhier tot gezel!

P.S. Ziet maar niet te scherp op mijne verzen.

Ze zijn à la vapeur.’

 

Rens zendt aan Ledeganck voort boeken, die deze met de grootste zorg leest en herleest. Wederzijds sturen ze hunne verzen, waarover soms ook wel een niet malsch oordeel wordt geveld. Zoo luidt het in een brief van 30 8ber 1828:

‘Ik dank u voor het Gedichtje ontvangen. Mijn oordeel daarover dat het stukje onder eene lage klas uwer voortbrengselen kan gesteld worden, doch dat ik niet weinig verwondert ben hoe gij zulk een onbeduidend onderwerp zoover hebt kunnen uitrekken. Dat
‘Van Vorst en Vaderland, van Kunst en Vriendschap zingen’ weet gij telkens aardig en schoon te pas te brengen.’

Ledeganck moedigt, niettegenstaande de zeer bekrompen middelen, waarover hij beschikt, nu en dan een kunstbroeder, aan door in te teekenen op nieuw uitgekomen werken, o, a. van een zekeren heer Clavareau (brief 11 Augustus 1828) of betoont een onverzwakte belangstelling in wat zijn vrienden op letterkundig gebied voortbrengen, terwijl hij zelf onverpoosd zijn literaire kennis uitbreidt en zijn arbeid manmoedig voortzet.

‘Eecloo, den 30 8ber 1828.

Gister was ik te Gent, en heb mij den Almanak van Blijgeestigen - 1829 - aange-

[pagina 547]
[p. 547]

kocht. Met voldoening heb ik gezien dat uw stukje: Aan de Vreugde daarin is opgenomen. Het komt mij even vreemd voor dat men alsnog de Anecdote, die ik ten verleden jare inzond, niet geplaatst heeft, als het mij verwondert, in het tegenwoordige bundeltje niets van Van Duyse te vinden. En waarlijk de dichterlijke anecdoten, die er in voorkomen, mogen wel zóó zijn. Men heeft er eene tweemaal geplaatst, die er bij mij wel zoo dikwijls te veel schijnt te staan. Als ik het Jaarboekje wat dieper ingezien heb, zal ik er wat meer van zeggen. Intusschen zal ik uwe denkwijze over hetzelve inwachten.

Vergun mij nog eenigen tijd het genoegen mij met dien zonderlingen Young te mogen onderhouden. Ik bewonder op elke bladzijde de denkbeelden en uitdrukkingen, alles is er buitengewoon. Jammer dat gij zijn eigene woorden niet kunt hooren!

Weinige dagen geleden heb ik het volgende stukje zamengesteld. Ik weet niet of het een Idylle of een Liedje of een eigenlijk gezegd Gedichtje of wat het is, maar 't is toch altijd zeker dat het rijmt. Zeg gij mij wat gij van de rijmen denkt.

P.S. Ik vergat over het belangrijkste te spreken:

Onze briefwisseling. Wat zullen wij doen? Langer durf ik niet op den tegenwoordigen voet voortgaan. Gij zoudt moeten, zooals wij er reeds over gehandeld hebben, mijn' collega den hoofdbedienden bij het Dt Commsaat te St-Nicolaas, trachten te spreken. Mijne zaken zijn nog onbeslist, maar zoolang ik u niets nader schrijf, kunt gij mij uwe brieven op het adres van den Dt Com. (Districtcommissaris) alhier

[pagina 548]
[p. 548]

door tusschenkomst van dien van St. N. toezenden. Wanneer gij mij gemeld hebt quelle tournure ont pris nos affaires, dan zal ik ook die tusschenkomst gebruiken. Zoo dat niet gaat, schrijf dan, in Gods naam, maar regtstreeks, zooals ik thans doe omdat ik niet weet hoe beginnen. Hebt gij den Argus van heden gelezen? Wat zegt gij van Van 's Gravezande?’

 

Het gedicht, dat Ledeganck hier bijvoegt, is het keurig verzorgd handschrift van: De Laatste Zwaluw, dat als een der puikstukken uit de verzamelde werken van Ledeganck wordt geprezen. De dichter heeft eenvoudig zijn poëtischen drang gevolgd. Zonder bepaald doel, alleen luisterend naar de ingeving van zijn ontroerd gemoed, heeft hij gedicht, onbewust, dat hij nu werkelijk begon, voor het eerst, klanken uit te zingen, die bekorend zouden galmen bij het Vlaamsche Volk, dat sedert eeuwen schoonheid en rhythme in eigen taal verleerd was. De laatste Zwaluw was als de eerste zwaluw, die het aanbreken van een gunstig getij voor de Vlaamsche letteren verkondigde.

Op het handschrift staan in den rand een viertal wijzigingen in potlood, waarschijnlijk door Rens aangeteekend. Ledeganck heeft ze gereedelijk aangenomen; ze komen voor in den gedrukten tekst:

Het derde vers (1e strophe) luidde oorspronkelijk:

 
Reeds kort en huivrig zijn de dagen.

Kort werd vervangen door koud.

De 2e strophe ving aan als volgt:

 
Geliefde, vlugt! Geen voedzaam koren
 
Staat hier voor u meer op het land.

Dit laatste vers werd gewijzigd als volgt:

 
Staat hier meer op het dorre land.
[pagina 549]
[p. 549]

In de derde strophe, 4e vers, komt dood in plaats van droef, windrig in plaats van windig. In het slotvers van de laatste strophe wordt Gij vervangen door lieve.

 

Hier breekt de gevonden reeks brieven af. Nog één blijft over. Hij dagteekent eerst van vijf jaar later: 1833. Hij is in het Fransch gesteld. Geen papier van het districtcommissariaat wordt benuttigd. Het schrift is minder verzorgd; alle sieraden zijn nagenoeg geheel verdwenen; de handteekening, vroeger uitsluitend Ledeganck, is thans Ch. Ledeganck, met een eenvoudig krulletje aan de laatste letter, in plaats van de zwierige slingering, waarmede de naam vroeger was getooid; de toon is niet meer zoo vertrouwelijk; de ‘geliefde kunstvriend’ is laconisch François geworden.

‘Eecloo, le 21 Juillet 1833.

François,

 

Je vous envoie sous ces plis mon tribut à la prochaine publication de Monsieur De Vos. Je ne sais pas ce que vous en direz, mais on ne doit pas être modeste toujours, et dussiez-vous me rire au nez, je crois que mon Vlinder est supportable et que je suis passablement parvenu à peindre son vol. Il faut avouer que l'objet de ma pièce est bien délicat. Pour mes imitations de Goldsmith et de Victor Hugo, elles ne peuvent certes pas soutenir de comparaison avec les vers originaux et la dernière a été faite presque Ex tempore. Veuillez s'il vous plait, remettre ces rimes à M. De Vos et lui dire que je suis au désespoir de ne pouvoir lui fournir rien de mieux. Faites moi toutefois l'amitié de me communiquer, en Aristarque sévère, votre

[pagina 550]
[p. 550]

opinion sur ces enfans de ma muse, car ce qui m'a l'air bon, pourrait très-bien vous paraître détestable.

Nous avons eu hier la visite de MM. Serrure et Blommaert. Le premier m'a communiqué l'épreuve d'une partie de ses Nederduitsche Letteroefeningen. Savez-vous bien que le poëme de Madelle Doolaeghe, qui a les honneurs de l'ouverture, renferme vraiment des beautés peu ordinaires? Cette personne doit avoir fait des progrès incroyables, car en 1829, elle m'a adressé une lettre qui n'est pas même exempte de quelques fautes bien marquées de langue et d'ortographe.

Eh bien, quand vous verrai-je? C'est pourtant impardonnable que vous me faites faire à peu près seul les frais de notre amitié. C'est que si vous ne venez pas à notre kermesse je vous renie définitivement.

Veuillez dire à Vliegher que tous les jours je reçois une bordée de complimens sur la perfection de mon portrait, et s'il comprend le Latin, ajoutez: Quousque tandem, Catilina!

J'attends repasser dans quelques jours, et entretems je vous presse bien cordialement la main.

Ch. Ledeganck.

 

Mes amitiés à Mrs Weyts et Coppens.

 

Mr Willems m'a formellement promis une pièce pour le Jaerboekje de M. De Vos.

 

J'aimerais bien que M. De Vos place mes vers tels qu'ils se trouvent, c'est à dire dans la même ortographe.’

[pagina 551]
[p. 551]

In het postscriptum treft het vooral, dat het woord Jaerboekje voor de eerste maal hier met ae geschreven staat. Nergens komt het zoo voor in de andere brieven. Ledeganck heeft zich bekeerd tot de oude spelling van Desroches. Die bijzonderheid bevestigt den beroerden toestand van de schrijfwijze omtrent 1830, verergerd door de verbittering van ‘de stoutmoedigen die Des Roches en zijne accenten den tol van hun wierook dorsten weigerenGa naar voetnoot(1).’

Maar de brief zelf bewijst dat Ledeganck ook zich bijzonder gemakkelijk in de nieuwe omstandigheden, na de omwenteling, schikt. Een geheele ommekeer moet geschied zijn, zoodat hij niet schijnt te aarzelen zijn geliefde moedertaal, ‘de dierbre’, te laten zwijgen, om zich van het Fransch te bedienen.

Kon de invloed van de omwenteling en van de Franschgezinde regeering na dien korten tijd reeds zoo'n gevolg gehad hebben, dat Ledeganck ook poogde ‘vreemden na te zingen’? We weten dat J.F. Willems, Blieck en anderen zich in den beginne wel eens meer van de Fransche taal bedienden; maar dat Ledeganck dit voorbeeld volgde in een vertrouwelijk schrijven aan een vertrouwden vriend, met wien hij tot nu toe nooit anders dan in zijn eigen taal sprak of schreef, is weer een raadsel, dat ik niet kan oplossen.

Welke de oorzaken ook mogen geweest zijn, de begoocheling heeft niet lang geduurd. Gauw ontwaarde hij dat hij ‘geen spruit was van 't lauwe Zuid’ en hij werd weer ‘Vlaamsch van hart en Vlaamsch in zijne spraak.’

In Maart 1841 - vijf jaar vôôr Ledeganck de drie Zustersteden bezong - dichtte hij Herinneringen (aan zijn vriend G. Van Damme opgedragen). Daarin zegt hij o.a. van zich zelf:

[pagina 552]
[p. 552]
 
‘De knaep nog nauw tot jongeling opgegroeijd,
 
En reeds aen stroeve pligt en ambt geboeijd,
 
Ging, na zijn taek, soms dweepend langs den akker,
 
Een' Vondel in de hand, en vond zijn makker
 
Ook daer terug. Des levens lentetijd
 
Vervloog aldus, meest aen den pligt gewijd,
 
In vriendschap en wat liefde soms verslonden;
 
Soms groenend met een' lauwer, die den moed
 
In 't jongelingshart zoo ras ontvlammen doet.
 
Vriend mijner jeugd, herinneren we ons die stonden!
 
 
 
Een gloed naar kennis die geen weerstand vreest,
 
Brak dit tijdstip door in 's jongelings geest,
 
Waer hij te smeulen lag van den beginne.
 
De wetenschap alleen bleef zijn vriendinne,
 
En, strevend naer haer gunst en op haer spoor,
 
Bragt hij den dag en soms de nachten door,
 
Onachtzaem op ontijdig lighaemskrenken;
 
Tot hij, eindlijk 't haren dienst ingewijd,
 
Hij dus den palm verkreeg van zulk een' strijd.
 
Vriend mijner jeugd, vergeef hem dit herdenken.’

Deze verzen worden eerst duidelijk door hooger medegedeelde brieven. Ze verkrijgen ook daardoor een grooter beteekenis.

De brieven zijn vergeeld, het schrift is verbleekt; maar frisch en levendig doen ze het beeld van den dichter uitkomen, zooals hij zich in alle openhartigheid aan een vriend vertoont.

De niets ontziende moderne navorschingszucht deinst niet voor onbescheidenheid terug. Gelukkig, wanneer, zooals het zich hier voordoet, daardoor geen smet op den naam wordt gekleefd en geen schaduw de schittering taant van den stralenkrans, dien nageslacht en tijd rondom het aanden-

[pagina 553]
[p. 553]

ken van een geliefd wezen hebben gevlochten. Onbescheidenheid moge hier heeten hooge waardeering.

Deze zeldzame overblijfsels getuigen welsprekend van een bijzonder belangwekkend tijdperk van trachten naar eigen Vlaamsch leven en naar degelijke, gelouterde Kunst in onze Vlaamsche Geschiedenis. Ze vestigen de aandacht op tijdschriften, uitgaven, prijskampen uit dit tijdperk, die verdienen afzonderlijk bestudeerd te worden, om een nauwkeuriger denkbeeld te hebben van den aanvang van onze Vlaamsche hergeboorte. Ze werpen daarenboven een nieuw licht op de persoonlijkheid van een der eerste ontginners van den braakliggenden Vlaamschen akker. Ze toonen op treffende wijze aan, hoe hij het aanlei om er toe te komen Vlaanderen uit den sluimer te schudden en het op te beuren uit den vernederden en verachterden stand, waarin het dreigde te stikken. Zijn later werk heeft onze liefde en erkentelijkheid afgedwongen, omdat hij de eerste zwakke flikkering van hoop op Vlaanderens redding, die hij door sombere nevels zag schemeren, met opgetogenheid begroette, het volk tot moed en volharding opwekte en met de uiterste inspanning zijner gesloopte krachten de geboorteklok van onze herwording inluidde.

Maar de kleine reeks brieven uit Ledeganck's hoogstrevende jeugd zijn ons even waardevol, want ze geven ons de schoonste lessen van taaie wilskracht, bewonderenswaardige volharding, vasten wil, ernstige levensopvatting, bezielende geestdrift.

Ledeganck betoonde zich daarin een karakter. Dat is voor ons het hoogste voordeel geweest, want karakters zijn de hechte grondslag van het flink leven en de waarborg van een eervolle toekomst van een volk.

 

O. Van Hauwaert.

voetnoot(1)
De maan, weet gij.

voetnoot(1)
Coopman en Scharpé: Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde van het daar 1830 tot heden, blz. 68-69

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Oscar van Hauwaert

  • brief van Karel Lodewijk Ledeganck


datums

  • 29 juli 1827

  • 10 augustus 1827

  • 1 september 1827

  • 25 september 1827

  • 16 oktober 1827

  • 2 oktober 1827

  • 26 oktober 1927

  • 19 december 1827

  • 25 december 1827

  • 4 januari 1828

  • 14 februari 1828

  • 13 maart 1828

  • 20 maart 1828

  • 16 april 1828

  • 6 mei 1828

  • 20 augustus 1828

  • 30 1828

  • 21 juli 1833