Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Gids. Jaargang 16 (1927-1928)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Gids. Jaargang 16
Afbeelding van De Vlaamsche Gids. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Gids. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.57 MB)

ebook (4.30 MB)

XML (1.26 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Gids. Jaargang 16

(1927-1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 261]
[p. 261]

De groote Gebeurtenis

De schoolmeesters en de ‘gekaleerde bollen’, zooals de menschen van het Stadje de enkele gestudeerden noemden, die wisten wel uit de dagbladen, dat er iets onheilspellend op handen was. Een paar menschen voelden zich wel ongerust, maar de massa vermoedde geen onmiddellijk gevaar. Het leven ging dan ook zijn gewonen gang... tot op dien heerlijken, zonnigen zomerdag.

Van zeven tot acht uur speelde de beiaard. In den kalmen, windstillen avond vulden de tonen al de straten en de huizekes. De vrouwen neurieden mee van ‘Het looze Visschertje’ of ‘Daar waren drie Tamboers’, terwijl hun rappe handen in de weer waren voor het avondeten.

De mannen neusden in de gazet, stonden in de deur hun pijp te smoren met smakelijke trekken, zaten in de staminee achter een pot koel bier te kaarten of lagen aan de stadsgrachten met gespannen aandacht op hun dobberke te pieren. De schoolmeesters stonden in hun hofke te peuteren of wandelden over de groene vesten. De ‘gelieërde bollen’ lagen over hun boeken gebogen of waren er te lui voor en wisten met zichzelf geen blijf van verveling.

In de volksbuurten was alles de straat op verhuisd, althans gedeeltelijk, te weten: tafels en stoelen en al wat leefde in de scheeve huizekes en krotten, met inbegrip van katten, honden, snaterende eksters en een soort ongedierte, welks naam hier fatsoenlijkheidshalve niet genoemd dient te worden. De vrouwelijke kunne was geschaard rond de tafels en hield zich onledig met het plakken van papieren zakken, ‘beuze plekke’ zeggen ze in 't Stadje... een winstgevend stieltje, daarbij een specialiteit van de plaats. Eigenaardig, dat goochelrappe plooien en bewegen der vingers... en niks geestelijke aandacht wordt er toe gevergd, het gaat alles werktuigelijk... wat maar al te wel bevestigd wordt

[pagina 262]
[p. 262]

door de handelwijze van de wijvekes: snateren, snateren dat ze doen! Hier gaat het over de ‘kestuums’, die zullen gedragen worden met kermis. Daar wordt er gediscussieerd en ruzie gemaakt over een lief. Verder zijn er twee familietafels in heftige woordenwisseling, omdat een spruit van den eenen familieboom, den jongsten telg van den anderen tegen zijn schenen heeft gestampt; terwijl Lewies aan de stamtafel der ‘muzekanten’ - aldus betiteld omdat ‘pere’ en zijn drie zoons in ‘d'erremenie’ blazen - er het een na het ander doorhaalt: ‘Gef mor beuze, Zjeraar’ - ‘Och Mieke doet open’ - ‘Als onze Pee het schoenemaoke dee’... en wat dies meer zij. Het grootste gedeelte van de mannen werkte in ‘de put’, wat wil zeggen de kolenmijnen in Limburg of in het Luiksche en was dus afwezig. Het overblijvend gedeelte lag in kliekskes op de frissche vestenheuvels uit te rusten van het dagwerk. De zoogezegde rijke meneeren van het Stadje kuierden over de straat, deden voor mekaar den hoed af en spraken Fransch met haar op... terwijl de ‘medamme’ in de koelte van hun schoonste kamer in de spioentjes afspionneerden wie voorbijstapte of brieven schreven naar de ‘mamzellekes’ hun dochters, die hun opvoeding voltooiden in de ‘Pensionnats pour jeunes filles’.

De eerste jeugd speelde en ravotte - liefst waar het niet mocht. De tweede jeugd lonkte naar de meisjes en stelde zich romantisch aan.

En terwijl het kleine stadsleventje aldus zijn gang ging, stonden de groote steden al heelemaal op hun kop. Van uit de hoofdstad straalden over heel het land telefoonberichten en telegrammen, oogenblikkelijk mobilisatie voorschrijvend.

 

Op het terras van de ‘Sjossetaët’ zaten de kleinstadsche heeren genoeglijk te babbelen, bij poozen slurpend aan hun bier. Zoo meteens schrokken ze op door het ronken van een motor en benieuwd keken zij naar den hoek van de Leuvensche straat. Een auto zwenkte langzaam de Marktstraat in en de vent die er in zat maakte heftige bewegingen met kop en armen, en had blijkbaar zeer bizonder nieuws te vertellen aan een paar kennissen, die het rijtuig volgden. Ze zagen Coolmans, den coiffeur, in zijn deur

[pagina 263]
[p. 263]

staan, Maxke uit de meubelmakerij, en aan den anderen kant Ceulens, de ‘pattesjee’ ofte banketbakker.

Ze zagen hoe de twee venten in het rijtuig aan het drietal iets meedeelden en hoe vreemd het uitwerksel was: Coolmans keerde zich bliksemsnel om en schoot zijn winkel in; Maxke, een klein dik manneke met een kletskop, pakte zijn klak van zijn kop, smeet ze omhoog en riep iets, terwijl Ceulens drie stappen vooruitging tot op het randje van zijn kant; daar bleef hij even staan, speekte toen een heel klad sjieksap op den grond en sloeg met groote, witte bloemhanden op zijn dij.

Maar nu herkenden zij meneer den Volksvertegenwoordiger, die op een kasteeltje kort bij het Stadje woonde... en opeens flitste het door hun kop wat er wel zou kunnen gebeurd zijn.

Aan de ‘Sjossetaët’ stopte de auto. Meneer de Volksvertegenwoordiger sprong er uit, drukte zenuwachtig de hem toegestoken handen en vertelde algauw het groote nieuws. En al de kleinstadsche heerkes sprongen recht en brulden geestdriftig: ‘vive le roi! vive la Belgique!’ en dat klonk over de stille, rustige Markt, dat klonk zoo, dat op een-twee-drie ieder, die op de Markt woonde en thuis was, buiten stond en... meebrulde. Vijf minuten later ging men den Burgemeester verwittigen, maar die had ondertusschen al officieel bericht gekregen uit de hoofdstad.

Terwijl hij door de Wolvenstraat naar 't Stadhuis stapte, kwam hij een kruisheer tegen en vertelde hem algauw het nieuws. En de goede herder wist er niet beter op, dan zijn kerkske binnen te springen; hij greep het klokzeel en snokte, snokte, dat het klokske begon te huppelen en de klanken holder-de-bolder door mekaar sloegen. De prior, ongerust, kwam kijken, stond eerst met begrijpelijke verbazing naar zijn kruisheer te zien, maar toen hij vernam wat er ophanden was, snokte hij mee aan 't zeel... en de menschen uit de naburige straatjes dachten luidop:

- ‘De kroësieëren zèn zot geweudde.’

Niemand had bevel gegeven den beiaardier te verwittigen, maar het bleek, dat er toch iemand den toren was opgemuisd, want onverwacht viel het airke van ‘'t looze Visschertje’ in duigen. De beiaardier moest wel danig geschrokken zijn en daardoor noodeloos gemokerd hebben op een toets. Of misschien was het eenvoudig een gevolg van de natuurkundige wet die zegt, dat

[pagina 264]
[p. 264]

in beweging zijnde lichamen neiging toonen om in hun beweging te volharden. Wat er van zij, het ging tot aan:

 
Met zijnen knapzak,
 
Met zijnen lapzak,
 
Met...

Achter die ‘met’ knapte het af met een heelen reesem valsche tonen... een oogenblik stilte... en dan nog twee lichte klokjes die jankten.

Daar zat ergens een moeder met haar kindje op den schoot voor het open venster. Mama was muzikaal aangelegd; ze zong derhalve met den beiaard mee. Eveneens Baby scheen van muziek te houden, want haar oogskes lachten en nu en dan kraaide het ding van plezier, terwijl moeke haar met de voetjes de maat liet trippelen.

Toen de beiaard zoo plots stilviel en valsch napruttelde, verstrakte mama's gezicht. Met open mond keek ze naar den toren: dat was nu nog nooit gebeurd. Baby verdiepte zich in allerhande gissingen:

- ‘Zou Mama dat liêken ingeslokken hebben?’ was wel een van haar meest ingewikkelde beschouwingen. En toen het wichtje probeerde te lachen en naar moeke knikte, en deze geen notitie nam van Baby's sympathie-blijken, begon het onbarmhartig te schreien.

Mama stond op, neuriede een liedje dat de beiaardier nooit had gespeeld en wandelde de kamer op en neer, tot groote voldoening van Baby, die even bedacht, dat het soms wel zijn voordeel had te kunnen schreien.

Marie, de vrouw van den beiaardier zelf, het menschke was ocharm bijna van heur zelve gevallen... precies niet omdat haar man zoo onverwacht met het ‘looze visscherke’ was blijven steken, welnee, ze had het niet eens gehoord. Het gebeurde zóó: Marie zat met haar zuster te babbelen in de keuken, terwijl Mieleke, het twaalf-jarig zoontje, in den hof zat te luisteren, want het was Mieleke's droom: zijn vader eenmaal als beiaardier op te volgen. Nu, Mieleke verschoot danig toen vader stokte. Hij schaamde zich, maar toen hij in 't hofke van den gebuur - die een pik had op den beiaardier - hoorde zingen:

[pagina 265]
[p. 265]
 
En 'm is mee ze gat
 
'et waoter in gevallen,
 
Falderalderiere, -
 
Falderaldera......

werd hij eerst vuurrood, daarna bleek... en liep dan opeens binnen, naar zijn moeder en hakkelde ontroerd:

- ‘Moe, n-na... j-is o-ons vao... t'r deur ge-vallen...’

Daardoor verschoot het mensch zoo erg, dat ze zich aan de stoelleuning moest vasthouden. En toen ze eindelijk begreep, dat Mieleke maar beeldspraak gebruikt had, zei ze kwaad:

- ‘Wel ga-se-snotneus... is mich da ferschiete!’

Vele menschen op de markt keken benieuwd naar het stompe kerktorentje:

- ‘Zoo em na de brabbelson nie spele?’

En jawel, daar hommelden de eerste tonen van de Belgische hymne over het Stadje... maar, daar kwam nu ook nog de koster van de kerk en die had opdracht gekregen de alarmklok te luiden...

De koster klom het oksaal op en deed den zwaren klepel tegen de groote bronzen klokke bonzen.

- ‘Nog nie kunne wachte tot de brabbelson gespelt is,’ mopperde de beiaardier, die een rare kerel was. Met een nijdigen klop op de toetsen wipte hij van zijn stoelke en begon zenuwachtig de draaitrap af te dalen.

Rustig, somber en zwaar galmde de noodklok van de Hoofdkerk over het stadje. Het lichte, fijne klokje van de Kruisheerenkerk slaakte nog altijd zijn gillekes uit.

De koster van de Lievevrouwenkerk ging eveneens aan het klokzeel hangen en ten laatste volgde nog de kosteresse van het Begijnhofkerkske, begijntje Cornelie.

Nu ging het spel voorgoed den wagen op. Oogenblikkelijk wist iedereen wat er gaande was. Al het volk was buiten en stond in kliekskes bij mekaar, deze wist er dit van en die wist er dat van..

Gelogen dat er werd, gelogen, dat er geen ‘parèl’ van was.

Direct werd de Belgische vlag geheschen aan de openbare gebouwen. En nauwelijks was dat gebeurd, of iedereen ging ‘zènne drapo’ uithangen... en wie er geen bezat gebruikte de driekleurige vlaggetjes van ‘Margarine Drapeau’, die nog

[pagina 266]
[p. 266]

waren overgebleven van een reclame-uitdeeling, een dag of tien te voren.

Een soldaat zouen ze 's morgens niet bezien hebben, nu keken z'er naar met eerbied. De officieren liepen opgepoetst en geblonken langs de straat en gloeiden van vaderlandsliefde en heldenmoed. Ze konden met hun twee handen de militaire groeten niet uitgevoerd krijgen, zoo vlogen voor hen hoeden en klakken de lucht in. Zelfs een kapoen die blootshoofds aan 't ravotten was, liep gauw naar huis zijn klakske opzetten, omdat hij in de verte een luitenant had zien aankomen. De markt was zwart van 't volk. De staminees waren proppensvol en waar piano of orgel stond, werd alle vijf minuten de ‘brabbelson’ gespeeld, en dan moest iedereen rechtstaan of klak en hoed afnemen, en wie daaraan niet meedeed werd gescholden voor stommerik, onbeschofterik of slechten vaderlander. Er werd dien avond echt gezopen, want er zat geestdrift in de menschen, onbegrijpelijk - maar het was zoo.

En de jonkheid, die anders te tien uur moest binnen zijn, had nu het spel vrij en er werd achter de Groote Kerk, aan den ‘Vuurmeulen’ en in het donkere ‘Kattestraatje’ gevrijd... dat het stof in de geburen vloog...

 

FRANS DEMERS.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken