Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Gids. Jaargang 16 (1927-1928)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Gids. Jaargang 16
Afbeelding van De Vlaamsche Gids. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Gids. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.57 MB)

ebook (4.30 MB)

XML (1.26 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Gids. Jaargang 16

(1927-1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 547]
[p. 547]

‘Belle met zijn Schacht’

Als ge door het Gangske op het Koerke kwaamt, hadt ge links het eerste huizeke, dat voorzeker het meest typische was van alle acht. Wel te verstaan typisch in zijn genre, gelijk ten andere de twee rariteiten die het bewoonden: ‘Belle met zijn Schacht’ en zijn zuster ‘Kelét’. Een kleine wandeling over de smalle stoep van roode tichelsteentjes, langs de toeë deuren, de gave en de opgelapte vensteroogen volstond om zich met zekerheid te kunnen overtuigen hoe het gesteld was met de reinheid daarbinnen. De stoep, die zoo schoon kon wezen als ze kraakproper geschuurd was en bestrooid met wit zand! nee maar, voor Belle zijn deur was het schandelijk om aan te zien. Viel er regen die alles tot modder maakte, of scheen de zon die alles deed bakken... Kelét zat er rats niks mee in, ze liet Gods water vrijelijk over heur tichelsteentjes loopen, bemoeide zich niet met de gevolgen en maakte zich geen vingerhoed kwaad bloed om de speciale bevuilingsmethoden van kinderen, menschen en dieren. Het was gewoonlijk Bardoefke die in een ‘fransche koleire’ schoot, heelder emmers pompwater over de tichelsteentjes goot en schuurde, schuurde... dat dikke parels zweet over heur aangezicht rolden. Wat Bardoefke er over dacht en met haar de Koerkesmenschen formuleerde ze ongeveer zoo:

- ‘Binne kunne ze doen wa ze wille, mor bowete moet et propel zèn veur de riepetaase van ons Koerke.’

En ge moest maar even de vuil-bestofte ruiten bezien, met er achter twee vergronde en gescheurde gordijnen om tot de overtuiging te komen, dat ze ‘binne’ niet nalieten volop hun ‘goesting’ te doen. Er werd bij Belle maar ééns in een heel jaar serieus geschuurd en dat was in de hondsdagen, tegen de groote Stadskermis. Voor de rest werd het week in, week uit van vuil tot vuiler. De roode kareelsteenen lagen om zoo te zeggen heelemaal verstopt onder een korst gedroogde modder en het was maar met

[pagina 548]
[p. 548]

zijn verroeste schoep, dat Belle er op los durfde gaan. En als Kelét nu beweerde en betoogde: ‘da g'on zoe-w-e kot mee gie waoter kost komen,’ dan moest ge haar als oningewijde op den hoop toe gelijk geven. Verschillende steenen waren immers kapot, terwijl ze op sommige plaatsen geheel ontbraken en het gele zand van den ondergrond lieten zien. Maar ‘Mieke Blik’, bijvoorbeeld, zou profijtelijk met heur koppeken schudden en riposteeren:

- ‘Jao mer, jao mer, ga zul èt wel zegge...’ en aantoonen hoe de steenen kapot moeten als men er met een zwaar kapmes blokken hout op klieft.

Het armzalig ameublement bedroeg in hoofdzaak een bruindoorrookt bed met groezelig beddegoed, een Leuvensche stoof waarvan de pot was doorgebrand en een vieze, scheeve tafel met blinkende vetplekken en kloddekes verdroogde siroop, die er al jaar en dag aan vast kleefden. Daarbij zweefde door de kamer een reuk, die het ademen voor gewone stervelingen onmogelijk maakte... wat het gevolg was van de algemeene vervuiling, maar vooral zijn oorsprong vond in het volgende feit: aangezien er van alles voor en onder stond, bleven de vensters van de Koerkeshuizen steeds potdicht gesloten, maar 's avonds werden de deurkes wagenwijd opengezet om de zuivere lucht te laten binnenkomen, wat niet uitsloot dat er zelfs in het properste huizeke nog een eigenaardig luchtje hing, hoe kon het anders?... Welnu, bij Belle en Kelét ging de deur maar open en toe voor het binnen en buiten gaan. Het lag zoo in hun doening en daarbij had het nog dàt nut in, dat vreemde neuzen vanzelf buiten bleven.

Kelét en Belle waren kerngezond en ze hebben zij van dien stank nooit last gehad.

 

Als ze in het Stadje ‘Schacht’ zeggen, dan bedoelen ze ‘schoft’ in de beteekenis van omhooggedrongen, misvormden rug. Belle had zoo'n rug en daarom werd hij ‘Belle met zijn Schacht’ genoemd. Hij en zijn zuster waren twee affreus-leelijke menschen.

Met dien hoogen rug, zijn ruig-behaarden kop, zijn stekeligen peper- en zoutkleurigen baard rond de kin, waarboven een lange, kromme neus puntte... en de oogen, die scheel in zijn kop stonden, miste hij nog maar enkel een paar bokspooten om heelemaal een sater te zijn. Had hij die gehad, voorzeker zouden de gedrochte-

[pagina 549]
[p. 549]

lijke confraters hem broederlijk onthaald hebben in de mysterieuze diepten der Peloponesische bosschen.

Brr!... hij was leelijk, Belle met zijn schacht. En zijn zuster was het ook, maar niet saterachtig, nee, Kelét had het meer van den komischen kant: ze was klein van gestalte... en die scheelde in afmeting niet veel van heur dikte. In haar kwabbig gezicht zaten twee lodderig-kleine oogskes verstoken. Aan heel heur wezen was het alleen maar de neus, die protesteerde tegen al die ronde opgeblazenheid. Als ge Belle bezaagt en Kelét, was het gemakkelijk de zeer nauwe bloedverwantschap van hun respectieve reukorganen vast te stellen. Blijkbaar was het een erfstuk in de familie, het fabrieksmerk van hun geslacht.

Al bood het verwilderde zwarte haar van Kelét, dat maar zelden werd gekamd, veel gelijkenis met Medusa's vervaarlijke slangenharen, toch bestond er geen gevaar om bij haar aanblik in steen te veranderen. Dat broer noch zus zorg besteedden aan toilet en uitwendig onderhoud van hun body, hoeft nauwelijks gezegd; daarmee ging het precies als met het huizeke.

 

Voor de rest waren Belle en Kelét menschen, die werkten voor hun dagelijksche boterham.

Kelét bedelde.

Belle pakte aan wat de gelegenheid hem bood. Hij vergezelde de Stadjesheeren op jacht om, gelijk de honden, het wild op te jagen; ging in daghuur boomen omhakken, diende de metsers en toog 's Woensdags naar de Veemarkt om de koeien op te leiden. In den Winter had hij vast werk buiten de stad, waar hij bij de boeren ging dorschen. Ze hadden hem graag in de schuren, want Belle was een forsche kerel en kon werken gelijk een paard.

Op het Koerke leefden ze met iedereen in vrede, buiten de kleine oneenigheden wier oorsprong vermeld werd.

Ja, Kelét was zelfs een koffiewijveke, dat van alles wist te vertellen... en Belle van zijn kant raakte nooit uitgepraat over spoken, want in die tijden spookte het erg en had Belle er veel last van.

Ze durfden het wel niet openlijk bekennen, Brut, Bardoefke en Mieke Blik, maar ze hadden, rechtuit gesproken, liever dat Belle noch Kelét in hun huizekes den voet over den vloer zetten. Want, ziet ge, dat rook, dat rook zoo... het zat in hun kleeren, het plakte

[pagina 550]
[p. 550]

aan hun lijf... ge zoudt er van uwen sus van vallen. Zij dierven het niet zeggen... en de kinderen riepen het in volle straat... want als ze Belle 's winters van zijn werk zagen komen, dan dansten zij achter hem aan en zongen, op een toentertijd in zwang zijnde volkswijs:

 
Wie heeft de stank in de schuur gebracht?
 
Belle mee z'n schacht!
 
Belle mee z'n schacht!

Keerde Belle zich om, dan liepen ze al wat ze loopen konden ten einde uit de voeten te geraken, want ze vreesden erg met zijn leelijkheid in nauwe aanraking te komen. En als Belle er soms een te pakken kreeg, dan begon die onmiddellijk te schreeuwen als een varken dat gekeeld wordt en ging daarna thuis alvast klagen:

- ‘Moe, em hee mich wee geslaoge...’

Maar de moeders van 't St.-Jansveld wisten hoe de vork in den steel zat en antwoordden:

- ‘Ewel, em moest oech mor èt slaoge, ieël èt, dan zodder de miens nondedoeme geruust laote!’

 

FRANS DEMERS.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken