Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Gids. Jaargang 28 (1939)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Gids. Jaargang 28
Afbeelding van De Vlaamsche Gids. Jaargang 28Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Gids. Jaargang 28

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.80 MB)

ebook (4.65 MB)

XML (1.20 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Gids. Jaargang 28

(1939)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 259]
[p. 259]

Bloemlezing

[pagina 260]
[p. 260]

Albe (eigenlijk: R.A. Joostens)

Geb. Mechelen 8/6/02. - Woont in Brussel. - N.O.; vroeger leeraar vrij M.O., thans verbonden aan het secretariaat der K. Vl. Academie voor Wetensch., Letteren en Sch. Kunsten van België. - Praeludium (1930), Paradijsvogel (1932), Chcrubijn en Mensch (1937), Bloem en Vrucht, De Poëet. Daarnaast verhalend proza, o.m. voor de jeugd (onder ps. Robin Rhode), en tooneel.

‘Een religieus dichter vindt niet immer de ontvankelijkheid van vele lezers, niet eens van mededichters. Doch één nachtegaal geeft meer ontroering dan een eskader kwetterende musschen. Soms hoor ik een nachtegaal hier of daar ergens te woud en te velde.’

Hora est

 
Eens slapen we in
 
met koorts en zonder zoen;
 
handen vol liefde en vrees
 
zullen het vreemdste doen:
 
 
 
dit voorhoofd koelen
 
met de schuwe hand
 
vóór 't traagzaam breken
 
van den heil'gsten band;
 
 
 
deze oogen sluiten,
 
moe van smeeken,
 
en in wier spiegels
 
alle geheimen breken;
 
 
 
dit lichaam, los
 
van liefde en rouwe,
 
na 't diepst bezit
 
aan het verderf vertrouwen.
 
 
 
Eens slapen we in,
 
gevreesd en zonder zoen;
 
de Heer is ons genadig,
 
wij zullen 't niet bevroên.

(Uit ‘Van adellijken Bloede’, in voorbereiding)

[pagina 261]
[p. 261]

Ploeg nu de vore, vriend

 
Ploeg nu de vore, vriend,
 
en welf den taaien akker open,
 
ons loon moet in de zon verdiend
 
en w'hebben kracht te koope.
 
 
 
We sproeien met ons zweet de zaden
 
en iedre druppel drenkt een kiem,
 
we vechten tegen worm en maden
 
en d'oogst hoort ons, mijn vriend.
 
 
 
De akker werd te diep ontgonnen
 
door 't ploegend schroot van de kanonnen,
 
en in de zonne vonden worm en maden
 
een beurschen buit: de beide kameraden.

Gedicht

 
Dit woord draagt geen geluid:
 
hier haat men zonder liefde,
 
hier mint men om een buit.
 
 
 
Wij zongen van de zonne,
 
van liefde en het vleesch;
 
het lied was slecht verzonnen.
 
 
 
Wij taalden over grenzen
 
ons leed en onze lusten
 
en onze eigen wenschen.
 
 
 
Nu barst het mozaïek gewelf
 
van dezen plaastren tempel
 
en 't gruis valt op onszelf.
 
 
 
Wij tieren fel als klein venijn
 
en onze kindren haten ons
 
zooals wij Londen of Berlijn.
 
 
 
Mijn woord geeft geen geluid:
 
hier urmt men zonder liefde
 
en haat men om een buit.
 
 
 
Naar welken wind hang ik de huik?
 
Een mijn zwalpt vóór het Paradijs...
 
Mijn God, ik sterf in 't luik.
[pagina 262]
[p. 262]

Johan Berger (eigenlijk M.E. van den Bergh)

Geb. Aalst 30/11/19. - Woont aldaar. - Gr.-Lat. Hum., thans handelaar in kolen. - Duo bij Toeval (met André Poppe, 1938).

Schrijft ‘tot persoonlijke ontlading en tot ev. genot daarvan bij anderen.’

De eenzame

 
De hoornen schallen de avond toe,
 
de nacht treedt aan, en ik voel moe
 
en van me-zelf bedrogen en verlaten,
 
als liep ik zonder hoofd door diepe, leege straten...
 
Ik wacht, en weet van dit gemeen bedrijf
 
het eind dat ik omschrijden blijf
 
en dat mij met den nacht nog nader brengt
 
tot het verholen Licht, dat mij de zolen zengt...

Het zonnekind

 
Ze sloeg door 't leven lijk een lied.
 
Nog onbekoord van elk verdriet
 
heeft zij de dagen lachend afgeteld,
 
en is dan zingend in den dood gesneld...
[pagina 263]
[p. 263]

Maria-Magdalena tot Judas

 
Ik weet niet wat uw oog zoo donker maakt,
 
gij zoon van Karioth, die onder duistre tempelbogen
 
uw eigenzelve grondloos hebt belogen
 
en die uit dit gesloten net niet losgewarreld raakt.
 
 
 
Wat kon uw poover hart zoo triestig wonden
 
die naast u allen lijk een broeder was,
 
die met zijn woorden zooveel wee genas:
 
hoe kwaamt gij toch tot deze wreede zonde?
 
 
 
Gij hebt mij hevig leed gedaan voordien,
 
toen ik zijn voeten met mijn lange haren droogde
 
en slechts van ver zijn zuiverheid te naadren poogde,
 
want van dichtbij dierf ik zijn aangezicht niet zien...
 
 
 
Gij gaat gebukt onder een pijnlijk-zwaren last
 
en kunt slechts moeizaam 't duister eind genaken,
 
want gij mist 't wonder van het schoon verzaken,
 
en blijft bij dit gezegend maal de zonderlinge gast
[pagina 264]
[p. 264]

Maurits Bilcke

Geb. Hoogstraten H/3/13. - Woont aldaar. - Oudere Hum., thans staatsbediende. - Verzen (1936), Brabantsche Kanteelen (1938). Daarnaast verhalend en essayistisch proza.

Eens zal ik

 
Eens zal ik, liggend in het zand, de kogels hooren fluiten.
 
Een regen mengt zijn zang met dit macaber lied.
 
Ik ben maar één der half-millioen kornuiten.
 
Om mijnen dood heeft slechts een kleine schaar verdriet.
 
 
 
Wie zal zich om mijn lijk ontfermen,
 
wat klonten bloed, een been, een vreeselijk gelaat?
 
De kraaien krassen reeds in dichte zwermen
 
om 't aardsch festijn dat ik hun snavels achterlaat.
 
 
 
Hoor, na dit doodendanslawaai zal weer de stilte komen.
 
Alleen een vogel, naast een bloem, zingt zorgeloos zijn lied.
 
Ik lig met uitgestoken oogen in mijn graf te droomen
 
en ken alleen den reuk van kruit en dynamiet.
 
 
 
Als overblijvenden weldra dit veld bezoeken. -
 
de goede grond zal mij beveiligen tegen hunnen tred, -
 
hoe kan ik rustig blijven liggen en niet vloeken
 
om hun gezond gelaat, hun tafelwijn, hun wollig bed?
 
 
 
Och, laat me maar alleen met mijne droomen
 
en stoor de stilte niet van dezen eeuwigen nacht.
 
Ik heb genoeg aan 't ruischen van de boomen
 
en aan een ster die goedig en gelaten naar me lacht...
[pagina 265]
[p. 265]

Langs de haven

 
De driemast met de holle bolle zeilen,
 
het kromhout van den steven reeds gericht naar zee,
 
Neptunus' baard, en aan den boeg de vurige pijlen,
 
gij draagt van wal ons heimwee mee.
 
 
 
Want wij, van verre reizen
 
en van spannend avontuur verstoken,
 
volgen van ver uw schuimend spoor,
 
waarin ons blauwe en blonde droomen zijn gebroken.
 
 
 
Diep in ons hart zingt nog een oud matrozenlied
 
den welbekenden zang van komen en van gaan,
 
van visscherssloepen langs het ruischend riet
 
en booten die op nieuwjaarsnacht
 
met man en muis vergaan.
 
 
 
O Marco Polo, met het bevende kompas,
 
verzeild geraakt in 't water der Chineesche zeeën,
 
uw noteschelpen schip schuilt op den grooten plas
 
verloren naar het land der duizend weeën.
 
 
 
Laat ons gedenken Karel van den Oever.
 
Wat manelicht glijdt van de leien daken.
 
De lach van Dinska Bronska wordt veel droever
 
bij 't huilen der sirenen en 't waaien in den wind
 
van visscherslampen die de grijze Schelde trouw bewaken.
[pagina 266]
[p. 266]

Daan Boens

Geb. Oostende 4/6/93. - Woont in Gent. - Humaniora; leerling van Prof. Dr. R. Verdeyen; studeerde later wijsbegeerte en kunstgeschiedenis in Luik tot het uitbreken van den Wereldoorlog. - Dagbladbeheerder, ook beheerder van andere ondernemingen. - In witte Gewaden (1914), Van Glorie en Lijden (1917), Menschen in de Grachten (1918), De Verrijzenis (1920), De schoone Reis (1928), De late Passagier (1929), Veertien-Dertig (1930), Klaarten (1939), Het Rijk van den Mensch (1939). Daarnaast tooneel.

Schrijft ‘uit drang, uit wanhoop en uit vreugde.’ Zoekt ‘menschelijkheid, menschelijkheid en nog menschelijkheid!’ ‘Ik wensch en wil steeds met, in of nevens de laatstgekomenen te staan. De jeugd heeft gelijk!’

Tweede Faust

 
Geestelijke nachten zijn
 
Witte lenden zonder kussen,
 
Oogen zonder helleschijn,
 
Bergen zonder dal ertusschen.
 
 
 
Hemelen van duisternis,
 
Boven lust, vergeefs gehangen,
 
Weet gij wat beminnen is
 
Zonder pijnen van verlangen?
 
 
 
Denkende aarde, droommachien,
 
Boezem onder bloeiend linnen,
 
Leer mij 't leven naakt te zien,
 
Geef mij zinnen, zinnen, zinnen!

Sociability

 
Gij waant u gast, zijt maar ontboden.
 
De schoonste droomen gaan naar dooden.
 
De liefde is rook van sigaret,
 
Doch rooken is, in bed, verboden.
[pagina 267]
[p. 267]

Epiktetische ode

 
Epiktetes, reik de handen,
 
Geef mij uw verbondenheid,
 
In de vrees voor aardsche banden
 
Ligt de diepe doelloosheid.
 
 
 
Geef mij lippen om te spreken
 
Tot wie doode schimmen zijn
 
Vóór het witte dagaanbreken:
 
Morgen schenkt men gratis wijn!
 
 
 
Geef mij grondeloos vertrouwen
 
In het huisdier, in den mensch,
 
Dat wij nieuwe steden bouwen
 
Op uw geestelijke grens.
 
 
 
Geef onzinnigheid, geef waarden
 
Waar de zinnen eenzaam staan;
 
Geef mij borsten, vast als de aarde,
 
Geef mij vrouwen die bestaan.
 
 
 
Leer mij brood als honig eten,
 
Geef mij vriendschap, maak mij vrij,
 
Geef dan wijn om te vergeten,
 
Met de wijding van de bij.
 
 
 
Vindt gij niets, neem dan om 't even,
 
Is 't geen wijsheid, geef dan schijn,
 
Geef mij liefde voor dit leven,
 
Waar mijn paard kan Caesar zijn.

(Deze drie verzen komen uit een nieuwen bundel in voorbereiding)

[pagina 268]
[p. 268]

Eugenie Boeye

Geb. Antwerpen 18/2/03. - Woont aldaar. - L.O. - Zon en Schaduw (1932), Kleine Zangen (1933). Daarnaast verhalend proza.

‘Ge schrijft, ja waarom? Misschien om u van iets kwellends of knellends te bevrijden? Ik geloof niet dat een schrijver noodzakelijk een doel moet hebben... Het kan niet zijn dat wij schoonheid trachten te schenken, daar er reeds genoeg bestaat voor alle eeuwigheid... Te hopen een of ander onbekend mensch met zijn boek te hebben mogen helpen, dat is wel het edelste doel... De laatste jaren werkte ik zeer weinig. Een kind - het levende leven - beteekent voor de moeder meer dan de schoonste literatuur.’

Verwachting

 
De rijke dagen staan van licht doorkorven
 
en elke kerf is pijler naar het wonder
 
dat zich voltrok,
 
dat eindlijk zich voltrekken mocht
 
in blijen schoot.
 
 
 
Haar rijpe leden zwellen zwaar
 
en dragen vreugdevol den last
 
die langzaam tot een wezen wast
 
uit milde hoop en vagen schrik
 
uit ieder mateloos oogenblik.
 
 
 
En alle grauwten staan doorzond
 
en alle zonnen branden 't vuur
 
dat dwars doorheen haar eigen hart
 
een wordend hart begloeit.
 
 
 
Haar matte handen streelen 't zachte glooien
 
waaronder trilt het levend zaad
 
dat rijpt onhoorbaar als de bloem,
 
dat groeit naar 't bloeiend einde toe
 
en 't wonderbaar begin.
[pagina 269]
[p. 269]

Rust

 
Thans weegt een klare rust op deze handen:
 
het eindlijk einde van elk dwaas gedoe?
 
 
 
'k Zit bij mijn slapend kind
 
en hoor de stilt' en hoor den wind
 
voorbij de ramen schuiven...
 
maar ook den smartelijken lach
 
van doolaars langs de late straten,
 
die jagen achter vagen schijn
 
van een geluk
 
dat wellicht nooit voor hen zal zijn.
 
 
 
De rust doorruischt mijn blije woon
 
maar 'k weet:
 
zoo dichtebij gebeurt het leed
 
van veinzen om betaalde liefde,
 
van armen rond gekochte lijf
 
en onverschilligheid na droeve daad.
 
 
 
Zullen die handen, arm door overvloed,
 
wel ooit eenzelfde rust ervaren
 
als thans op mijne handen weegt?
 
Of zullen zij na laatsten triesten tocht verstarren,
 
gestrekt naar 't onbereikte rijk,
 
gekromd in eindlooze verlatenheid?
[pagina 270]
[p. 270]

Eugene Bosschaerts

Geb. 3/2/01. - Woont in Antwerpen. - M.O. Athen. Antw.; onder-overste van het Bureau voor Onderwijs en het Sted. Schoolmuseum van Antwerpen. - Ondanks moordend cijferwerk aldaar: De teere Snaar (1926), Het hellend Vlak (1934). Daarnaast, en steeds meer, proza.

‘Ik moet reeds geschreven hebben toen ik nog in de luiers lag; jammer genoeg zijn deze geslaagde manuscripten verloren gegaan... Als ik een bepaalden tijd niet geschreven heb, krijg ik het gevoel dat ik dood ben. Anderen betasten zich, voelen een arm en een been en zijn gerustgesteld. Ik ben maar gerust wanneer ik bezig ben iets aaneen te flansen.’

De clown en ik

 
'k Heb alles van den clown;
 
den luisterrijken opschik
 
en het burleske, kakelbont vertoon
 
van dolle vreugde en schrik;
 
'k heb zijn grimas en zijn potsierlijkheid,
 
ik kan, tot spijt van wie 't benijdt,
 
soms even geest- of beestig zijn;
 
'k heb ook van hem den bokkesprongen-overmoed,
 
'k heb zijn ontzetting bij gebroken-potten-tegenspoed!
 
We trekken, welbeschouwd, aan ééndezelfde lijn.
 
De clown? Hij wekt den lach en maakt het leven lichter
 
en ik heb alles van den clown... Ik ben een dichter!

(Uit ‘Het Hellend Vlak’)

[pagina 271]
[p. 271]

Het kaartspel

 
Vier heeren in een koffiehuis, -
 
gezellig koffiehuis voor heeren, -
 
vier heeren spelen kaart; geen muis
 
is er zoo stil als deze heeren.
 
 
 
Zij zijn zeer oud, en uitgesleten
 
is elk gebaar dat hen verlaat,
 
versleten, maar strikt uitgemeten,
 
half militair, gewikst kordaat.
 
 
 
Elk speelt zijn spel. Men combineert
 
een schoppenboer met heer en dame;
 
het is verrukkelijk wanneer 't
 
zoo uitvalt als men dacht. Bekwame,
 
 
 
ja, zeer bekwame spelers zijn ze,
 
wat in een kaart steekt komt tot recht;
 
ofschoon ze liegen, bluffen, veinzen,
 
strategisch wordt elk pleit beslecht.
 
 
 
Een woord, dat harder dan een ander
 
heel even trilt uit zuren mond,
 
trekt nooit de spelers uit elkander
 
en draaft slechts nukkig tafel-rond,
 
 
 
zoodra vergeven en vergeten,
 
spontaan verrekend, afgedaan, -
 
een passiepijltje, snel gespleten,
 
gedoofd en in het niet vergaan.
 
 
 
Soms loert de Dood over hun schouders,
 
doorziet een list en grinnikt schel,
 
want, drinkers of geheelonthouders,
 
straks krijgt hij al die heertjes wel.
[pagina 272]
[p. 272]

Luc van Brabant (Aug. Urk)

Geb. Lokeren (O-Vl.) 10/10/09. - Woont te Koksijde a/Z. - M.O. Onvolt. Gr.-Lat. Hum. Ath. Schaarbeek. - Kunstfotograaf. - Op de Hielen van mijn Leven (1934), Verzen van tusschen de Dagen (1935), Brieven zonder Zegel (1936), De Onze Vader (1936), Zeven Ellen Liefde (1940). Stichtte met Marcel Coole en Johan Daisne ‘Klaverendrie’ in 1937.

R. Herreman noemde hem ‘den eeuwigen danser’ (Luc vraagt op welk been?), Marnix Gijsen de ‘poly-eroticus magnus’ onzer nieuwere letteren.

 
Testament: ‘Wanneer ik dood zal zijn,
 
‘eet uit mijn bord,
 
‘drinkt van mijn wijn, -
 
‘maar legt mij,
 
‘liever dan drie dagen in het donker,
 
‘drie uren in den zonneschijn.’

Gebed om Bekoring

 
Een appel en een slang,
 
een meisje waar ik naar verlang...
 
Heer, laat mij die bekoring.
 
 
 
Een avontuur in silhouet,
 
kortdurig als een sigaret,
 
het vluchtig streelen van een knie,
 
een wedding om een zoen of drie,
 
een schoonheidsvlekje op 't gelaat,
 
en 't zoeken waar zoo nog een staat,
 
het biechten bij een ‘cinq à sept’
 
en de absolutie van een bed...
 
Heer, laat mij die bekoring,
 
't is maar een sikkepit
 
van al wat gij bezit.

(Uit ‘Brieven zonder Zegel’)

[pagina t.o. 272]
[p. t.o. 272]


illustratie
Karei Jonckheere - Ludo Van de Wijgaert - Juliaan Haest Jan Melis
Jan Kempen - Lode Quasters - Luc Van Brabant - Frans Buyle Maurits Bilcke - Paul Rogghé - Herman Van Snick


[pagina 273]
[p. 273]

Surprise-partij

 
Het was een donkre meid, met donkre glinsteroogen.
 
In geest had meer dan één met haar zijn vrouw bedrogen,
 
maar allen keerden weer met pijn-schroeiende nieren,
 
om de onvolbrachte daad op schimmen bot te vieren.
 
 
 
Waarom, ik weet het niet, zij kwam op 't eerste vragen:
 
Geen ruwer bed heeft ooit een ruwer drift gedragen...
 
Noch woord, noch naam, noch zoen, noch waan van schijn- beminnen,
 
alleen een plekje bloed liet zij, op 't witte linnen.

(Uit ‘Brieven zonder Zegel’)

Raak haar niet aan

 
Raak haar niet aan,
 
raak haar niet aan,
 
zij draagt haar paradijs;
 
nu al het kleine is afgedaan
 
alleen is zwijgen wijs.
 
 
 
Want in haar schijn verasschen alle zonden,
 
zwaar wordt het kleed, en alle wonden,
 
genezen en gesloten plots,
 
geuren naar den vinger Gods.
 
 
 
Raak haar niet aan,
 
raak haar niet aan!...
 
Zij is de boordevolle roemer,
 
zij is de teller en de noemer,
 
zij is de vogel op den wind...
 
want zie:
 
zij draagt haar kind.

(Uit ‘Zeven Ellen Liefde)

[pagina 274]
[p. 274]

Frieda Brechts (eigenlijk: Marie-Louise Dolfeyn)

Geb. Niel a/d Rupel 15/5/12. - Woont in Antwerpen. - M.O. - Het lokkend Leven (1938), Antwerpen (1938).

‘Het lijkt me dat mijn leed reeds half gelenigd en dat mijn geluk me nog hechter en liever is, wanneer het geschreven staat. En dan, er zijn dingen die men gaarne als snapshots in een album bewaart.’

Ik weet dat gij niet komen zult...

 
Ik weet dat gij niet komen zult, maar hoop en wacht;
 
het haardvuur vlekt zijn gele en roode schijnen
 
op schaduwen die stijgen, dalen, deinen
 
en flakkerdansend strijden tegen duistre macht.
 
 
 
En 't wordt weerom een zelfde troostelooze nacht,
 
ik voel mijn hoop vervagen en verkwijnen,
 
uw stralend beeld stilaan uit mij verdwijnen, -
 
ik heb zoo lang en vurig naar uw komst getracht!
 
 
 
'k Had voor uw zoete rust een leger warm gespreid
 
en in mijn hart zoo menig troostend woord geleid,
 
mijn armen breed en in vergeving uitgebreid
 
en op mijn mond, den vrede- en welkomkus bereid...
 
 
 
Doch vruchteloos, want nimmer zult gij komen
 
en dat ge ééns komt, zal 'k immer blijven droomen!

(Uit ‘Het lokkend Leven’)

Meeuwen aan de vlotbrug

 
Ze zitten naasteen, met hun kop in den wind,
 
heel rustig naar 't Waasland te kijken,
 
dan weer, met hun bekje, oranje getint,
 
hun donspluimpjes gladder te strijken.
 
 
 
Ze pikken de kruimels op 't vlothout gestrooid,
 
al roepend met snerpende krisjes,
 
en hurken op 't water dat golvende plooit,
 
of duiken en happen naar vischjes.
 
 
[pagina 275]
[p. 275]
 
Maar stoort er de stilte een ontijdig gerucht,
 
dan vaart door hun rangen een ruischende zucht
 
en slaan àl de vlerken aan 't wuiven:
 
't is zwenken en zoeven en schuiven
 
in ééne bevallige, sierlijke vlucht, -
 
er trekt als een zilveren vloot door de lucht!

(Uit ‘Antwerpen’)

Uw naam

 
Uw naam het eerst kwam op mijn lippen
 
bij 't vroeg ontwaken mijner jeugd;
 
'k liet hem zoo vaak mijn mond ontglippen
 
in levenswee, in levensvreugd.
 
 
 
Hij zong zoo zangrig in mijn ooren,
 
hij klonk zoo lang nà in mijn ziel,
 
lijk klokkeklanken uit een toren
 
nog klinglen na de klepel viel.
 
 
 
Een ieder las toen in mijn oogen
 
uw naam, als op een open blad,
 
en nooit hebben zij hem belogen -
 
zóó heeft mijn blik u lief gehad!
 
 
 
Uw naam is in mijn hart gebleven
 
want de eerste naam vergeet men niet;
 
in elk geschrift staat hij geschreven,
 
in ieder vers, in ieder lied.

(Uit ‘Het lokkend Leven’)

[pagina 276]
[p. 276]

Frans Buyle

Geb. St. Niklaas 18/9/13. Woont aldaar. - Vroeger wever, thans boekhandelsvertegenwoordiger. - De Steen der Wijzen (1937, waarvan een vermeerderde herdruk in 1938).

Schrijft, zegt hij, ‘als 't mij lust, maar dat gebeurt niet dikwijls; voor eigen pleizier en dat van enkele goede vrienden.’

Kerst-wake

 
Mijn schaduw breekt uw witte weelde
 
van maanlicht. Sneeuw en eenzaamheid
 
alleen blijft mij, en wat ik nooit verspeelde:
 
alle gedachtenis aan diepe teederheid
 
 
 
en zoete kwelling van verloren namen.
 
En ik herdenk opnieuw hoe vreemd ik sliep
 
en wonderlijk het alles was: wij samen,
 
het duister en de nachtegaal die riep.
 
 
 
Het is voorbij als zooveel dat vergeten
 
zwerft en wijkt binnen één oogenblik
 
van hart tot geest. Het hulpelooze weten
 
dat geen van allen veilger blijft dan ik
 
 
 
in 't rustelooze spel van bloed en zinnen,
 
geeft nimmer mij geheel bevrediging.
 
Komt nu de rust in dit hernieuwd beginnen
 
waartoe ik jarenlang mijzelve dring?
 
 
 
Alleen weet ik, o heugenis der nachten
 
aan deze witte overdaad gelijk
 
van onvertreden sneeuw, van zachte
 
schreden in een volkomen koninkrijk, -
 
 
 
hoe alles mij eenvoudig is gebleken:
 
het daaglijks bittre streven om het klein
 
gewin; en ook het koninklijke leven
 
van wie in uwe rust niet eenzaam zijn,
 
 
 
doch slechts met kruit en zout in beide handen
 
zich toevertrouwen aan hun zeldzaam lot;
 
tot zij uiteindelijk en vrij van banden
 
bewogen luistren naar de stem van God.
[pagina 277]
[p. 277]

Soldaten-liedje

 
Graaft nu de strijdbijl op, grijpt uwe schilden;
 
verft uw gelaat en ook uw lichaam rood:
 
wij zijn de heidenen en laatste wilden
 
die de bevrijding vinden in den dood.
 
 
 
Een zinloos toeval heeft ons hier gelaten,
 
weerbarstig, en verloren naar de wet.
 
Wij lachen somber om uw doelloos praten
 
en blijven voor uw goed fatsoen een smet.
 
 
 
Geeft ons den warmen wijn; geeft ons de vrouwen:
 
vergeten zijn én kommer én verdriet,
 
al zullen wij ook niet de toekomst bouwen:
 
wij zijn soldaten en zingen maar een lied...
[pagina 278]
[p. 278]

Herman de Cat

Geb. Antwerpen 6/4/14. - Woont aldaar. - Athen. Antw., Dr. jur. Gent, advocaat. - Echo's (1933), Bonte Galerij (1935), De Rei der Maanden (Poëtische Kalender voor 1940). Daarnaast sprookjes, verhalend proza, een filmscenario.

‘In het dagelijksche leven komen er oogenblikken voor dat het mij is - naar aanleiding van een kleinigheid - of voor mijn innerlijken blik een gordijn wordt weggetrokken. Dan krijg ik een inzicht in iets essentieels van het leven. Dit inzicht, dat ik tegelijkertijd karakteristiek weet voor het leven en voor mijzelve, vastleggen: ziedaar wat mij aanzet tot schrijven. Het leven van anderen trachten te verrijken door mijn oogenblikken van levensinzicht op een zoo persoonlijk mogelijke wijze mede te deelen: ziedaar mijn eenige, mijn uiterste doel.’

Visioen

Aan wijlen Dr Maurits Sabbe
 
Toen, in den avond, knalde 't schot,
 
en trof den aad'laar,
 
waar hij dreef
 
hoog in de bergen.
 
 
 
Luider dan de echo van den knal
 
kreet hij zijn noodschreeuw, de eenzame adelaar...
 
Het gladde meer zag purperrood
 
maar rooder was zijn bloed
 
terwijl hij neerstortte
 
in de bergen.
 
 
 
De honden blaften rauw en woest
 
ze sprongen toe
 
ze grepen hem
 
ze sleurden hem...
 
In de vallei vond hem de nacht bezwijmd,
 
door jagershand
 
voor dood
 
in biezen mand gesmeten.
 
Maar toen de morgenzon de toppen kleurde
 
herleefde 't hart,
 
en klopte sneller, sneller,
 
een wilde zindering doorvoer zijn lijf,
[pagina 279]
[p. 279]
 
en hij rees op,
 
de bloedende adelaar.
 
 
 
Ineens, verzaam'lend ál zijn kracht
 
breidd' hij zijn vlerken uit
 
en vloog!
 
Zijn wonden brandden of hij scheuren ging,
 
maar om hem brak de duisternis uiteen.
 
Hij steeg! Hij steeg!
 
Hoe lichtte 't om hem heen!
 
Hier lag zijn berg, ginds wachtte 't nest, reeds zag hij 't meer...
 
Steeds hooger maar! Zijn trillend lijf
 
was nog één kreet naar ruimte en licht -
 
Een laatste vleugelslag:
 
Daar rees hij uit
 
boven de hoogte, en 't zonvuur brandde weer
 
in zijn schoone oogen!
 
Daar sneed een kreet de stille lucht vaneen:
 
bebloede pluimenklomp,
 
zoo viel in 't glanzend meer
 
de stervende aad'laar.
 
 
 
Eénmaal nog
 
had hij de zon gezien
 
hoog in de bergen.

(Uit ‘Echo's’)

In memoriam avae

 
Wie groeide tot een mensch, dien niet de Dood
 
Ontroofde een hart, méér dierbaar dan het leven,
 
Zoodat het scheen, voor hem die is gebleven,
 
Alsof de ziel der wereld zélve vlood?...
 
 
 
Rond mijne smart om u, heeft zacht en snood
 
De tijd zijn web: vergetelheid, geweven,
 
Doch wat ééns was, wordt nooit geheel verdreven,
 
Diep in mij blijft een schaduw, stil en gróót -
 
 
 
Soms zinken, zelfs bij spel en licht verblijden
 
Opeens, tot op den dag van uw verscheiden
 
De jaren in het niet - dan wéét ik weer:
 
 
 
Den weemoed van uw stem... Uw stillen lach...
 
Uw tred... uw handen... en den plotsen slag
 
Van 't vreeselijk besef: ‘Nu nimmer meer!’

(Uit een bundel in voorbereiding)

[pagina 280]
[p. 280]

A.G. Christiaens (vroeger ps. N.A. Drojine)

Geb. Beveren-Leie 24/3/05. - Woont in Brussel. - Leeraar M.O. talen (Oudergem, Bruss.). - De algemeene Regel (1934), Uit de Toren (1937), Irrequietum (1937).

Schrijft, zegt hij, ‘misschien uit drang naar zelfbehoud, misschien omdat vader mij, toen ik negen jaar oud was, het antwoord schuldig bleef op mijn vraag, of hij geen kruisbessen kon enten op een pereboom. En wie tusschen de regels wil lezen zal dit niet alleen grappig vinden... Wat mijn werk betreft, ik houd het met de persoonlijkheid tegen het conformisme.’

Irrequietum

Aan F. Toussaint van Boelaere
 
Al die contemplatieve mensen,
 
Die zelfs in droom geen daden wensen,
 
Begrijpen nooit 't verwijt
 
Dat dromen zonder daad verslensen.
 
 
 
En wie verstoken zijn, de feilen,
 
Van 't hoger hart om zich te kwellen,
 
Die weten geen bescheid
 
Hoe uit de daden dromen wellen.
 
 
 
Maar in een rijk van daden en dromen,
 
Waar grootser dromen uit daden stromen,
 
En daad uit droom gedijdt,
 
Kan geen Irrequietum komen.
[pagina 281]
[p. 281]

Een lied van het vlas

De bladen melden:
Bijna twee jaar geleden vertrok Karel
De Ghinste van W. naar Argentinië,
waar hij de vlasteelt zou helpen uitbreiden.
Bij deze onderneming...
 
Dat hij langs Argentina zou de Leie afleiden
 
Had hij gehoopt, maar nooit geloofd, en 't is gebeurd.
 
Om deze vreemden in geheimen in te wijden
 
Van 't edel vlas, heeft hem de bazenbond gekeurd.
 
 
 
Zijn moeder zegt: Hij heeft een kontrakt voor 90 maanden
 
En met de komende Paschen is 't nu al twee jaar.
 
Waar zullen wij allemaal zijn binnen zeventig maanden
 
En wie weet hoe dikwijls zit hij ginder niet in gevaar.
 
 
 
Zo in die wakkre vrouw zie ik den Vlaamsen kerel
 
Gelijk hij ginder heerst heinde en ver over 't vlas,
 
Met zuurzoet in de mond de smake van een hairelGa naar voetnoot(1)
 
Waarin hij alle krachten weet van 't vlassersras.
 
 
 
Ze kennen ginder niets van zaaien, slijten en boten.
 
Daarom is 't hij die heerst, en kent hij haast geen Spaans,
 
Zij kennen ginder nog min van braken en zwinglen, na 't roten
 
En geen die zich verzet al heerst hij daar in 't Vlaams.
 
 
 
Verzet? God en Maria helpen de Argentinanen,
 
De Argentinanen, Chilenen en Brazilianen er bij,
 
God en Maria helpen alle Zuid-Amerikanen
 
Die zich zouden verzetten tegen dien Vlaamsen kei.
 
 
 
Alleen de Zondag loopt hij eenzaam en verloren.
 
Jongens en meisjes verenigt in landlijke dans de milonga.
 
Hij, door de schuwheid met zijn ras hem aangeboren,
 
Vliegt liever op zijn paard door 't harte van de pampa.
 
 
 
Maar als hij weer in de haven van Antwerpen aan zal komen,
 
Waar alles thuiskomt uit het land van overzee,
 
Dan zullen die van zijn dorp rond hem te zamen stromen,
 
En in hun knoopsgat brengen ze allen vlasbloemen mee.
 
 
 
En thuis zullen ze zingen van ‘Carlos, lang zal hij leven!’
 
Tot laat in de nacht weergalmt de buurt van muziek en refrein.
 
Maar als 'k hem tot herinnering dit lied wil geven,
 
Lokt hem al 't nieuwe lied der landen in zijn brein.
[pagina 282]
[p. 282]

Marcel Coole

Geb. Kortrijk 21/8/13. - Woont te Brussel. - Geaggregeerd leeraar M.O. Germ, talen, Gent (was aldaar ll. van Ach. Mussche); thans commentator bij het NIR. - Zoeklichten (1933), Hartstocht (1934), De Minnaar van het Licht (1935), Licht en Schaduw (1936), De zonneblinde Ruiters (1937), De Minnaars van Teruel (1938), Moederschap (1939). Met Johan Daisne en Luc van Brabant de stichter van Klaverendrie (sinds 1937).

Hij begon als ‘Zoeklicht’, maar met zoo'n ‘Hartstocht’, dat men hem spoedig ‘De Minnaar van het Licht’ kon noemen, die echter ‘Licht en Schaduw’ weet te lieven. Zoo vertrok hij als ‘Zonneblinde Ruiter’ naar den ‘Mingaard van Teruel’, maar kwam getrouw terug om Vlaanderen het schoon ‘Moederschap’ van zijn kloek talent te schenken, want waar hij ‘bloedarmoede en zwak gestel’ opgeeft, weet een vriend van zijn zeldzamen broederdisch beter. Hij schrijft uit ‘innerlijken drang en dwang’ - en die zijn, gelukkig, groot! (J. Daisne).

Moederschap

 
Schoon dragend, loom, wiegt gij aan mij voorbij,
 
Als in uw rijp en vol geluk verloren;
 
Uw mond zingt reeds de zoete melodij
 
Die gij voor hem of haar hebt uitverkoren.
 
 
 
De zwoele nacht golft koortsig in den dag,
 
En doodvermoeid verlaat gij uwe kamer,
 
Maar op uw lippen bloeit een jonge lach,
 
Ofschoon uw harte klopt gelijk een hamer.
 
 
 
Er ligt een droomrig waas op uw gezicht,
 
Soms blijft gij staan om in de vert' te schouwen
 
Als zocht gij naar het slot van een gedicht.
 
 
 
Uw blik reikt boven boomen en gebouwen,
 
Vóór mij baadt gij in 't rijzen van het licht:
 
Gezegend zijt gij boven alle vrouwen.
[pagina 283]
[p. 283]

De schoone nederlaag

 
Ik hang in uwe kijkers
 
gelijk een brug,
 
uw nagels drijft g'als spijkers
 
in mijnen rug.
 
 
 
Gij smelt in mijne handen
 
als een meloen,
 
en 'k merk niet uwe tanden
 
achter uw zoen.
 
 
 
En immer keer ik weder
 
tot uwen schoot,
 
voor 't onbarmhartig-teeder
 
spel met den dood.
 
 
 
Ik wil den sperwer lijken,
 
gij de duivin,
 
maar wijken doen de dijken,
 
de brug stort in.
 
 
 
Toch kent gij geen erbarmen,
 
diep kwetst uw spot,
 
zoo word ik in uw armen
 
duivel en god.

Afscheid

 
Moeizaam
 
eten de vrouwen
 
het avondbrood;
 
zij fluistren onzen naam
 
en hunne blikken rouwen
 
reeds om onzen vroegen dood.
 
 
 
De laatste zoen smaakt bitter-zoet
 
gelijk het wijn-bezinksel van een oude flesch,
 
en uit de harten wijkt het bloed,
 
totdat de deur in onze schouders
 
ploft gelijk een mes.
 
 
 
Twee tranen
 
maken plots den avond
 
dubbel duister,
 
en door de droeve lanen
 
schrijden wij, gehavend,
 
met gebalde vuisten.
[pagina 284]
[p. 284]

Johan Daisne (eigenlijk Herman Thiery)

Geb. Gent 2/9/12. - Woont aldaar. - Mod. Hum. Athen. Gent, Dr. econom. wetensch. Gent; leeraar meisjesnormaalschool Gent en bedrijfsambtenaar (Brussel). - Verzen (1935), Breuken herleiden (1936), De bronzen Ruiter (van Poesjkien, vertal. 1937), Afreacties en Fundeeringen (1937), Kernamout (1938), Het Einde van een Zomer (1940). Daarnaast essayistisch en verhalend proza. Met Marcel Coole en Luc Van Brabant de stichter van Klaverendrie (sinds 1937). - ‘Kunst uit en voor het leven!’

‘Gelukszoeker, een mensch als de menschen, men wane mij méér niet: een speler die zijn scheepken vaart, maar die varend zijn best doet, en poogt langs zijn bane wat licht te verkoopen, u, moeder, eenigszins waard.’

Dronken poes

 
De radio speelt een fox-trot in 't boudoir,
 
en zingt: Nimm Dich in Acht vor blonden Frauen!
 
Mijn poes droomt van een rijke kinostar
 
en wiegt im Takt op 't rollen van de pauken.
 
 
 
De jazz-band juicht met bekkens en trompet -
 
Poepoes zoop stiekem van mijn eau de cologne,
 
een half flacon! en heeft nu reuzepret
 
en danst, zoo zat als paters van Bourgogne.
 
 
 
De saxofonen joedlen, even zacht,
 
dan schettrend weer, op 't rollen van de pauken,
 
'wijl Poesie zwijmelt, valt en schaterlacht,
 
en zingt: Nimm Dich in Acht vor blonden Frauen!

(Uit ‘Verzen’)

[pagina 285]
[p. 285]

Peis

 
'k Heb vergelijken rechts en links geteekend,
 
En kruid gewied en paaltjes om mijn land gezet,
 
En ik heb alles netjes uitgerekend
 
En dan een pijp gestopt, en nog mijn mes gewet.
 
 
 
En 'k ben geworden vat van koelen vrede,
 
Mijn hart heeft peis nu met het uurwerk op de schouw,
 
'k Bewaar geen hoop papier meer tegen reden,
 
En allen die ik lief gehad heb zijn getrouwd.
 
 
 
En 'k heb het werk van lang geduld hernomen.
 
Ik zit erbij, in pij, en met geschoren kruin.
 
En mijne lippen glimlachen en droomen
 
Lijk natte rozen in een weemoedsvollen tuin.

(Uit ‘Afreacties en Fundeeringen’)

De genarfde

 
Ik heb als puber 't wereldbeeld gescheurd,
 
lijk eenmaal Dr. Jekyll, in twee stukken,
 
omdat ik wou dat 't eene superieur
 
verblijven zou aan aardschere gelukken.
 
 
 
Het was een kleine, heroïeke daad,
 
want heb ik ook voorvoeld dat ik me wondde,
 
ik scheurde toch. Zoo kreeg ik een gelaat
 
dat van den hemel was, en een van zonde.
 
 
 
En 't was niét dwaas. Ofschoon ik reeds van toen
 
geweten heb dat ik terug zou keeren,
 
en dan 't nooit meer zoo goed zou kunnen doen
 
om saam te stellen weer wat ik halveerde.
 
 
 
Het wàs niet dwaas. Blijf ik ook schandlijk lid
 
geteekend, het werd stààl, het weer-gelijmde!
 
En sterker dan wie ook weet 'k nu dat pit
 
van goddlijkheid als perel steekt in 't slijmdier.
 
 
 
En zoo kan 'k nu, bij nachtelijke lamp,
 
aan je penseelhand 't rilde lichaam geeren,
 
zooals, onthuifd en meebrekend in kramp,
 
het slijmrig wierookgeure en lichte als perel!

(Uit ‘Karavel’, in voorbereiding)

[pagina 286]
[p. 286]

Bert Decorte

Geb. Retie (bij Turnhout) 2/7/15. - Woont in Turnhout, soms ook Brussel of Antwerpen. - Oud. Hum.; thans kantoorklerk. - Germinal (1937).

‘Schrijven doe ik voor mijn pleizier en publiceeren voor de critiek... Ik heb nogal een hoogen dunk van mezelf... Of het (zijn werk) de tijden trotseeren zal, weet ik niet. Het kan me eigenlijk ook weinig schelen; binnen honderd jaar zal ik er zelf toch niets meer van weten.’

Neftalim (fragment)

 
...gij die de lach geleerd verlegen om uw zonden
 
uzelf de schone schijn der zelfvoldaanheid schonkt
 
verkoren katers die beleefder dan de honden
 
in donzig dierenvel aan uwe haarden ronkt
 
 
 
goedlachse mensen hoort mijn maren en misbaren
 
er is iets los in dit doorkorven kinderhoofd
 
waar is het voetspoor van die ware kinderschare
 
en 't witte lam waarmee 'k als jongen was verloofd
 
 
 
het leven dit verlies eenieder aangeboren
 
heeft niets dan leugens mij geleverd en geleerd
 
ik die aan kudde en heerde een herderslied liet horen
 
heb met een geile geit van Esaü verkeerd
 
 
 
er ligt een klove tussen twaalf en twintig jaren
 
mijn jeugd jaagt immer naar een twede moederschoot
 
het rijpgeblaakte bloed door liefden aangevaren
 
drukte mijn lippen aan de grijnsmond van de dood
 
 
 
en denk niet er bestaat een steunpunt in te sterven
 
want sterven is geen stoel waarop ge zitten gaat
 
en rustig inknikt maar een stempel die wij erven
 
en die de slachter op ons levend lichaam slaat
 
 
 
de slimste is hij die slag voor slag de riemen slaande
 
roeit op een onberoerd kanaal - zijn koel hart kan
 
de kunne niet tot kern van leven geven aan de
 
beklagenswaard'ge staat en kleinheid van de man
 
 
[pagina 287]
[p. 287]
 
hij teelt een welig kind in 't lijf der hem getrouwe
 
en bouwt een huis waar hem de moederaarde noodt -
 
eens wilde ik wijden mij aan de eredienst der vrouwen
 
de boom was nog te groen mijn hart was nog te groot
 
 
 
de grond die van mij gruwt kan mij niet meer gedijen
 
mij vogel zonder nest verwaaide nevelnar
 
die ging met herdersheks en bacchantinne vrijen
 
en vroeg te slapen aan de vrouw van Putifar
 
 
 
het feit der fout is nooit zo erg als de gevolgen
 
het zondenmes werd op mijn schuine ziel gescherpt
 
mijn lijf en leven smeet ik weg lijk een verbolgen
 
staker die zonder zin zijn werkalaam wegwerpt
 
 
 
ik weet het in mijn hart is alles uit den boze
 
de goedheid heb ik aan een denneboom gegalgd
 
er bleef in 't hart alleen een splinter van de broze
 
spijt die mij wenen doet om alles wat mij walgt
 
 
 
de weemoed deze wei waar ik verdoemde herder
 
de heerden hoeden moet die ik uit vaders stal
 
gestolen heb glooit in de verten immer verder
 
zodat ik nooit het eind der pijnen vinden zal
 
 
 
- maar soms wanneer in Maart gebukt ter minneborne
 
de mond het water als een nieuw geweten drinkt
 
wijl in de stilte van de stekelige ahornen
 
om zijn verloren lief luidkeels een merel zingt
 
 
 
wanneer ik moegedoold en denkend in het duister
 
op een verlaten brug of langs een lemen schuur
 
te luistren lig naar 't lang en langzame gefluister
 
van wind aan water of van bomen aan de muur
 
 
 
breekt er een kaarge taal van eigen medelijden
 
door mijne schorre ziel en zijgt de zachte vacht
 
van een blond schaap mijn lief dat ik zo lang verbeidde
 
aan mijne zijde neer genadig als de nacht
 
 
 
dan hoor ik zacht de tong van verre watervallen
 
vertellen tot de ziel van het godvruchtig dier
 
en weet ik wederom mijn dromen uit te stallen
 
kristallen sterren aan een hemel van saffier.
[pagina 288]
[p. 288]

Andre Demedts

Geb. St. Baafs Vijve (W.-Vl.) 8/8/06, - Woont te Waregem. - Handelsstudiën; vroeger landbouwer, thans leeraar. - Jasmijnen (1929), Geploegde Aarde (1931), Kleine Keuze (1937). Daarnaast verhalend proza.

‘Aanvankelijk was het (zijn werk) een poging om mijn eenzaamheid te boven te komen. Het is thans een halve gewoonte geworden. Het zou me verdriet aandoen als ik niet meer schrijven mocht. Ik denk hierbij niet zoozeer aan een doel.’

De kieviten

 
Nachten in Juni, toen ik doorzwierf
 
velden en bosch en alles dorst;
 
vrede die nimmer iemand verwierf,
 
innerlijk rijzend naar mijn borst,
 
toen ik het water van de rivier
 
langzaam liet kruipen als een dier,
 
langs beenen en dijen omhoog,
 
wij waren maar één toen ik boog,
 
glijdend, verdwijnend onder het wier.
 
 
 
Leven dat leeft, niet aarzelend zint,
 
geen droom te vergeten nog heeft,
 
wuivende bloem, die hoort aan den wind,
 
niet aan de twijg die onder u beeft,
 
waart gij zoo vluchtig, zijt gij zoo broos,
 
bang voor den mensch, die roekeloos,
 
driftig en wild zich op u stort?...
 
Zijn heil is hij kwijt en hij wordt
 
tobbend, nadenkend en droef voor altoos.
 
 
 
Nachten in Juni, vreugde der dingen,
 
leven dat leeft, mij spoedig ontgaan,
 
blijf niet om mij verlokkelijk zingen,
 
't oeroud geluk heb ik verdaan...
 
Kieviten schreeuwen waar ik thans ga,
 
kieviten roepen hen achterna
 
uit mijn harts gevangenis,
 
hun schreien om verlossing is
 
het eenige wat er mij blijft weldra.
[pagina t.o. 288]
[p. t.o. 288]


illustratie
Marcel Coole - Julia Tulkens - André Demedts Rémy De Muynck - Jan d'Haese - Johan Van de Velde Johan Berger - Franz Zonneberg - Gabriëlle Demedts


[pagina 289]
[p. 289]

Gelegenheidsvers

 
'k Heb Lieze weergezien. Zij stond stil in den regen.
 
Toen ik haar riep, bewogen haar ooren verrast;
 
zij kwam naar mij; verteederd ging ik haar tegen,
 
zij wreef met haar kop, ruw pakte ik haar manen vast.
 
 
 
Mijn paard, zei ik haar, gij zijt nog altijd in leven?
 
Weet gij nog wel hoe jong en hoe wild gij toen waart?
 
En waar, vroeg zij mij, zijt gij tot nog toe gebleven,
 
waar is het beter voor u, dan hier bij uw paard?
 
 
 
Ik ben niet thuis, gaf ik toe, ik leef onder menschen,
 
ik vermoed dat ik voor hen niet wel genoeg ben;
 
ik doe wat ik kan, naar 't schijnt zal ik eensdaags wenschen:
 
sta me toe dat ik niets van de menschen meer ken.
 
 
 
Ontdekken en leeren is goed; alles verkeren
 
is beter; het geeft soms de rust die 'k nimmer gewon;
 
dan zal ik waarschijnlijk tot u weer kunnen keeren,
 
of zou het spreekwoord geen waar zijn: na regen komt zon?
 
 
 
Is alles leugen wat wij ons wijs lieten maken,
 
is er niet meer dan geklets en gescharrel om baat,
 
is er niets dan geknoei en bedrogen geraken,
 
is dàt heel het lot van den menschelijk edelen staat?
 
 
 
Waar gaat gij nog heen, druipend, alleen in den regen,
 
zoekt gij nog iets, dat eens een begoocheling bood?...
 
Er is maar één waarheid, wij gaan lachend haar tegen,
 
ach Lieze, mijn beest, er is geen thuis dan de dood.

Eindwoord des vaders

(uit het gedicht ‘Gesprek met zijn Vader’)

 
De zonnebloem die bloeiend keert en wendt
 
tot zij haar bladen op de paden strooit,
 
vraagt zij waarom? Zoekt zij begin en end
 
van haar bestaan? Een hond die eten schooit
 
en eten krijgt, al is hij rot van schurft,
 
verlangt hij 't leven langer dan hij mag?
 
Ach, is er iemand die het zeggen durft,
 
leeft er één mensch, die ooit een dier doorzag,
 
die ooit met zonnebloemen spreken kon
 
en zweren mocht: wij werden misbedeeld?
 
Niemand krijgt meer dan wat hij zelf gewon,
 
in 't eng gebied zijns harten heeft geteeld.
 
Wat geven klachten, vragen of geen vragen,
 
wat baten woorden en hun ijdelheid?
 
Leef mannelijk, als iemand schuld moet dragen
 
om wat ons, arme stumperds, wordt ontzeid,
 
dat hij niet steunen kunne op ons huilen
 
om zonder schande en rouw vrijuit te gaan!
 
Wil al wat meelij wekt voorgoed verschuilen,
 
laat ons gelijk een man voor 't raadsel staan,
 
het tartend zwoegen, strijden, bloeden, sneven,
 
en nooit, zelfs niet de laatste maal ons geven,
 
als 't zonder eer en recht ons neer zal slaan!
[pagina 290]
[p. 290]

Gabrielle Demedts

Geb. St. Baafs Vijve (W.-Vl.) 11/6/09. - Woont aldaar. - Een Gevangene zingt (1937), Een Twijg in den Wind (1939).

‘Dichten is voor mij de reeds vaak genoemde “veiligheidsklep”. Een doel heb ik niet. Ik geloof dat Paul van Ostayen invloed heeft uitgeoefend op mijn manier van uitdrukken.’

Neem, heer, dit leven...

 
Neem, Heer, dit leven af,
 
neem af dit al te zware:
 
te weten hoe vergeefsch
 
én liefde én lijden waren
 
doorheen dit wild-schoon oord
 
van bloeiend gras en meren;
 
met hun bedwongen lied
 
laat hen ter rust inkeeren.
 
 
 
Neem, Heer, dit leven af
 
met al het vruchteloos
 
ontgane en begane,
 
beschreide en vergane.
 
Beneem dit leven mij,
 
een antwoord is er nergens.
 
Ach, één om mij lijdt ergens
 
en om dien één ik lij.
 
 
 
En om dien één als 't hielp,
 
als 'k hem weer zag verblijden,
 
ik duizend jaar wou lijden;
 
maar, Heer, ik hoor noch zie
 
iets anders dan verdriet,
 
iets anders dan mijn eigen
 
vergeefsch bedwongen lied,
 
vergeefsch bedwongen zwijgen.
[pagina 291]
[p. 291]

Rustig lied

 
Onder het raam, in de aarde, die sporen
 
die me dierbaar zijn.
 
Toen hij kwam, wie zond hem weg? Ik zond hem weg;
 
het deed geen pijn.
 
 
 
Het deed geen pijn; maar iets is verdwenen
 
of dood in mij;
 
mijn gedachten staan, als soldaten gehoorzaam,
 
in rechte rij.
 
 
 
Op een nacht valt de sneeuw,
 
maakt de aarde wit, maakt de aarde rein.
 
De randen van mijn oogen doen pijn;
 
het komt door den slaap, het komt door de sneeuw,
 
het komt door die sporen
 
die niet te vinden meer zijn.

Zomer

 
Is dit de zomer wel?
 
Ik zie geen rijpend ooft,
 
ik hoor geen kinderspel;
 
heb ik in God geloofd?
 
 
 
Ik heb op God gebouwd
 
en, ach, zoo vast vertrouwd
 
dat Hij niet knakken zou
 
dien ik genezen wou.
 
 
 
Genezen kon een korte stond
 
tot de onrust weerom wortel schoot,
 
ontvreemdend u den goeden grond,
 
ontvreemdend mij mijn goed genoot.
 
 
 
De dagen gaan door het verdriet,
 
de nachten gaan en 't zomert niet;
 
mijn lente was verbeeldings spel,
 
seizoenen zijn mij van geen tel.
 
 
 
Er is geen rijpend ooft.
 
dit is de zomer niet,
 
ik heb in God geloofd,
 
Geloof begeef mij niet.
[pagina 292]
[p. 292]

Maurits de Doncker

Geb. Gent 21/11/03. - Woont aldaar. - Ministerie-ambtenaar (Brussel). - Menschelijk Inzicht (1926), Gedoofder Vuren As (1929), Kwatrijnen (1930), Het schoon Bedrog (1934), Opera (1935), Kind, Bloem en Dier (1936).

‘Alles uit mijn leven was en is gewoon door en door. Tevens zijn al mijn verzen de weerspiegeling van weinig chance en veel déboires tot nog toe.’

Onvervreemdbaar

Voor mijn Vrouw
 
We kunnen niet vervreemden van elkaar,
 
we hebben saam te veel reeds doorgemaakt:
 
verdriet en ziekte, mismoed en misbaar,
 
om nog te vreezen dat ons ooit genaakt
 
een schijn van breuk in vreugde of in gevaar.
 
 
 
Wordt niet in ons dezelfde snaar geraakt -
 
zoo 't de eenge voor ontdubbeld wezen waar' -
 
bij elk gebeuren dat ons treurig maakt?
 
 
 
We kenden tegenspoeden allerhande.
 
Het lichtend vuur der hoop dat in ons brandde
 
werd nooit gedoofd, maar laaide hooger op
 
na iedere onkans.
 
 
 
Zoo smeedt smart de banden,
 
die niet te ontbinden zijn door menschenhanden,
 
noch door 't geweld van 's levens mokerklop.

Romantisch Liedje

 
‘Zondig, lijd en heb berouw.’
 
Romantiek wellicht uit boeken,
 
echt geschreven voor de vrouw,
 
die er ‘Schwärmerei’ komt zoeken?
 
 
 
Wie de zonde heeft bedreven,
 
weet den nasmaak van de vrucht
 
bitter in den mond gebleven,
 
is dit paradijs ontvlucht.
 
 
 
Wie het zout van 't leed eens proefde,
 
is gepantserd voor de rest
 
van het leven. Wat bedroefde,
 
werd gelouterd wingewest.
[pagina 293]
[p. 293]
 
 
 
Elk berouw komt na de zonde,
 
alle loutring na het leed.
 
Eens het vuur der jeugd verzwonden,
 
is men voor berouw gereed.
 
 
 
‘Zondig, lijd en heb berouw.’
 
Kan dat wijsheid zijn voor 't leven?
 
Heeft niet meenge breuk van trouw
 
velen naar den dood gedreven?

Van een stervende roos...

(Proeve van vertaling van ‘COLLOQUE’ van Paul Valéry)

A.

 
Van een stervende roos
 
nijgt verveling ons toe.
 
Ik voel plotseling hoe
 
in uw stilte zoo broos
 
jij gelijkt deze roos
 
die voor ons bloeide en stierf.
 
Jij schijnt deze gelijk
 
die mijn liefde verwierf
 
en wier oor achteloos
 
op mijn knieën vertoefde;
 
deze vroegre gelijk
 
die mij nimmer aanhoorde
 
wijl zij niets gaf om woorden,
 
maar wier mond argeloos
 
enkel mijn mond behoefde.

B.

 
Wat acht jij mij gelijk
 
aan verwelkende roos?
 
Liefde weet zich slechts rijk
 
als ze frisch is altoos.
 
Diep in joùw oog mijn blik
 
vindt er enkel zijn schik:
 
'k Heb er naakt mij ontdekt.
 
Elke traan in jouw oogen
 
die herinnering wekt
 
zullen mijn oogen drogen.
 
Vlamt weer op je verlangen,
 
dat het doove op mijn sponde,
 
op mijn lippen die vangen
 
de verukking uws monden.
[pagina 294]
[p. 294]

Blanka Gyselen

Geb. Antwerpen 26/11/09. - Woont te Vriesdonk-Brasschaat. - M.O., daarna cyclussen aan Hoogeschool voor Vrouwen van Antwerpen, alsook aan het Conservatorium (tooneel, voordrachtkunst). Vrije journaliste. - Door roode Vuur (1936), De eeuwige Eva (1938). Daarnaast tooneel.

‘Mijn eerste bundel was lyrische autobiographic... In den tweeden zag ik de vrouw buiten mij... Mij persoonlijk is deze bundel veel dierbaarder... De twee genres kunnen trouwens best samengaan.’

Ik zag zoo vaak...

 
Ik zag zoo vaak het najaarsvuur ontbranden
 
in jonge, lang bedwongen flakkering...
 
Gestalten langs ontwaakte kamerwanden
 
omwaarden mij in vage mijmering...
 
 
 
Maar traagden tranen aan mijn oogenranden
 
en dwaalde nà een laatste huivering,
 
ik bracht de vlam de panden mijner handen
 
verkalmd in starren glans van loutering...
 
 
 
Mijn Lief, weer werd de zon van zomer oud,
 
maar deze eerste vonk van flauwer goud,
 
wat vond zij thans die kamerwanden naakt...
 
 
 
Ik weet mijn hand, door vlammendans omwaakt,
 
gekromd in d'oude ronding om uw hoofd
 
en rooder van een vuur dat nimmer dooft...

(Uit ‘Door roode Vuur’)

[pagina 295]
[p. 295]

De jonge baadster

 
Zij naderde zooals zij kwam sinds jaren,
 
met lichte hand klievend het takgewiegel;
 
haar jonge sprong verbrak den waterspiegel
 
die beefde bij den worp van haar gebaren.
 
 
 
Maar - ééns toch wordt aan elk het zoet geheim ontvouwd -
 
het wachtend maagdenlijf in deze waterweelde
 
verstrakte plots, alsof een hand het streelde...
 
zij heeft het naakte bad als eene fout berouwd.
 
 
 
Oprijzend tot een onbestemde vlucht,
 
dekt zij de roze toppen van haar hooge borsten,
 
- of vreemde oogen haar begluren dorsten,
 
jaagt zij naar haar gewaad, en hijgt... en zucht...
 
 
 
Het kleine kleed omhult de rilde dij,
 
een loome rust is op haar schroom gegleden...
 
een tintel-rilling in haar zeed'ge schreden,
 
buigt zij naar huis, onder de boomenrij...
 
 
 
Zij kwam en keert, zooals zij ging sinds jaren...
 
zij ziet de vogels en de bloemen paren:
 
dan juicht haar mond een grenzelooze melodie...
 
om wat?... voor wie?...

(Uit ‘De eeuwige Eva’)

Zwangere vrouw

 
De laatste wake: hoe zij, vreemd ontroerd,
 
den glans van haar gespannen schoot bestaarde...
 
Het slapend lijf, waarmee haar lichaam paarde
 
en dat in haar zijn sappen had gevoerd,
 
 
 
verbrak niet meer de sfeer van eenzaamheid:
 
gesmeede kring, waarin, door alle tijden,
 
de moeders naar hun kindren schrijden...
 
supreem gevecht met tijd en eeuwigheid.
 
 
 
Barensbereid naar die oeroude wet
 
die vrouwen tot den dood zal sterken,
 
bestijgen haar, als teere vogelvlerken,
 
verdwaalde woorden van een oud gebed...

(Uit ‘De eeuwige Eva)

[pagina 296]
[p. 296]

Jan D'Haese

Geb. Aalst 17/3/22. - Woont aldaar. - Onvoltooide Mod. Human. (wisk.) - Dubbel Leven (in voorbereiding).

‘Ik schrijf over wat mij beheerscht; breekt de critiek alles af, volharden zal ik toch... Wat mij vooral verbittert is de moeilijkheid om als dichter te leven... Ik vecht maar altijd door en ik hoop eens een overwinning te bereiken op mezelf, mijn verzen en de menschen... Ge moet goed begrijpen dat ik nog zeer jong ben en dat ik moet breken vooraleer ik kan bouwen.’

Karel van de Woestijne

Voor Piet Van De Velde
 
...Want thuis liggen uw verzen open
 
op mijn tafel... Ik ben gevlucht
 
en heb m'erbarmelijk bezopen,
 
voor uwe eenzaamheid beducht.
 
 
 
Want ook mijn leven is als 't uw,
 
daar ik om eigen liefde treur
 
en uren, dagen, nachten schuw
 
blijf kloppen aan dezelfde deur...
 
 
 
Nu zit ik hier, een late klant, te loomen
 
en alles om mij heen wordt lichter
 
daar uw verzen naar mijn lippen komen,
 
daar iemand fluistert: ‘dronken dichter...’
[pagina 297]
[p. 297]

Ontmoeting uit een droom

Voor Muguette
 
Gij hebt mij zacht doorbroken met uw oogen
 
in 't halve duister dezer kamer...
 
Zoo bleef ik eens over uw mond gebogen,
 
heel lang geleden, toen wij kind'ren waren,
 
onwetend dat w'elkaar nu zouden kennen
 
van aangezicht tot aangezicht...
 
 
 
Ik voel mijn handen om de leuning klemmen,
 
een wellend schreeuwen wordt bijtijds gestikt...
 
 
 
Gij droomt een wijl, aan mij ontgaan, naar buiten:
 
het regent als een eindeloos bestaan...
 
Soms drijven schimmen langs de klamme ruiten
 
of flitst de bliksem van een autophaar.
 
Gij spreekt klankloos over den nieuwen brand
 
die in uw leden is ontstaan...
 
 
 
Er knarsen remmen, weer een and're klant:
 
misschien is deze werkelijkheid een waan?

De simpele timmerman

 
Hij snijdt schalmeien uit het witte hout
 
en blaast zijn dagen op hun klank verloren,
 
geen mensch die van zijn melodieën houdt,
 
die teeder bij zijn eenzaamheid behooren...
 
 
 
Geliefden slechts, die van de bosschen komen,
 
beluisteren den weemoed van zijn lied,
 
blijven den avond tot den nacht verdroomen,
 
maar wat hij ruischend speelt verstaan zij niet...
 
 
 
Zoo schuift hij naar den dood zijn zacht gefluit,
 
zoo rustig, nu de bloemen om hem breken,
 
nu hij de waarde niet meer weet van elk geluid
 
dat hem omringt, nu hij verleert te spreken...
[pagina 298]
[p. 298]

Juliaan Haest

Geb. Kontich (Antw.) 9/5/12. - Woont te Mortsel (Antw.). - N.O. Antw. en Mechelen, Hooger Instit. Opvoedk. Antw., aldaar gediplomeerd; onderwijzer te Oude God. - De eerste Reis (1934), Glooiing (1936). Daarnaast verhalend en wetensch. proza.

Betracht ‘geen nieuwe richting, wel het heraansluiten bij de gedachtenpoëzie zonder de frissche vernieuwing der naoorlogsche expressionisten te misprijzen.’

Blaas dan, klaroen!

 
Als de hanen kraaien in den morgen
 
blaas dan klaroen! blaas dan klaroen!
 
Uw wekroep houdt aller leed verborgen
 
want uw oogen zijn blauw en uw hoorn is groen.
 
 
 
Uw blik is zoo zoel van ontroering
 
om 'tgeen gij, zotskap, in de avonden hebt gewaagd.
 
Blaas nu schril-luid en verdrijf uw vervoering
 
- al stierf heden uw jongste herbergmaagd
 
 
 
en wist ge nimmer hoe men haar heeft begraven -
 
blaas, klaroen, uw roep is 't begin en het eind!
 
Over uw hoorn en haar lijk krassen de winterraven...
 
Blaas!... De morgen breekt aan en de droom verdwijnt!

Eenzaamheid

Voor mijn Vrouw
 
Gij draagt nu zoo alleen de honderd zorgen
 
en knoopt de maand, met kommervol gelaat,
 
aan de onzekerheen van 't wankle morgen.
 
Wie zegt wat u en mij nog wachtend staat?
 
 
 
Of straks of morgen niet mijn vleesch
 
als 't vallend herfstblad wentlen zal
 
doorboord, vergeeld, vertreden? - O, wees
 
dan niet vertoornd. Blijft niet dit oord een tranendal?
[pagina 299]
[p. 299]
 
En kom dan niet getreen naar dezen akker.
 
Wellicht dreef reeds de wind wat humus op mijn hoofd
 
en riep de Dood weerom het Leven wakker
 
om 'tgeen wij steeds beleden hebben en geloofd.
 
 
 
Wij hebben niets aan klagen noch aan zuchten.
 
Geen loos alarm ontrust de kloeke hand.
 
Dies draag uw eenzaamheid, al bloeden de luchten
 
of strekken zich kogelbanen over het land...

La tentation dans la nuit

‘Zoo scheen de maan haar vele uren
op Mària Pépita Lécina
Toen daalde de maan achter witte muren
- Laat het lied nog duren - zei Mària
?Porqué, Mària?’
WERUMEUS BUNING.
 
De nacht weegt zwaar van 't loome domme duren
 
en in de wekkerklok verdwaalt al huppelend de Tijd.
 
Wie speelt daar 't lied in honderd verzen, al die uren,
 
waarvan ‘? Porqué?’ 't refreintje blijft?... O, donkre nijd.
 
 
 
Wie zong en zingt er 't liedje immer na?
 
Ik hoor de trieste wijs bij elken slag opduiken
 
en zwijmel bij den blik van Mária Lécina...
 
O, Sint Franciscus rollend in de doornenstruiken!
 
 
 
Ik ken de Spaansche baaien niet, noch Corsica, noch Granada,
 
ik ken slechts 't Noordzeestrand en droom van 't Noorden,
 
maar in elk slapeloozen nacht wenkt telkens mij Mária Lécina
 
en ‘? Porqué?’ blijft steeds slot en aanhef der akkoorden.
 
 
 
Ik heb geen liefje, 'k heb een vrouw die droomloos rust
 
en 't dwaas sirenenlied niet eens beluistert...
 
Ruk op, Mária Lécina, de zeeman heeft zich aan uw borsten zat gekust
 
en 't honderdvoudig ‘? Porqué?’ mij in slaap gefluisterd.
[pagina 300]
[p. 300]

Luc Indestege

De dag kent onze geheimen niet...

 
De dag kent onze geheimen niet,
 
hij zingt zijn onverschillig lied
 
van weten en niet weten,
 
maar de nacht heeft op zijn broeder voor
 
dat hij, wat zich in hem verloor
 
nooit gansch weer kan vergeten;
 
 
 
hij schuift langs de donkere gangen rond
 
van het hart, en hij vindt den laatsten grond
 
en de reden van zijn wreede derven...
 
wees gerust, hij staat in elk portaal,
 
in elken hoek, bij iedren paal,
 
eindeloos wil hij zwerven...
 
 
 
en hij werft en hij weeft zijn nieuw bericht,
 
zijn nieuwe wijsheid en zijn nieuw licht
 
in een lichtdoorschoten band-van-weten...
 
Zoo schuift het hart de dagen door,
 
maar wat het in den nacht verloor
 
kan deze nooit weer vergeten.

(Uit ‘Vale Dicere’)

[pagina 301]
[p. 301]

Gij die mij in den wind en het water...

 
Gij die mij in den wind en het water
 
met de liederen sust uit een voorbijen tijd,
 
talm nog een wijle, want vroeger of later
 
vindt Ge mij tot de terugreis bereid.
 
 
 
Dan gaat de tocht door de scheemrige wolken,
 
hoog boven het water en den wind,
 
de droomen die onzen geest bevolken
 
zijn dof geworden en blind.
 
 
 
Maar het eeuwig lied blijve ik hooren
 
hoog boven de wolken en den wind,
 
tot ik U onvergeten, onverloren
 
in Uwen eeuwigen luister hervind.

(Uit ‘Vale Dicere’)

Troost der verbeelding...

 
Troost der verbeelding in het stille uur,
 
als van den heldren hartstocht opgevreten
 
de vlam tot asch geworden is in 't vuur,
 
 
 
ik houd van u, ondanks het zeker weten
 
dat gij mijn schamelheid zoo vaak versmaadt...
 
Kon ik u blijvend welkom heeten,
 
 
 
geliefde troost die mij in 't einde, raad
 
en rede schuwend, schenkt de ongeweten
 
verblijding die het hart alleen verstaat.
 
 
 
Laat mij daarom met u al 't andere vergeten,
 
de weg- en weegenooten van mijn aardsche reis,
 
en wat ik door hun bijzijn heb bezeten,
 
 
 
ik geef het zonder één bedenken prijs,
 
als ik bij tijd en wijl maar mag behooren
 
tot wie gij uitgezocht hebt en verkoren.
[pagina 302]
[p. 302]

Karel Jonckheere

Geb. Oostende 9/4/06. - Woont aldaar. - Wet. hum. Athen. Oostende, geaggregeerd leeraar M.O. Germaansche talen (Gent), studeerde ook kunstgeschiedenis (Gent). - Proefvlucht (1933), Het witte Zeil (1936), Gewijde Grond (1938), Klein Testament (1939), Conchita (1939), Mexikaansche Serenade (1940). Daarnaast verhalend proza, vertalingen.

Sprekend over zichzelf: ‘Kan zich aan geen enkel merk van tabak gewennen. Gelooft in een paradijs op aarde. Houdt van dieren. Leuze: Ieder lijk heeft ongelijk.’ - Sprekend over zijn werk: ‘Het leven simpeler maken, door voor mezelf, soms fataal te persoonlijk voor de anderen, een ontroerend bilan te geven van hetgeen mij heeft kunnen ontroeren.’

Bezoek

 
Mijn oude moeder heeft zoo pas
 
voor 't eerst mijn eigen thuis bezocht.
 
Haar oogen blonken jong, als was 't
 
zij zelf, die 't had gekocht
 
voor haar en vader en 't gezin
 
aleer wij van haar scheidden.
 
 
 
Eén blik keurde alles, ook ons beiden.
 
Haar korte vinger heeft 't papier betast,
 
het kon soms klam zijn bij die linnenkast.
 
 
 
Ik kreeg een blos toen zij het bed bezag
 
waarop het nachtkleed van mijn vrouw nog lag.
 
 
 
Waarom begreep ik niet,
 
er kwam een onbestemd verdriet
 
nadien, toen zij aan tafel zat
 
en 't aanschijn van een vreemde had.
 
 
 
Op 't eind sprak alles weer van trouw.
 
Zij hielp den afwasch met mijn vrouw
 
en de muziek der tassen op den watersteen
 
zong de innigheid weer binnen van voorheen.
 
 
 
Dan moest zij weer naar de oude woon,
 
waar zich stilaan mijn jeugd vergeet
 
en ik de vreugd niet meer te scheiden weet
 
van onverschilligheid en leed.
[pagina 303]
[p. 303]
 
 
 
Wij deden uitgeleide, de Dochter en de Zoon,
 
de nieuwe meesterschap bijna gewoon.
 
 
 
Maar toen, en met een rimpel als van rouw,
 
terwijl haar voet reeds van den drempel was gewend,
 
heeft zij zeer rap en iets bedeesd bekend:
 
‘Ik heb het wel gemerkt,
 
er hangt geen kruisbeeld op je schouw,
 
mijn jongen.’

(Uit ‘Het witte Zeil’)

Bij de indiaansche in het maisveld

 
O licht, roep mij niet los, ik lig aan haren mond,
 
wij drinken uit elkaar het goede sap der droomen,
 
met al de bijen op de bloemen en de aromen,
 
in 't lauwe landschap, waar de slaap is horizont.
 
 
 
Mijn lief, schuif weer den schemer langs de halmen neer
 
en vouw onze oogen toe met uwe zwoele haren,
 
hoor hoe de morgenbries het fluistert in de aren:
 
na dezen dageraad zijn wij geen kindren meer.
 
 
 
Blijf nacht en laat mij aarde in uwe koelte zijn,
 
met al het rustend zaad van nooit ontloken bloemen
 
en al het zoete priemen van den niet te noemen
 
huiver der knoppen in ons vleesch, die blijde pijn.
 
 
 
Wij zijn het paradijs in 't zinnelijk bevroên,
 
dat in deze uchtendziel een glanzen ligt te slapen,
 
het goddelijk geluk, dat wij, nog niet geschapen,
 
't verleidelijk gebaar van sterven kunnen doen.
 
 
 
Ik kwam zoo ver tot u in dit volmaakte uur,
 
vergat op zee het land en in dit veld de kimmen,
 
gij gaaft mij uw geheim, ik schonk u al de schimmen,
 
die dansten in mijn bloed en schroeide ze in ons vuur.
 
 
 
Laat dit dan 't einde zijn of 't eeuwige begin,
 
uw schoot is zon genoeg, uw mond is alle bloeien,
 
wij zullen uit deze armen tot één droomen groeien,
 
de wereld pijnt van licht, wij ruischen weerom in.

(Uit ‘Klein Testament’)

[pagina 304]
[p. 304]

Jan Kempen

Geb. Antwerpen 11/12/06. - Woont aldaar. - Leerde metaalbewerken op de Beroepsschool; is thans diamantbewerker; secretaris der Nieuwe Dansgroep (voorheen Isa Voss) - Rapsodie in rood (1939).

Noemt zichzelf ‘een outsider, nog gespeend van officieele vertroeteling... Betracht als historisch materialist elken schrijver te verklaren uit zijn tijd en er zoo van te genieten... Er is een niet te miskennen continuïteit. Wij bouwen met de steenen onzer voorgangers. De huizen die we optrekken schijnen me niet zoo solied... Rachitisme is onze ziekte. Genezing lijkt me veraf.’

Oudt liedeken in volkstrant

 
Een joncxken onvervaert sprac van soete minne,
 
Totten meysken, wel ghemaect, die stont in sine sinne.
 
Het meysken, hoogh gheboren, was tot gheen min bereyt,
 
Si condet niet ghedooghen dat tjoncxken om heur vreyt.
 
Hi en con haer niet vergheten, al keec si hem metten nec,
 
Hi en wilde eten noch drincken en wert van minne gec.
 
 
 
Hi ginc tot sine moeder en deed haer sin beclach;
 
‘Mi joncxken’, sprac si, ‘morgen comt noch een dach,
 
So schoon en is gheen liefken dat icse u niet jon
 
Maer dese isser ene die en schencket noyt pardon,
 
Si sal in tbedde cruypen met ene van haer stant,
 
Daer moet ghi niet om weinen, ghi stucxken onverstant.’
 
 
 
Hi toogh al naer het water en keec sin ooghen sat,
 
Hi dorstet niet te springhen al in dat coele nat.
 
Doen keerde hi op sin stappen en sach tliefken staen
 
Met ene schoone joncker, van vruechde wel belaen,
 
Si en schonck hem gheen blicke, noch boose ofte quat,
 
Si qhuetste so tjoncxken dat hi was ten ende raet.
 
 
 
Hi is naer een hoerekint, al in wanhope, geghaen
 
Ende heeft haer rode mont met sin ermude belaen.
 
Met drincken en clincken verginc sinen noot,
 
Al cussend vanden si hem in haer bedde doot.
 
Dat hoerekint met vruechde in sine armen lach.
 
Die tanden grau, die lippen blau, haer boelken sach.
[pagina 305]
[p. 305]

O roode vlag!

Voor Ward
 
O roode vlag, besmeurd, vertreden,
 
zoovelen hebben voor u diep geleden
 
en smaad en gees'ling ondergaan
 
om in uw plooien nieuw weer op te staan.
 
 
 
Zoovelen hebben hunne trouw beleden
 
en in der toortsen vlam voor u gestreden,
 
geofferd heel een rijk bestaan
 
om in uw liefde te vergaan.
 
 
 
Zoovelen zijn voor u gevallen,
 
bij honderd en bij duizendtallen
 
en allen eender naar het licht
 
hun bloedend, weerloos hoofd gericht.
 
 
 
Zoovelen hebben zonder klagen
 
een rouwend hart met zich gedragen
 
toen ied're dag door gulz'ge hand
 
dat wat hen lief was werd verbrand.
 
 
 
En leugen, haat en domme machten
 
zich meester maakten der gedachten
 
en zij die spreken in uw naam
 
verstikken in hun eigenwaan.
 
 
 
Zoovelen zijn er die bezweken,
 
- dat waren de zachtmoedigen en weeken -,
 
door twijfel en door wanhoop 't hart bekweld
 
bij aantocht van het dreigend toomeloos geweld.
 
 
 
Zoovelen zijn die hunk'rend wachten,
 
- schouwend diep in donk're nachten -
 
naar tij, die keerend met den vloed,
 
een nieuwe hoop ontbranden doet.
 
 
 
O roode vlag, besmeurd, vertreden,
 
ontelbaar-velen staan nog aangetreden,
 
verkoortsend wachtend op het woord
 
dat voert naar schoon en broeder-zalig oord!
[pagina 306]
[p. 306]

Paul van Keymeulen

Geb. Erpe 3/2/20. - Woont aldaar. - Oudere Hum. Studeert thans Romaansche fil. (Gent). - Het jonge Bezit (1938), Stille Liebe (1938).

Stelt zijn werk voor ‘als het leven: niets uit niet geboren, is niets.’ Wil een roman schrijven, zijn verhaal, voor gedesequilibreerde jongelui (‘pruiken verstaan Fourrier niet, ce monde irréel dans la réalité’), - een boek van 20 blz. naast 100 kolophon.

De kraanvogels

 
Nu is alles weer rustig, als de trage vlucht
 
der kraanvogels door de grijz' Octoberlucht.
 
Ik ben weer teruggekeerd - rijker aan droomen -
 
uit dit mysterieuse land met zijn stroomen
 
en schaalbruine duinen en het avond-getamp der
 
klok, en de trage kraanvogels. Amper
 
wist ik me weer weggegleden met hen en terug
 
naar mijn laag land en de vermolmde brug
 
over de groene beek. Toen de vlucht streek
 
(en ik onder hen) was er een wijding en week
 
alle rumoer terug naar de straten der stad.
 
In de geluidlooze kerk, waar ik later bad,
 
viel een gouden en trillende straal der
 
zon. Om een spinrag werd de lucht vaalder.
 
Dan zeeg het grijs van den avond in mijn rust.
 
Er was een aanvaarden als aan de Witte Kust
 
het uitschuren der zee. Een laatvage hand
 
bracht de vlam die in de Godslamp brandt.
 
Hij knielde en na dit simpele werk
 
verliet met een hol geluid de kerk.
 
Toen sprak God in een wonderklaar genucht,
 
als streken trage kraanvogels uit de lucht.

(Uit ‘Stille Liebe’)

[pagina 307]
[p. 307]

Het dorp

 
Dit is het land, waarvan men nooit terugkeert.
 
Iets kinderliks heeft u weerhouden:
 
een kleine bloem, een wei, een houten
 
wiel boven een beek. Men heeft u nooit geleerd
 
hoe men dit al beminnen kan, zoo diep en
 
doelloos dat het pijnlik wordt
 
te scheiden van de wei, waarin de voeten liepen,
 
en van het molenwiel waarover het water stort.
 
 
 
Er is geen man die deze liefde kan ontkomen
 
van al wat levenloos zoo duid'lik spreekt;
 
en dat de mooiste droom van alle onze dromen
 
de eerste aan het leven breekt.

Legende vraie (Johan Daisne)

 
Uit een streek tusschen twee rivieren
 
is hij met stamelingen
 
in dit land gekomen.
 
Hij kende taal der vogels noch der dieren,
 
maar enkele herinneringen
 
lagen in zijn hand te droomen.
 
 
 
Eens ging hij op een verre reis, -
 
een prins, een wondre zanger, -
 
en in het still' en klare ijs
 
van de muziek werd hij gevangen.
 
 
 
Balalájka - dans - zigeunermelodieën -
 
dan steppen - toendra's - treinen,
 
die in de vlakten schieten
 
en aan een meer verdwijnen.
 
 
 
En toen hij keerde, bracht hij wat muziek
 
en enkle vreemde namen:
 
Tsjajkófskiej, Boenien en Vjertiénskiej...
 
dit zijn voor ons maar namen.
[pagina 308]
[p. 308]

Sidy de Keyser

Geb. Gent 23/3/07. - Woont aldaar. - L.N.O., onderwijzeres. Gedichten (1933), Deining (1933), De zatte Matroos (1939).

Hoe werk je? - ‘Buiig’.

Waarom schrijf je? - ‘Weet ik niet. Zoo maar.’

Overgave

 
Ik ben zoo willoos in uw armen
 
wijl gansch mijn zijn uw wezen drinkt,
 
uw kussen heel mijn lijf verwarmen,
 
bewustzijn in genot verzinkt.
 
 
 
Niets meer verlangen, niets meer weten,
 
niets anders dan een vrouw te zijn,
 
nu al 't voorbije maar vergeten
 
om heel alleen van u te zijn.
 
 
 
Ik ben zoo willoos in uw armen,
 
zoo zonder denken, zonder kracht,
 
ik voel het als een schoon erbarmen
 
over mijn moe gepeins gebracht.

Nog niet

 
Ga nog niet weg van mij, nog niet;
 
ik moet uw lichaam naast mij voelen,
 
ik moet mijn heet verlangen koelen
 
aan rust van uw bevredigd zijn.
 
 
 
Ik weet 't waarom niet van de pijn
 
en 't wee dat in mijn hart komt schreien;
 
zal ook die liefde eens verglijen
 
als droef refrein van 't oude lied?
 
 
 
't Is ongerijmd, dit vreemd verdriet,
 
in 't wonder uur van ons genieten!
 
Gedachten steken als muskieten
 
die achter 't net gevangen zijn.
 
 
 
Neem weg van mij die bange pijn,
 
laat mij niet rustloos, doelloos woelen;
 
uw lichaam laat me weder voelen, -
 
ga nog niet weg van mij, nog niet.
[pagina 309]
[p. 309]

In zanzibar

 
Een kelderken, ‘In Zanzibar’.
 
De wereld is soms wonderbaar.
 
Hier komen meisjes van pleizier,
 
de mannen zuipen 't lauwe bier.
 
 
 
Er slaat een dompe atmosfeer
 
van 't laag gewelf de koppen neer
 
tot bij de tafels en 't gelag.
 
Een vloek verstomt een stomme lach
 
 
 
en droge lippen zwijgen strak.
 
Aan woorden heeft een ieder lak.
 
Vermoeide oogen, dof en zwaar,
 
verliezen zich in droomcafard,
 
 
 
verdronken in de dansmuziek,
 
gesyncopeerde jazzrhythmiek,
 
die uwe ziel haalt uit uw lijf
 
en maakt u als een dronken wijf.
 
 
 
Verkoelend waait door d'open deur
 
wat avondlucht en regengeur,
 
en tuimelt in een zat matroos
 
met in zijn hand een roode roos.

(Uit ‘De zatte Matroos’)

[pagina 310]
[p. 310]

Dora Mahy (vroeger Marian Linde)

Geb. Gent 4/12/22. - Woont aldaar. - Atheneumstudente, Oud. Hum.

‘Ik noem mijn verzen klein-lyriek, vind ze vrij banaal. Ik heb bij dit schrijven geen enkel doel voor oogen, ik doe het uit innerlijken aandrang om bevrijd te zijn van een te zware emotie.’

Vrij banaal? Neen! klein-lyriek van het zuiverste type, een buitengewone belofte... (J.D.)

Het is weer avond...

 
Het is weer avond, moede natte avond
 
en in mijn oogen vind ik, zwart, den tijd,
 
wanneer ik kijk naar mijn gezicht, gehavend
 
en koortsig-warm van pas-gestreden strijd.
 
 
 
Mijn heele wezen is zoo pijn-bevangen
 
dat ik alleen nog voel wat pijnlijk is.
 
Ik wacht op iets, te moe om te verlangen.
 
De nacht zwelt open vol geheimenis.

Het is zoo koud...

 
Het is zoo koud, zoo donker - 't sneeuwt,
 
vaagwit, doodstil. Ik ga voorbij, 't gewonde beest,
 
langsheen uw huis. Iets scheurt en schreeuwt:
 
gij zijt van mij niet meer, - gij zijt het nooit geweest.
 
 
 
Er glimt wat gelig licht daarbinnen - ‘Gij,
 
o gij! -’ ik zeg uw naam, halfluid. Het klinkt zoo vreemd.
 
En stille sneeuw valt langs de ruit voorbij.
[pagina 311]
[p. 311]

Er is een trillend leven...

 
Er is een trillend leven in de laan
 
van vele gele blaren.
 
Het regent langzaam. Evenzoo vergaan
 
de uren, en de jaren.
 
 
 
Er was nog zon, en blauwe nevellucht,
 
die laatste stille dagen.
 
Het regent langzaam nu; een klein gerucht,
 
een klein gefluisterd klagen.
 
 
 
Om een verstard visioen, dat door de blaren ging?
 
Ik zag het ook. Nu mist het voor mijn oogen.
 
Er is iets langs mijn wang gevlogen,
 
een vochtig blad, een klein, dood ding.

Mijn diepste zijn...

 
Mijn diepste zijn is wachtend zonder rede
 
Terwijl ik weet dat gij niet komen zult.
 
Slechts ééns, te laat reeds, heeft mijn open bede
 
Uw geest doordrongen, en uw hart vervuld
 
Van vage stoornis voor uw eigen vrede.
 
 
 
Nóg weeft een droom om uw' en mijne woorden
 
De stille wijding, die het hard verwijt
 
Mij zwijgend wenden doet. En in dien strijd
 
Vergaan de klachten die uw beeld verstoorden
 
Tot trage zangen van voorbijen tijd.
[pagina 312]
[p. 312]

Jan Melis

Geb. Beringen, 4/4/02. - Woont in Hasselt. - Gr. Lat. Hum., thans opsteller provinc. bestuur. - Rhythmen en Melodieën (1927), Zang en Tegenzang (1938), Con sordino (1940).

Schrijft ‘om innerlijk tot rust te komen. Om den droom beter te zien... Het (zijn werk) moet bezield zijn door dezen tijd, maar het moet ook iets hebben van vroeger en van later.’

Allegro

 
Komt, beminden, laat ons gaan
 
Verder dan de groene weiden,
 
Dan de heuvelen der heide,
 
Dan de snel-vluchtende baan.
 
 
 
Zoo rood ontluikt de zon, zoo vroeg
 
Wil zij haar ranken loop volbrengen,
 
Wij zien de schaduw krimpen, lengen,
 
Wij zijn nooit ver genoeg.
 
 
 
Wij vinden niets. Niets zoeken wij.
 
Wij volgen enkel ons verlangen,
 
Maar nieuwe lucht laaft onze wangen,
 
Wij gaan den wensch voorbij.
 
 
 
Voorbij, tot aan der bosschen boord.
 
Wij rusten in den schoot der nachten;
 
En dit is al wat wij verwachten:
 
Een blik en een zacht woord.
 
 
 
Helder is de rust als licht.
 
Dit wit, zijn het uw handen?
 
Wijkt, roode, barsche branden!
 
Wij zijn zoo blij en licht.
[pagina 313]
[p. 313]

Kleine nachtmuziek

 
Vrouwen zingen in den nacht
 
Van de komende dingen,
 
Zonder doel, hoog en zacht,
 
Alleen om te zingen.
 
 
 
Stemmen loven in den nacht
 
Het licht en de duizend droomen
 
Die lente en zomer hebben gebracht,
 
En de tranen die zullen komen.
 
 
 
Nu juicht en bloeit het hart van één
 
Die alles heeft verloren,
 
Huis en hoop, en de ruwe steen
 
Als peluw heeft verkoren.
 
 
 
Ach, vruchten uit de zomergaarden,
 
Winter, rozen en smart,
 
Hoe één zijt gij, getoetst in waarde!
 
Alle woont gij in ons hart.
[pagina 314]
[p. 314]

Remy de Muynck

Geb. Varsenare bij Brugge 22/12/13. - Woont te Zwijndrecht (Antwerpen). - M.O. en 2 j. Hoogere Zeevaartschool te Antwerpen; thans beambte. - Ebbe en Vloed. Daarnaast verhalend proza, vertalingen.

‘In de cohesie indruk-gedachte = poëzie geef ik de voorkeur aan den indruk. Poëzie is de formuleering van het onderbewustzijn; haar domein is de metaphysica. Dit wil echter niet zeggen dat ze een aaneenschakeling is van philosophie. De indrukken moeten bij voorkeur ontologisch, zuiver, onaangeroerd zijn.’

Bloei

 
...dit zijn zooveel zoete witte harten op het azuur
 
met een morgendauwdruppel in elke kelk,
 
in elke witte wonde die de liefde van de lente openscheurt
 
 
 
- o gruwel zonder bloed -
 
en ál de vogelen zijn zoo blij en zingen
 
en meisjes met zachte roode lippen gaan voorbij
 
 
 
de witte boomgaard met twee sterke paarden
 
en op hun roode ruggen valt een bloesemblad...

Eeuwig

Voor Albe
 
De wolk is hoog,
 
het water diep,
 
de wolk in het water is een hooglied.
 
 
 
De zon ligt rood verzonken in het wier;
 
de watertor doet zijn laatste wals
 
en daalt tusschen de waterplanten.
 
 
 
Het water fonkelt
 
- een vlam danst van de eene oever naar de andere -
 
de leeuwerik stijgt de laatste maal.
 
 
 
Vannacht is de wolk in de afgrond van het water
 
een eeuwig drijven.
 
Waar water is zijn wolken.
[pagina 315]
[p. 315]

Jacht

 
Het koper draagt doorheen het woud
 
de oude klank van het gevaar,
 
het jodelen van de dood.
 
 
 
Het roode blad toont de weg van de wind
 
Het opgejaagde dier verliest zich in zijn eigen sporen,
 
de boomen draaien en het dier staat stil.
 
De lucht verschuift en het stort neer.
 
 
 
Mijn dier, ik sterf met u dezelfde dood
 
hetzelfde eenzaam heengaan
 
en ik ben blij omdat het niemand ziet.
 
 
 
Mijn dier, ook ik bloed stilaan uit
 
met u, maar ik moet langzaam verder leven.
 
Ik zie nog het blad op de wind
 
dat neerdwarrelt op uw bloed,
 
ik hoor nog het schot van de jager
 
plots en luid en onafwendbaar.
 
 
 
Mijn dier, ik heb u voelen sterven
 
en toen verliet uw leven u, het mijne niet.
 
Ik huiver immer om uw dood
 
wanneer ik in de ruime morgen
 
de scheurklank van de jachthoorn in de bosschen hoor.
[pagina 316]
[p. 316]

Nojorkam (eigenlijk: Berten Schepens)

Woont in Gent. Studeerde aldaar aan het Athen., ook aan de Universiteit (Kunstgesch.)

 

‘Ik sta alleen het sterkst... loop liefst onopgemerkt op straat... Vergeet mij voor ten minste nog tien jaar.’

[pagina 317]
[p. 317]

Klaveren-vier

 
Ik ben het vierde blad
 
des klavers, het grillig, zeldzaam, ongevergd',
 
het kleiner, dat zich vaak verbergt
 
onder d'andren, of het had
 
de schaamt' der schuilende dipteeren;
 
in waarheid om de bloem:
 
de purpren klaverpyramiede
 
verliefd-eenzelvig te bespieden,
 
verschoond van 's hommlen stroef gezoem
 
en van der winden zot laveeren.
 
Ik ben dat blad dat lager hangt
 
zoolang een looden zonne brandt
 
en in de palm van zijn hand
 
het minste water vangt;
 
het minste rookt, het minste klieft,
 
maar dat, als ge op den dool zijt door de velden,
 
u ophoudt plots om u te melden
 
of het geluk u lieft.
[pagina 318]
[p. 318]

Bert Peleman

Geb. Puurs (Antw.) 14/4/15. - Woont in St.-Agatha-Berchem. - Klass. Hum., Polit. en Soc. Wetensch. Univ. Leuven; vroeger journalist, thans commentator bij het N.I.R. - Alsuete Maged (1936), Variante voor Harp (1938), Horizont (1938), Nacht der Verdwazing (1939), Land aan de Schelde (1939). Stelde daarnaast een soldaten-bloemlezing samen.

Schrijft, zegt hij, ‘om mezelf en anderen te overtuigen van de mildheid der aarde.’ Zijn werk noemt hij ‘als een nuchter zwijmelen tusschen droom en werkelijkheid van ons leven.’

Voorbereidselen tot de boerenbruiloft

 
Hun kinnebakken blonk van puur aluin toen zij hun baard hadden geschoren.
 
Er hingen schuimringen te schitt'ren om hun snor en in de schelpen hunner ooren.
 
Ter pompe waschten zij 't gelaat met puimsteen, proestend als een paard.
 
Eerst dan hebben zij in den spiegel huiverend hun waardigheid aanvaard.
 
 
 
Zij dosten zich in 't zwart en droegen witte boorden die gesteven kraakten
 
en spannend in hun pracht ongewaardeerd, hen zenuwachtig maakten.
 
Hun vrouwen droegen een gewaad uit puur satijn waarop de zware weelde
 
van een pioen de oervormelijke hoogmoed van hun boezem deelde.
 
 
 
Toen haalden zij de grijze merrie glanzend uit de wei
 
en menden haar langsheen de dissels van het opgepoetste feestgerij.
 
Bij de aankomst op de hofstee gaven zij aan bei de hand en spraken van Ons Heer.
 
Zij fluisterden en zetten zich onmakkelijk rondom de reuzentafel neer.
 
 
 
Bij 't lezen van de dischkaart likten ze de tong en watertandden.
 
Trots lachend namen ze den lepel en de vork in hun gebarsten handen,
 
want lijk een mes had zich hun honger op den vuursteen hunner maag geslepen.
 
Lijk kindren zaten zij verwaand met hunnen honger en hun dorst te dwepen...
[pagina 319]
[p. 319]

Boeren-kwatrijnen

 
Ik ken het purper van uw kaken.
 
Ik ken den smaak van uwen mond.
 
Ach lief! kon ik aan zalf geraken
 
nu gij mijn hart zoo hebt gewond.
 
 
 
*
 
 
 
Gij stondt met mij achter de hagen.
 
Gij sliept met mij in 't walmend hooi.
 
Lief, kunt gij dan niet eens verdragen
 
dat ik u om wat stalmest schooi?
 
 
 
*
 
 
 
Het is een traag en droef refrein
 
dat dit jaar hoort bij ons gezangen.
 
Ook van een grijs en mager zwijn
 
kunnen er echter hespen hangen.
[pagina 320]
[p. 320]

Andre Poppe (ps.: Herwig Hinde)

Geb. Wenduine 6/6/21. - Woont te Breedene a/Z. - Mod. Hum. Athen. Oostende; thans kantoorbediende. - Eerstelingskens (1936), Duo bij Toeval (met Johan Berger).

‘Eén drijfveer zette me aan te schrijven: verzachting zoeken voor leed, wat vrede voor mijn ziel... Wat verzen en wat muziek, de zee en een herinnering om van te zingen, meer heb ik in dit leven niet noodig.’

Lied voor den zwerver

 
Gij keerdet uw gelaat naar dieper horizonnen,
 
en gronden, uit hun sluimer ongewekt,
 
die gij met pijn en bloemen al dooreen bedekt
 
en met uw droef geloof in droomen hebt ontgonnen.
 
 
 
En geen verzaken is uw hart ontgleden,
 
dat niet omsloten ligt in de ademlooze tijd,
 
waar geen verrijzen, noch verbondenheid
 
uw zwijgen losroept uit een diep verleden.
 
 
 
Nog reiken onvervreemd uw nooden, de getrouwen,
 
naar rijker eenzaamheid, voorbij de sterren en den wind,
 
tot gij, in stervenslicht verteederd, wedervindt:
 
twee witte handen, om uw droom gevouwen.

Gebed tot de moeder

 
Laat, moeder, 't goud der verten nu verbranden
 
den einder, waar mijn wee verborgen hing;
 
en hef nu, moeder, van de lage landen,
 
de paarse leugen van de schemering.
 
 
 
En zegen, moeder, bei dees vreemde handen,
 
die 'k rustig door mijn harpen dolen laat,
 
en, moeder, zorg dat op mijn zilvren stranden,
 
de trage zon nooit schreiend ondergaat.
[pagina t.o. 320]
[p. t.o. 320]


illustratie
Maurits De Doncker - Daan Boens - Frank Van den Wijngaert
Ferdinand Vercnocke
Herman De Cat - Bert Decorte - Johan Daisne
Albe - Eugène Bosschaerts - Eugenie Boeye


[pagina 321]
[p. 321]

Lied bij een doode

 
Wat roept ons om uw naam, bij 't zingen onzer droomen,
 
die de avond van uw scheiden bergen in hun schrijn;
 
zijn het de vogels uit uw oude, rilde boomen,
 
of is 't de stilte van uw koud gestorven-zijn?
 
 
 
Wat roert uw lippen, die het leven wogen
 
aan alle woorden, van uw schoone wijsheid zwaar,
 
en welke morgen klaart dit scheemren om uw oogen,
 
uit welk getijde rijpt uw mild gebaar?
 
 
 
Wij hebben naast uw bed alleen den nacht gevonden,
 
en op uw aangezicht dit onontwijd gebed
 
voor hen, die lijden maar niet sterven konden
 
en die gij, zwijgend, uit hun pijnen hebt gered.
 
 
 
Ik weet niet hoeveel duizendmaal tienduizenden dat waren,
 
maar géén nam uit Gods handen de eeuwigheid als gij;
 
ons wijdt het leven met de rust der schaduwlooze jaren,
 
maar roerloos-schooner schuift ùw sterven ónze zon voorbij.
[pagina 322]
[p. 322]

Lode Quasters (vroeger ps.: Lode Vlaem)

Geb. Lanaken (Limb.) 26/9/11. - Woont te St. Niklaas. - M.O.; heeft aan tooneel gedaan; thans drukker-boekbinder. - Lenteblommekens (1933), Leuke Kindergedichtjes (1936), Eenvoud (1938).

‘Ik haast mij aarzelend een roeping waardig te vervullen die mij zeer laat is bewust geworden... Ik wil hartstochtelijk leven in mijn poëzie, màn worden.’

Adieu

Een avond, op weg naar een láátste tooneelherhaling...
 
Dag Pieter, dag Sjarel, dag Sus,
 
dag Mieke: kom hier, nog een kus...
 
dag meester: ik moet u verlaten.
 
Ik keer naar de wereld mijn rug:
 
'k heb er genoeg van, ik trek mij terug;
 
nu kunt gij me haten...
 
 
 
Vaarwel Dolle Hans en Othello...
 
vaarwel nu, violen en cello...
 
vaarwel, wispelturig publiek.
 
Ik blijf in m'n huis, bij m'n vrouw,
 
omdat ik van eenzaamheid hou:
 
allicht ben ik gek, of ziek?
 
 
 
Het zij zoo, m'n lot is beslist:
 
'k heb een jeugd verloren en een jeugd vermist,
 
geofferd aan vermeende plichten.
 
'k Heb van een andere wereld gedroomd
 
en zooveel dat verloren naar 't onbestemde stroomt:
 
daarover ga ik nu dichten.
[pagina 323]
[p. 323]

Sonnet voor A.Th.

 
Ik zag dat gij vermagerd waart en moe
 
en minder dan tevoren op kont blikken;
 
maar medelijdend en mijn oogen toe,
 
konden we als vroeger weer de glazen tikken.
 
 
 
Ik hoorde van uw vreemd en laag gedoe:
 
verbitterd en verbaasd stond ik het hoofd te knikken
 
en zweeg; nog kan ik niet begrijpen hoe
 
gij alles onverschillig kont vertikken.
 
 
 
Vervreemd maar in mijn binnenste nog bang
 
dat een onwillig woord den band zou breken
 
die mij verbond aan u en uw beminden zang,
 
 
 
waarde aarzelend de glimlach om mijn wang
 
die u beduiden wou maar niet te spreken
 
omdat ik immer, immer nog uw komst verlang.

Gevoelsmensch

 
Mijn leven is voorgoed mislukt en 'k lach:
 
'k rook een sigaar en draag een kleurig strekje,
 
ik klee mij op z'n winters elke dag,
 
en 's avonds sta ik in mijn hemd aan 't hekje.
 
 
 
Ik dicht en m'n vrouw winkelt en spaart,
 
zorgt voor wat zakgeld en betaalt mijn boeken.
 
Halfweg de week sta 'k met een stoppelbaard,
 
en 's Zondags zit ik voor de boterkoeken.
 
 
 
Heimwee verteert langzaam mijn ziel maar 'k zing
 
en doe m'n vrouw lachen om oude droomen;
 
toch zou ik graag nog eens in eigen kring
 
als de verschopte Hindoe voor het voetlicht komen...
[pagina 324]
[p. 324]

Paul Rogghe (schreef ook onder ps. Rolo Tanner)

Geb. Gent 16/12/04. - Woont aldaar. - Dr. wijsb. & lett.; leeraar Meisjesathen. Gent, en journalist. - Uit 's Levens Koorts (1928), Momenten (1936). Daarnaast critisch en verhalend proza, ook tooneel.

‘Het (zijn werk) is een belijdenis zonder meer. Het is tasten naar een wereld waarin wij onszelf verliezen kunnen, wij scheppers uit het vat der Danaïden.’

Ik lig naast u...

 
Ik lig naast u. De nacht wordt diep en kouder,
 
Na deze zwoelte die ons saam verteert.
 
Ik weet, ik word als gij nu weer wat ouder
 
En norscher in mijn donker zelf gekeerd.
 
 
 
Want geen van ons vond in dit wilde razen
 
Eén oogenblik de redding uit de stof.
 
Mijn arme geest vond slechts in u verdwazen
 
En onbarmhartig blijft de liefde grof.
 
 
 
Ik lig naast u. Wat baat philosofeeren,
 
Wat baat nu droefenis en bitterheid?
 
Straks zullen wij weer tot elkander keeren
 
op 't wiss'lend rhythme van de eeuwigheid...

Morgen

 
Nog dezen avond ben ik u nabij
 
in teederheid en vlam.
 
Ik weet: aan uwe zij
 
wordt alles in mij tam.
 
 
 
Maar morgen, morgen martelt mij
 
verlangen en gemis.
 
Ik weet, eens vogelvrij,
 
wat nog mijn harte is.
[pagina 325]
[p. 325]

Niet zonder zonde...

 
Niet zonder zonde ging ik u voorbij,
 
Niet zonder innerlijk bezeeren.
 
Ik ben uw prooi. Ik ben u bij
 
In felle hartstocht en begeeren.
 
 
 
En dit is schoonheid. Dit is pijn.
 
Dit is de adem van het leven:
 
Altijd maar hunkren zich te geven
 
En van verwachten over zijn.

(Uit ‘Momenten’)

[pagina 326]
[p. 326]

Arthur Rottiers (ps.: Willem van Diependale)

Geb. St. Niklaas W. 5/3/20. - Woont aldaar. - M.O. (St. Niklaas) en onvoltooid N.O. (Gent), was aldaar ll. van Ach. Mussche; helpt in vaders uurwerkmakerij. - In de Schaduw (1938), Het zonderlinge Voorspel (1940).

Schrijft, zegt hij, ‘omdat ik constateer dat het mij gegeven is gevoelens en al wat daarbij aansluit, uit te drukken op een bizondere manier, zoodanig dat het aldus geschapene een beeld voor anderen geeft van hun gevoelens, ideeën enz. die zij niet of heel gebrekkelijk maar kunnen uitdrukken, en omdat ik die mogelijkheid als een roeping tot de dichterschap durf te aanzien...’

Zelfmoord van een jongen boer

 
Het laatst gewin werd feestelijk verteerd,
 
in een taveerne aan een donkre straat:
 
hij heeft zich hooploos vóór den Dood willen verweren
 
en is vernietigd in zijn blinden haat.
 
 
 
Hij had diens zoete stem nimmer geleerd,
 
die fleemt doorheen 't gefluister van een jonge deerne;
 
hij kon niet meer, bij nacht, de wanen van zich keeren:
 
hij had gemoord?... gemoord! in een taveerne.
 
...........................................................................
 
Zijn dommen kop gebed in zelf-gegraven kuil,
 
ligt hij verstikt, gestrekt aan d'aarde
 
vastgezogen, wijl regen druilt
 
en wind giert over zijn lijk en in het donkere geblaêrte...

(Uit ‘In de Schaduw’)

Onweer

(Droomlandschap)

 
Gij wuift mij moede na,
 
als ik u in het morgenuur verlaat;
 
en uw gezicht betrekt met somberheid,
 
maar uwe heupen zindren van voldaanheid...
 
 
[pagina 327]
[p. 327]
 
Gij woont zoo heerlijk ver, ginds op de hooge heide;
 
uw trots is ongenaakbaar ginder,
 
uw liefde veel te groot voor mij:
 
uw leven gaat er eenzaam aan ten onder...
 
 
 
D' avond was goed; de nacht was beter;
 
er viel een zachte, trage regen.
 
Wie heeft mij ooit zoo teer bemind
 
bij t spel van water en van wind?...
 
 
 
Na middernacht sliepen uw oogen weer,
 
rustig verdroomend den nacht die voorbijgaat,
 
in de schaduw van mijn droomend aangezicht
 
en onze handen gevouwen in elkaar.
 
 
 
Toen kwam meteen het onweer op, dat
 
aan de deuren en de vensters rukte,
 
en regen kletste aan de ruiten:
 
toen grepen wij slaap-dronken nog vaster in elkaar.
 
 
 
Uw lippen zochten siddrend naar mijn
 
heeten mond, uit angst en om vertroosting...
 
Van mond op mond sloop een venijn:
 
gij duizelde het eerst en stierft aan deze pijn...
 
 
 
O waan, vanmorgen heeft de Heer ons slapend in den hof
 
gevonden: het huis verlaten, ongedeerd;
 
en bij 't ontwaken onze harten niet bezeerd!
 
 
 
Gij wuift mij moede na,
 
- de bloemen ruiken wilder dezen morgen -
 
maar uw gezicht betrekt met somberheid
 
als ik u in dit vroege uur verlaat.
 
 
 
Uw oogen glanzen zachtjes,
 
gij ziet weer eenzaam uit,
 
nu in uw hart het eendre leed gaat
 
groeien, als van wie zelfmoord-zinnend in den maannacht
 
stonden: reddeloos!... boven den stormenval
 
van 't water, dat uitspoelt in de fluisterende valleien...

(Uit ‘Het zonderlinge Voorspel’)

[pagina 328]
[p. 328]

Math. Rutten

Geb. Lanaken (Limburg) 18/4/06. - Woont te Luik. - Studeerde Germ. phil.; dr. wijsb. en lett.; leeraar. - Debuteerde in Pan, Doedelzak, Wij. Studiën o.m. over Van de Woestijne, en critisch proza.

‘Is schrijven ten slotte geen eeuwig herbeginnen?... (Ik schrijf) om mezelf te leeren kennen... als een oefening en, in de eerste plaats, voor mijn eigen genoegen... Een soort van dilettantisme? En waarom niet? Het dilettantisme in de kunst is zoo maar niet per se te veroordeelen!’

Jagerslust

 
De aarde glanst weer als een helm van goud
 
en bronzen heesters tooien streng het woud.
 
 
 
Langs bruine paden jaagt de man het wild:
 
hij heeft den haas beslist na 't schot gevild.
 
 
 
En dorre blaren zijn bevlekt met bloed
 
en in den avond is die geur nu zoet
 
 
 
van bloedvergieten en gebraden haas, -
 
in 't stijgend donker kronkelt kil de Maas.
 
 
 
Weet gij der sterren ongeteld getal
 
en of de maan straks blinkend rijzen zal?
 
 
 
Wat toeft gij somber aan dien beukenboom?
 
Hoort gij het lied soms van den kouden stroom?
 
 
 
Thans heeft de nacht ons in zijn vacht gehuld:
 
de slaap is goed. Nu is de dag vervuld.

Vesperaal

 
Er komt mij geur van water aan,
 
van modder en van visch.
 
Was niet of roerde een waterhaan
 
in 't sabelgladde lisch?
 
 
 
De maan is als een zeil gaan staan,
 
gloeiend en teeder, in de nis
 
van spar en berk en, onvoldaan,
 
schroeit mij een klein en gaaf gemis.
 
 
[pagina 329]
[p. 329]
 
O, vastheid van haar koele baan
 
in 't tanen van de duisternis; -
 
er komt mij geur van water aan,
 
van modder en van visch.
 
 
 
Ten Westen, waar de sparren staan,
 
in geur van wierook en vernis,
 
verschiet een ster en, lijk een traan,
 
verschijnt, groeit aan en kent gewis
 
 
 
de volheid van een kort bestaan.
 
Is niet of een gerekt gesis
 
aan de overzijde van de maan
 
een kom is van geheimenis?
 
 
 
Er roert weer eens een waterhaan
 
in 't sabelblanke lisch!
 
Er komt mij geur van water aan,
 
van modder en van visch.

Europa

 
Europa is een fort met duizend kale schedels
 
van staal en steen, plaatijzer en beton, -
 
de herfst is bruin, er is toch nog wat edels
 
in 't bronzen kleed en 't schijnen van wat zon.
 
 
 
Het koud kanon staat in het hart der wouden,
 
er liggen mannen als soldaat verkleed:
 
men had gedacht dat er nu velen rouwden,
 
maar neen, wat zon, en niemand kent zijn leed.
 
 
 
Boven het dal zal er een vlieger zweven,
 
men weet niet eens wat hij er doelen komt:
 
is het het fort of een schuw vogelleven
 
dat schuchter schuilt, wanneer die roover bromt?
 
 
 
En als de herfst, om niet van rouw te weenen,
 
voornaam en rood, is teeder uitgebloed,
 
dan wekken 's nachts ons, onverhoeds, sirenen,
 
die weenen rauw en loeien in ons bloed.
 
 
 
Europa is een fort met koepels en kanonnen,
 
maar was eertijds een maagd, door Jupiter bemind:
 
hij heeft haar zacht geschaakt en is de reis begonnen
 
naar Creta, waar, in min, hij van haar won een kind.
[pagina 330]
[p. 330]

Herman van Snick

Geb. Antwerpen 19/1/14. - Woont in Antwerpen. - Oud. Hum., dr. rechten Gent, advokaat. - Aanhef (1936), De Droomen van de Werkelijkheid (1937), Abecedarium (1940).

Schrijft, zegt hij ‘objectief, om kunst te scheppen, - subjectief, om het genot bij het scheppen.’ Is ‘individualistisch... niet cerebraal.’

Yonk

 
Het is de ziel van Yochima, den schilder.
 
Van verre zijn de lijnen milder
 
Dan d'hooge Fudji, die bij dageraad
 
Zijn blankheid in den hemel baadt.
 
 
 
Een yonk zweeft als een stille droom
 
Van zoet verleden en van hoop op later.
 
De zwarte wolken van een cederboom
 
Verbeelden scheiding tusschen land en water.
 
 
 
Zoo is het als men verre staat.
 
Doch nadert men dan dichter bij de plaat
 
Dan worden lijn en kleuren wilder.
 
Het is de ziel van Yochima, den schilder.

(Uit ‘Abecedarium’)

Aftelliedje voor Poolsche bengels

 
Oom uit Warka had een huis,
 
Heden rest hem smeulend gruis.
 
 
 
Vriend uit Krakau had een vrouw,
 
Heden draagt zij zwarten rouw.
 
 
 
Zus uit Lorvicz had een lief,
 
Heden kwam de laatste brief.
 
 
 
Nicht uit Konin had een kind,
 
Niemand die het wedervindt.
 
 
 
Vader was zes voeten groot,
 
Ook een bom heeft hem gedood.
 
 
 
Allen moeten wij vergaan,
 
Doch gij zijt er nu reeds aan.
[pagina 331]
[p. 331]

Obsessie

 
Ik sta voor 't open raam te kijken.
 
En onder mij de straat,
 
Waar, tusschen lange steenen dijken,
 
Een snuifje van het menschdom gaat.
 
 
 
Er is een bloempot bij het raam gezet.
 
Wat is het nu dat mij belet,
 
dien naar omlaag te zwieren
 
op de mieren?
 
 
 
Ik zou hem in mijn handen vatten.
 
En plots, hij zou aan 't vallen zijn.
 
Zou vallen langs de veertien flatten,
 
in rechte lijn.
 
 
 
Maar sneller, sneller, immer sneller:
 
En dan!...
 
(Mijn hart klopt feller
 
bij 't denken wat mijn willen kan).
 
 
 
Een hoed, een deuk,
 
een schedelbreuk,
 
de dood!
 
(Mijn macht is groot!)
 
 
 
Ofwel de bloempot valt te pletter neer
 
juist neven 't hoofd van een mijnheer.
 
Die komt er met den schrik van af
 
en gaat den hemel loven,
 
terwijl hij eerder mij, hierboven,
 
moest danken, die genade gaf.
 
 
 
Ik doe het raam maar dicht,
 
en hou de blikken naar den muur gericht,
 
'k Wil 't diepe van de straat vergeten.
 
 
 
Men kan nooit weten!

(Uit ‘Abecedarium’)

[pagina 332]
[p. 332]

Kamiel Top

Geb. Adinkerke 4/1/23. - Woont te Nieuwpoort. - Studeert aan de Rijksmiddelb. Normaalsch. voor regenten (Gent), Germ. afd., ll. van Ach. Mussche. - Alleen nog maar medewerking aan tijdschriften.

‘Vaak kan ik dàn (= schrijvend) een troostelooze stemming tot weemoed milderen.’

Madonna door het afscheid

 
Zoo zijt ge nu in 't marmer van mijn geest gesneden,
 
omkranst door innig licht: madonna van het leed.
 
Dit zuiver beeld is in mijn troebel hart getreden,
 
als winterweemoed zacht, met blauwe zij omkleed.
 
 
 
Ik heb het reeds zoo vaak des avonds vroom aanbeden,
 
als 't laatste glimpje levenslust verloomd vergleed
 
bij 't langzaam sterven van wat moede, late schreden
 
van menschen, die ik verre vreemdelingen weet...
 
 
 
Zóó zal 'k u zien tot op het einde van mijn leven;
 
dit beeld blijft eeuwig in het diepste van mijn hart...:
 
uw lippen, die als ranke morgenbloemen beven,
 
 
 
uw diep beminde oogen dof van smart.
 
Het is mij als een afscheidssoevenir gebleven,
 
ik heb het met de liefde-zèlf verward.

Werkmanskind

 
Jij bent geboren op een avond, kind,
 
geboren bij het ruischen van de boomen:
 
er woei een inn'ge, frissche zomerwind,
 
die als gezant der verten scheen gekomen.
 
 
 
Het was een avond als er vele zijn;
 
jouw komst werd niet gemeld in avondbladen;
 
er was alleen, in plaats van koffie, wijn,
 
en nieuwe luiers in de oude laden.
 
 
 
Je deed je moeder leed voor d'eerste maal,
 
en las voor 't eerst vergif'nis in haar oogen,
 
van liefde glanzend in de moeder-taal,
 
een oùde taal, die nimmer heeft gelogen.
 
 
[pagina 333]
[p. 333]
 
Je bent geboren op een avond, kind...
 
Er was voor jou geen loeien van sirenen;
 
er was alleen het ruischen van den wind,
 
en ook een maal van aardappels met penen.
 
 
 
Je vader dronk kontent een extra-pint,
 
en is beschonken naar zijn huis gekomen.
 
Je bent geboren op een avond, kind,
 
en had als deel het zingen van de boomen.

Het oude huis, en 't venster aan den overkant

 
Mijn woorden wogen zwaarder in den vroegen schemer,
 
en in het huis was reeds de stemming van den nacht.
 
Verlaten en zoo somber zwart was 't oude venster;
 
twee kaal getakte boomen hielden droef de wacht.
 
 
 
Zij kenden mij nog uit de lang voorbije dagen:
 
hun dicht-bij-jou-zijn heb ik vaak benijd;
 
verloren hebben zij, met jou, hun groene blaren.
 
O lief, waar is de schoone oude tijd?...
 
 
 
Hier stond het leven stil na 't eind' van gindschen Zomer;
 
nog evenzeer als toen spreekt alles er van jou.
 
Ik ken hier elken kamer-hoek en àl de muren... -
 
wàt maakt mij bang voor d'avond in dit oud gebouw?...
[pagina 334]
[p. 334]

Julia Tulkens

Geb. Tienen 6/10/02. - Woont te Landen. - N.O. - Heibloempjes (1931), De Liedjes van Hilda (1932), Liederen bij Schemeruur (1933), Ontvangenis (1937), Vader (1938). Vele verzen op muziek gezet.

‘Dit is voor een jongen die “voor zekere dingen vreeselijk lui is...” en dan maar liever aan een vriendin vraagt: hoe ze zèlf haar werk voorstelt? Zij vergeeft hem zijn lieve luiheid... buigt voor hem, en reikt hem haar smalle hand... comme au temps du menuet.’

R. Herreman aan Julia Tulkens, in een brief van 21/2/40 (hij had haar naam geschreven in de plaats van dien van E. Boeye in een ‘Boekuiltje’ van hem over ‘Gewas’):

 
J ulia Tulkens was op mijn tong.
 
U zult het mij vergeven.
 
L et op het hart en niet op den wrong
 
I n de pen die 't heeft bedreven.
 
 
 
A Is mij uw beider naam nu zong:
 
E ugenie, Julia, even
 
U itbundig ieder naar uiting drong,
 
G eldt mij dan wat ik heb bedreven?
 
 
 
E en zonde? Maar die ik gaarne bezong,
 
N u gij mij hebt geschreven.
 
I k voel mij weer als toen ik jong
 
E en onschuld had bedreven.

Ik min u

 
Ik min u om u zelf,
 
ik min u om de weelde
 
die g'in mijn jonge leven hebt gebracht,
 
om al de dagen, die maar waarde kregen,
 
sinds ik van u een kind verwacht.
 
 
 
Gij hebt me zelve leeren peilen,
 
ik, die maar droom en weemoed was.
 
Ik bleef verrukt over de klaarte,
 
die 't leven plots gekregen had!
 
 
 
Ik min u om u zelf,
 
ik min u om de liefde,
 
waarmee ge mij tot vrouw en moeder hebt gemaakt
 
en om die innigheid van het geluk,
 
waarmee ik zwijgend soms uw handen druk.

(Uit ‘Ontvangenis’)

[pagina 335]
[p. 335]

Mijn kind

 
Mijn kind,
 
dat ik nog baren moet, eer gij ‘ons’ kind moogt wezen,
 
dat van mijn adem, van mijn eigen bloemklop leeft,
 
dat ligt geborgen in mijn diepste wezen
 
en aan mijn oog die warme straling geeft;
 
 
 
Gij, die nog niet een kind zijt dezer wereld,
 
maar, voor mijn eigen lust, nog in mezelve bloeit,
 
wat zijt ge mijn, als ik u voel bewegen,
 
wijl naar mijn hart een blijde strooming vloeit!
 
 
 
Ik voel uw leven in mijn loome schreden,
 
ik voel uw leven in mijn zware borst.
 
Mijn kind! ik heb u nooit zoozeer bezeten,
 
mijn lichaam nooit zoozeer van u geweten,
 
dan nu ge... woelig... naar bevrijding dorst.

(Uit ‘Ontvangenis’)

Zijn schim

 
‘Ik leef maar van uw liefde,
 
uw woorden en uw lied.
 
Ik ben alleen het wezen,
 
dat uw herin'ring ziet.
 
 
 
Gij vormt mijn hart, mijn handen,
 
naar eigen vreugd of leed.
 
Ik weet, dat gij mijn daden
 
naar uwe dagen meet.
 
 
 
Ik leef maar van uw liefde.
 
...Hoelang zullen wij saam,
 
elk aan zijn eigen grenzen,
 
elkaar in de oogen staan?’
 
 
 
* *
 
 
 
‘Soms, mijn kind,
 
zijt ge mij zoo nabij,
 
dat ik mijn schaduw op u rusten laat,
 
zoo groot en zwaar, dat gij in haar vergaat.
 
 
 
En ik niet weet
 
of ik naar u vergleed,
 
of gij, nog levend,
 
naar de dooden gleedt?’

(Uit ‘Vader’)

[pagina 336]
[p. 336]

Johan van de Velde

Geb. Meulan (Frankr.) 28/6/17. - Woont te Boom. - Was in het Mechelsch Scheppersinstituut de leerling van Albe; thans bediende en declamator bij het N.I.R. - Orgelpunt (1937), Het Leven achterna (1938).

‘Mijn werk is slechts de kranke verwoording van een sublieme obsessie... Wij moeten hen (de menschen) door middel van onze poëzie wijzen op het rijke dat zij in zich dragen en het goddelijke van hun herkomst.’

De nocturne zang

 
De nocturne zang
 
is een verre melopee.
 
Ik was bang,
 
onder de grijze maan,
 
zoo alleen
 
door den nacht te gaan.
 
 
 
Mijn voeten stuitten de steenen
 
op den harden grond.
 
Ik moest mijn hart bedwingen
 
dat vluchten wou,
 
maar nergens een uitweg vond.
 
 
 
Boven mijn hoofd,
 
aan het eindeloos firmament,
 
flikkerden duizenden asters,
 
maar ik was den nacht niet gewend.
 
 
 
Ik was bang
 
onder de grijze maan
 
zoo alleen door den nacht te gaan.
 
Hoe vlijmend de pijn in mijn ziel
 
om de etterende wonden
 
van mijn vele zonden!
 
 
 
Zal ik de sterren
 
mijn geheim verklappen?
 
Of wil ik eerst vergiffenis leeren
 
en door den nacht
 
het lied van de klacht
 
psalmodieeren?
[pagina t.o. 336]
[p. t.o. 336]


illustratie
Sidy De Keyser - Blanca Gijselen - Frieda Brechts
André Christiaens - Bert Peleman - André Poppe
Karel Vertommen - Bart Vrijbos
Kamiel Top - Jan Vercammen - Arthur Rottiers


[pagina 337]
[p. 337]
 
Hoort,
 
nog trager trekt de melopee
 
en de nocturne zang
 
dringt uw harte mee...
 
.........................
 
Ik ben niet meer bang,
 
want een gouden ster
 
vertelde mij 't geheim van haar Schepper:
 
God is niet ver.

(Uit ‘Orgelpunt’)

Als gij ons...

 
Als gij ons voor uw rechterstoel zult dagen
 
om te getuigen van ons leven,
 
zult gij ons dan vergeven
 
de zonden die w'in onze harten dragen?
 
 
 
Wij hebben al uwe geboden overtreden,
 
doch nooit aan anderen kwaad gedaan,
 
wij zijn als zwervers aan uw deur voorbijgegaan,
 
wij hebben veel geleden...
 
 
 
Heer, wij wentelden rond in den draaikolk der dagen,
 
wij baanden ons moeilijk een weg door den mist,
 
wij durfden niemand naar uw stede vragen
 
en hebben zoo vaak ons van richting vergist...
 
 
 
Als gij ons voor uw rechterstoel zult dagen,
 
zult gij dan nog gedenken
 
de weinige gebeden die wij tot u hebben gericht?
 
Méér mogen wij wellicht niet vragen?
 
Laat uw engel ons dan wenken
 
en sluit voor ons de poorten van uw paradijs niet dicht.
[pagina 338]
[p. 338]

Jan Vercammen

Geb. Temsche 7/11/06. - Woont te Gijzegem bij Aalst. - N.O., Dr. pedag. wetensch., vroeger onderwijzer, thans kandidaat-inspecteur. - Eksode (1929), Reven (1931), Credo (1934), Het tweede Land (1936), Het doode Kindje Eric (1937), De Rozen rijpen (1938), Chibiabos Zong (1938), Volubile (1939), Suite voor Cello. Daarnaast kinderboeken.

‘Je ne veux que d'amour écrire (Frondaie). Kwestie van te weten wat liefde is... L'amour et la mort n'est qu'une mesme chose (Villon).’

Hoe kan ik...

 
Hoe kan ik ingaan tot uw zwijgen,
 
opdat ik mij bevrijde van den schijn?
 
Ik weet uw woorden als de kelken nijgen
 
van bloemen, blank en zacht als hermelijn.
 
 
 
En zeg me, waar ik dalen moet of stijgen,
 
of zij bij sterren bloeien of in het ravijn:
 
hoe kan ik ingaan tot uw zwijgen,
 
opdat ik mij bevrijde van den schijn?
 
 
 
Wat deze lente aan alle rijpe twijgen
 
voltrekken zal, moet ook voltrokken zijn
 
aan elken aderslag. Dies in uw zwijgen
 
wil ik begraven zijn als in een schrijn.
 
 
 
Hoe kan ik ingaan tot uw zwijgen?

Voor altijd...

 
Voor altijd teekent u dit jaargetijde:
 
u heeft zijn engel in uw bloed bezocht.
 
Ik zag hem in verrukking uwaarts schrijden,
 
dit was zijn einde van een verren tocht.
 
 
 
Vergeten zult gij nimmer; van verbeiden
 
is geen der dagen in zijn handen vrijgekocht.
 
Voor altijd teekent u dit jaargetijde:
 
u heeft zijn engel in uw bloed bezocht.
 
 
 
Alleen zijn naam zal uwe leden wijden:
 
o chrisma! dat ik heden dragen mocht.
 
Hij ging voorbij, maar ik zal u belijden,
 
hoe 'k eens als Jacob met dien engel vocht.
 
 
 
Voor altijd teekent u dit jaargetijde.

(Uit ‘Suite voor Cello’)

[pagina 339]
[p. 339]

Herfst met een kind

 
Vat nu mijn polsen in uw koele palmen,
 
ervaar, hoe weerloos ik mijn hand ontspan
 
aan uwe kleine kracht, dat zelfs uw talmen
 
mij heugen zou, zoover mijn heugnis reiken kan.
 
 
 
En voel den slag, den vaak zoo diep-bewusten;
 
hij werd aan zeer verscheiden angsten snel,
 
aan koortsen en aan velerhande lusten
 
en aan de kansen van het steeds herspeelde spel.
 
 
 
Zoo rustig als in dezen herfst en uwe handen
 
dreef hij sinds lang niet meer het blinde bloed
 
tot in de vingerleden met de diafane randen,
 
die samenbuigen als een nest, tot wonen goed;
 
 
 
maar waar de vogels slechts kortstondig toeven
 
met aangehouden roep naar wat maar elders is;
 
of die zich vaker nog in vreemde vingeren begroeven,
 
of om een voorhoofd lagen als een winddoorzongen nis.
 
 
 
Zie boven uw als schaduw zacht omsluiten
 
der polsen mijne handen zwak en toegewijd
 
aan uwe zwakheid, uw gedweeën buit en
 
hier onder uw gelaat van honger gansch bevrijd.
 
 
 
Maar ook wat als een wolk volmaakt is en volkomen
 
is even snel vergaan als adem op kristal:
 
nog in dit zeldzaam uur wordt mij de rust ontnomen,
 
als ik in 't licht alleen blijf van den bladerval.

(Uit ‘Volubile’)

[pagina 340]
[p. 340]

Ferdinand Vercnocke

Geb. Oostende 14/12/06. - Woont aldaar. - Studeerde rechten en Germ, filologie; advokaat. - Zeeland (1934), Koning Skjold (1935), De Geesel Gods (1936), Kolga (1938). Daarnaast verhalend proza en tooneel.

‘Een dichter is dan eerst een volwaardige persoonlijkheid wanneer hij ook door gemeenschappelijke aanleidingen tot spreken wordt gedwongen. Een politiek gedicht kàn groote kunst zijn... Word door menschen die mijn werk blijkbaar niet kennen als een partij-dichter aangezien, terwijl mijn werk in hoofdzaak natuur-poëzie is.’

De Voorzaten

 
Zijt gij het die ik hoor, stil door mijn stilte waren,
 
duistere dooden, die mijn vaadren zijt?
 
Komt gij met uw oogen door mijn oogen staren,
 
rusteloos uit uw eeuwigheid?
 
 
 
Ik voel gewijde machten door mijn wezen woelen,
 
ik word oeroud, voortijdlijk groot;
 
het slapend voorgeslacht ontwaakt in mijn gevoelen:
 
zij naadren uit den dood.
 
 
 
Zij naadren op de trage wenteling der tijden:
 
zeevaarders, kustvolk, wild en vrij;
 
en 'k moet mijn blikken wenden waar hun blikken weiden:
 
verten der zee, gij roept ook mij...
 
 
 
Mijn vaadren, 'k zie met u haar kimmen zonder stranden,
 
haar nacht, haar maan in gouden nevelschijn;
 
ik hoor den avond gloeiend in de baren branden,
 
der strenge zeeën streng geheim.
 
 
 
Ik ken van eeuwenher, gij zee, uw donker leven,
 
voortijds zag ik u branden op dit strand:
 
onrust der vaadren, door ùw trotsch geweld gedreven,
 
vrije geest van mijn land!
 
 
 
Gij zijt het die ik hoor, stil door mijn stilte waren,
 
duistere dooden, die mijn vaadren zijt:
 
uw wil, onrust der zee, is in mijn wil gevaren:
 
ik ben het heiligdom waar gij verwijlt.
[pagina 341]
[p. 341]

Bouden vindt kolga aan het strand

 
De zon, karbonkelrood,
 
gloeide ter roode kim.
 
Meeuwen, borst en wiek
 
van louter goud,
 
zwenkten neer ter ruste.
 
Over zand en schelpengruis,
 
langzaam, met de blijde
 
ritseling van feestgewaden,
 
gleed de avondvloed
 
naar 't hooge duin.
 
Toen brak een rimpeling
 
de spiegelende zee;
 
en over 't wijde water rilden
 
kringen van licht
 
waarop de meeuwen wiegden.
 
En aan de wenteling ontstegen
 
handen, palmen aaneen
 
als van wie duikelt;
 
en haren, drijvend, van een vrouw
 
die zwom met slanke hand.
 
Zij zwom; de zonne blaakte
 
rond en rood. Twee kleine handen
 
kliefden, en bij elke dompeling
 
ontving een schouder
 
pijlen van licht.
 
En rustend, aangezicht ten hemel,
 
leden ongebogen,
 
dreef zij naar het duin; toen
 
waadde zij, en wrong uit klevend haar
 
het dropplend zeenat.
 
Golvend, zilverblond
 
als haver op het duin,
 
viel het om haar leden, bruin van zon
 
en zomerwinden, koel
 
van parelende zee.
 
Zoo kwam zij. Meeuwen
 
klapwiekten, en zweefden weg;
 
doch zij, het lenig lijf in rust,
 
wendde groote oogen, groen
 
als water zeewaarts.
 
Rood werd karmijn.
 
Een laatste felle vlam
 
ontsprong de zon, die groot en purper
 
zonk. Over de rimpellooze zee
 
glom zilver en paarlemoer.
 
Zoo vond haar, wijl hij donker dwaalde,
 
Bouden in de avondeenzaamheid:
 
rank als rijpe helen,
 
stil-aadmend, roerloos in de deining,
 
die spieglend haar bescheen.

(Uit ‘Kolga’)

[pagina 342]
[p. 342]

Karel Vertommen

Geb. Kontich 25/1/07. - Woont te Berchem (Antw.). - Studeerde Germ, filol. Leuven; thans atheneumleeraar. - Neuriën (1934), Peillood (1937), Brood (1939).

‘Oorzaak en doel van mijn letterkundig werk? Men vraagt toch niet aan een vogel waarom hij zingt? Dat heeft hij uit het faljiete aards-paradijs kunnen redden. Daarbij zingt iedere vogel zooals hij gebekt is... en niemand is daarover verwonderd.’

De kriekelaar...

 
De kriekelaar die in de kleine tuintjes koning is,
 
en uitsteekt boven eeuwig-flapperend wasgoed,
 
in de achterbuurt waar, onvermoed, veel stakkerds wonen.
 
Ons kleine vreugden, als wij sjouwen met ons wateremmers
 
vanaf de verre pomp naar huis,
 
dan sneeuwt een onverwachte bloem in 't klotsend water.
 
 
 
Als wij op lage stoelen 's avonds aan de deur ons zetten
 
dan kijken ons vertrouwde zonnebloemen aan,
 
een armer stakkerd nog dan wij laat dan zijn orgel djingelen,
 
en uit een open dakraam zingt een meisjesstem.
 
De kriekelaar is stil, zijn witte bloemenglimlach
 
brengt door het donker stille vreugde nog,
 
wanneer de stemmen zachter spreken...
 
 
 
Kom, laat nu alle leed weer eens vergeten zijn.

(Uit ‘Neuriën’)

[pagina 343]
[p. 343]

Galgelied

 
Er stonden drie galgen op 't galgeveld,
 
De kraaien hebben het voortverteld.
 
 
 
En stom blauwden winterse bossen rondom,
 
Zij kaatsten 't gekrijs van de kraaien weerom.
 
 
 
Het volk stond zwijgzaam opeengehoopt:
 
Drie mannen moesten opgeknoopt.
 
 
 
Drie rechters lazen het vonnis voor;
 
De bossen bauwden het na in koor.
 
 
 
Eén had in eigen macht geloofd,
 
Hij moest het bekopen met zijn hoofd.
 
 
 
Eén had gehoopt op een nieuwe tijd,
 
Dat was voor het heden een scherp verwijt.
 
 
 
Eén had de waarheid te zeer bemind,
 
Daarvoor ging hij bengelen hoog in de wind.
 
 
 
De kraaien krijsten: kwaad is kwaad!
 
De bossen echoden: haat is haat!
 
 
 
De kring van het volk werd enger en enger,
 
't Gelaat van de rechters werd strenger en strenger...
 
 
 
Maar toen de koord in de hoogte ging,
 
In elke lus een rechter hing.
 
 
 
Het volk stond zwijgzaam opeengehoopt:
 
Drie rechters werden opgeknoopt.
 
 
 
Eén had zijn eigen volk verraden,
 
Eén had zijn geldkist volgeladen.
 
 
 
Eén had de macht om haarzelf bemind,
 
Drie rechters bengelden hoog in de wind.
 
 
 
De kraaien krasten: kwaad is kwaad!
 
De bossen echoden: inderdaad!

(Uit ‘Brood’)

[pagina 344]
[p. 344]

Bart Vrijbos (eigenlijk: Paul De Ryck)

Geb. Terjoden-Erembodegem 11/6/13. - Woont in Gent - Mod. Hum. Athen. Gent, Drs. econom. wetensch. (Gent). - Vroeger boekhouder-correspondent, daarna Ministerieambtenaar, thans directeur van ‘Kracht en Gezondheid’ (Pro Juventute) te Brussel. - Verzen en Schetsen (1934), Schaakmat (1935), Carre-four - Het Rad (1936), De diepe Kerf (1937), Met Vrouw en Kind (1939). Daarnaast essayistisch en verhalend proza, bloemlezingen. Heeft destijds als jong uitgever (Cahiers van de Waterkluis, Varior) vele van de in dit boek voorkomende dichters gelanceerd.

‘Men zegt dat ik neu-sachlich ben en Walschap inslikte. Ik voor mij hoop vurig dat het niet waar is.’

Schaakmat

 
Wie luistert nog naar mijn verliefd gepraat
 
tenzij een bakvis - droom gewoon -
 
die nog mijn taal verstaat?
 
Moet ik mijn praten staken
 
om mij niet te horen laken?
 
Ik weet geen raad:
 
wil ik de papegaai van onze buurvrouw schaken?

(Uit ‘Schaakmat’)

Het nare erfdeel

 
Men heeft ons duizendmaal herhaald wat moest gebeuren.
 
Er werd gesmeekt, gedreigd met dorheid en verdriet.
 
Toch blijven wij elkaar met blinden lust verscheuren,
 
omdat ons niet gelukt wat ge in een droom geniet.
 
't Gedreig en het gezeur, dat alles is verloren.
 
Wij zien een weg en moeten, spijts onszelf, vooruit,
 
omdat in ons wild bloed nomaden zijn herboren,
 
die jagen naar 't geluk als naar begeergen buit.
 
Er is nog meer: 't onzeker dek van deze tijden
 
heeft ons, den wal gewoon, aan 't wankelen gebracht.
 
In ons jong leven gloort geen glorie van verblijden:
 
wij hebben tevergeefs naar orde en rust getracht.
 
Wij erfden enkel onrust, dorheid en verdriet,
 
den waan dat niets zich naar onz' wil en wensch kon schikken.
 
Daarom zijn wij de lang getabberden nu niet
 
die in hun eigen vette welgedaanheid stikken.

(Uit ‘De diepe Kerf’)

[pagina 345]
[p. 345]

In afwachting

 
Mijn vrouw ligt naar het hoog plafond te kijken,
 
het leven van mijn kind welft in haar schoot.
 
Zij draagt illusies die een berg doen wijken
 
en knabbelt droomrig reeds een eerste bete brood.
 
 
 
Aan 't kind, waarmee zij 't leven deelt,
 
was zij reeds vroeg gebonden,
 
het heeft haar eerste pijn geheeld,
 
haar teeder hart omwonden.
 
 
 
Zij heeft er schreiend naar verlangd,
 
gehunkerd en er om gebeden.
 
En in haar oog een stralen hangt,
 
om al de pijn die zij reeds heeft geleden.
 
 
 
Zoo, dag aan dag, zie ik van mij haar wijken
 
en, ingekeerd, zich buigend over 't kind, -
 
mij paaien, mij eens vlug in de oogen kijken,
 
en mij vragen of ik het vervelend vind.

(Uit ‘Met Vrouw en Kind’)

[pagina 346]
[p. 346]

Albert Westerlinck (eigenl José G.M. Aerts)

Geb. Geel 17/2/14. - Woont aldaar. - Studeerde wijsb. en theologie in het Groot Seminarie te Mechelen, thans wijsb. en Germ. phil. te Leuven. - R.K. priester. - Bovenzinnelijk Verdriet (1938), Met zachte Stem (1939), daarnaast ook essayistisch proza.

Schrijft poëzie ‘uit innerlijken drang.’

Bij Rilke's Beeltenis

 
Dit is de man die moe in grijze mist gemanteld
 
langsheen uw smalle pad over de bergen gaat.
 
Lok niet zijn hart - hij zoekt terwijl hij eeuwig wandelt
 
een woord dat aan het eind van zijn verlangen staat
 
 
 
Soms zal een licht geluid door zijne misten wellen.
 
Het hart verstilt en waant zich dicht bij het bezit.
 
Een klare zekerheid doet hem den pas versnellen
 
tot aan den top, waar vuren waken hel en wit.
 
 
 
Maar wat hij heeft gehoord zijn slechts gewaande wenken.
 
Het vuur dat vóór hem brandt is weerschijn van het bloed,
 
dat hem aan al dit droombedrijf geloof doet schenken
 
en hem in blinden angst naar wanden tasten doet.
 
 
 
Aan deze boorden wast geen kruid dat eeuwig bloeit.
 
Zijn wensch zoekt in den mist het einde aller paden,
 
waar aan de wending toch zijn heimwee weidscher groeit
 
in blikken die hem aan den wandelaar verraden.

(Uit ‘Bovenzinnelijk Verdriet’)

De nachtegaal

 
O vogellied dat snikt diep in het loof verloren
 
ontferm u mijner, och bespaar mij deze pijn,
 
want in dit lied wordt weer ons beider wee herboren
 
dat wij begraven diep onder der dingen schijn.
 
 
 
Roept gij in 't wenken van uw vlugge vleugelslagen
 
of huivert gij van vreemd geluk dat gij verwacht?
 
Nog brandt door zomerliedren die geen antwoord vragen
 
de snik der liefde, die ons saâm heeft omgebracht.

(Uit ‘Bovenzinnelijk Verdriet’)

[pagina 347]
[p. 347]

Bij een homeros-beeld

 
Peillooze afgrond van twee uitgebrande oogen,
 
een welvend voorhoofd, spiegel van het klaar verstand
 
en lippen breed en loom alsof zij woorden wogen,
 
doortinteld van een vuur dat eeuwig in hem brandt.
 
 
 
Gij, blinde, staart en droomt wijl uw gedachten weiden
 
in een gestolde stilte, die geen woord verraadt.
 
Gij blijft gehuld in zwijgen, wij in ruim en tijden,
 
maar nooit geplant in rust, zooals gij roerloos staat.

(Uit ‘Met zachte Stem’)

[pagina 348]
[p. 348]

Ludo van de Wijgaert

Geb. Lier 27/9/09. - Woont te Boom. - M.O. en technisch; boekhandelaar. - Het Angelus van Wee (1932), De purperen Vloek (1936), Liederen van de Rupelboorden (1937), Oostersch Poëma (1938). Daarnaast verhalend proza en tooneel.

Schrijft, zegt hij ‘onweerstaanbaar, omdat ik het Schoone liefheb en hoop eenmaal iets schoons te scheppen.’ Is voor aristocratische, renaissancistische poëzie tegen democratisch directe en ongesmukte.

Puberte

Bij het schilderij van
Mevrouw Cory Defoy van Dyck.
 
Het meisje lijkt een blanke lelie in het woud,
 
maar in de blikken licht reeds star het zwarte vreezen.
 
Wat schuilt daar in de donkre diepte tusschen 't hout?
 
Wat brengt verwarring in een reine ziel als deze?
 
 
 
De weelde van het leven trilt in bloem en plant
 
en 't jonge droomen huivert om de vele vragen.
 
Wie bracht dit vreemde hunkren in het vredeland?
 
Waarom daar bij de dierenbron dit angstig klagen?
 
 
 
Er vaart een warme vlam doorheen het stille kind
 
en schroeit der bloemen-jeugd het laatste bange schroomen.
 
Een heete zon doorlaait de late lente-wind...
 
Reeds wenkt de zomerdaad als afscheid aan het droomen...

Regen op de schelde

 
De wind zweept razend vlagen voor zich uit,
 
tot uitgerafeld z' in de jacht verstuiven.
 
Dan spett'ren druppels, malsch als rijpe druiven,
 
op dijken drinkend gulzig zooveel buit.
 
 
 
Op 't roerig water danst een wrakke schuit
 
en armoe-zeilen in de winden wuiven
 
rondom den stompen mast, lijk dronken duiven;
 
op 't water pletst de regen striemend luid.
[pagina 349]
[p. 349]
 
De sombre stroom ontvangt in zijnen schoot
 
de grauwe weelde van den hemelnood;
 
van mijn gelaat leekt droesem-droeve regen.
 
 
 
De hemel drukt als pas gesmolten lood,
 
dat wild in 't rond smakt als verschoten schroot...
 
de stroom bezwijmt, verzinkt in grijzen zegen.

(Uit ‘De purperen Vloek’)

Paris voor het bad

 
Volmaakt van 't fiere hoofd tot aan den trotschen hiel,
 
de zwarte lokken golvend om licht bruine slapen,
 
de moede lippen zwaar, den kus gewend der knapen,
 
Priamos' zoon wien nog geen Grieksche vrouw beviel.
 
 
 
Nog dwalen droomen zwoel, om 't vreemd verfijnd profiel,
 
op naakte vormen, vreugd der ‘goede’ esculapen,
 
(Olumpos' luister, voor een aardschen god geschapen)
 
als reeds uit donkere oogen 't eerst begeeren viel.
 
 
 
Het geurig water purpert rond de loome rozen,
 
die rillend-wiegend, nooden tot het ritueel
 
van 't zinnenvleiend bad, aloud ceremonieel
 
 
 
van water-koele streeling over 't mat fluweel
 
der bleeke bruine huid; geneugten korporeel
 
door Paris boven elke vreugd op aard verkozen.

(Uit ‘De purperen Vloek’)

[pagina 350]
[p. 350]

Frank van den Wijngaert

Geb. Kontich (bij Antw.) 29/1/01. - Woont in Antwerpen. - Begonnen handelsstudiën; een leerling van Lode Monteyne en studiegenoot van René Berghen; vroeger assistent bij het Plantijnmuseum, thans adjunct-conservator van het Stedelijk Prentenkabinet te Antw. - De derde Nacht (1920), Belijdenis (1921), Boksmatch (1926), Kaleidoscoop (1929). Daarnaast essayistisch en verhalend proza, waaronder vertalingen.

‘Ik schrijf, ja waarom? Uit passie, aangeboren ondeugd, uit zelfangst, om te bewijzen dat ik besta?... Een onschuldig tijdverdrijf zal 't wel niet zijn... En wie niet langer waarde hecht aan zijn epoque, gelooft ternauwernood nog aan de waarde van den enkeling, al zit die enkeling in zijn eigen huid.’

Nocturne I

 
Vier groene korrels glinsteren in den Decembernacht.
 
Ik nader schoorvoetend, gefascineerd.
 
Plots stijgt verwoed gehuil.
 
Terwijl ik deins
 
sluipen twee zwarte katers over de jonge sneeuw.
 
 
 
Hoog in de cirkus-lucht
 
schatert de maan-clown, met scheef-gezakt kornet.
 
Boven mijn hoofd
 
dansen de beide Beren, zwaar van tred.
 
 
 
En ik, ik heb over mijn doodsangst uitgezet
 
het gruwelijk masker van mijn eigen pret!

(Uit ‘Kaleidoskoop’)

Nocturne II

 
Regen-speren hebben het licht uit de sterren gestooten.
 
Wee den dag uit dergelijke nachten geboren!
 
De hemel raaskalt. De aarde raaskalt. Als stuurlooze booten
 
zwalpen de huizen over de nacht-zee.
 
 
 
De straten golven onder de doemenis der winden.
 
Rioolmonden grollen. Lantaarns flappen uit:
 
met hen zijn de laatste fanalen verzwolgen.
[pagina 351]
[p. 351]
 
Eén koene zwemmer
 
- het aanschijn bebloed; tusschen de tanden een lemmer -
 
slaat zich door het ontketend nachthol heen.
 
Trofeeën dansen in zijn zog: -
 
krijgshaftige ronde
 
van kattekrengen en verzopen honden.

(Uit ‘Kaleidoskoop’)

Nocturne III

 
De nacht is star
 
en guur,
 
de sterren klinkend vuur;
 
een nar
 
tikt op de maan
 
den Tijd
 
van uur tot uur;
 
 
 
Zijn mond grijnst
 
om de poets
 
die hij ons voorbereidt:
 
achter zijn blik
 
vlamt groen
 
het raadsel Eeuwigheid.
[pagina 352]
[p. 352]

Franz Zonneberg (eigenlijk Fr. Van de Walle)

Geb. Geeraardsbergen 3/7/12. - Woont aldaar. - Mod. Hum., 2 jaar Hoogere Handels- en Consulaire School (Mons), Internat. Universiteit van Santander, Spanje (Taal en Letteren); thans boekhouder-bureeloverste. - Misten (1938), Bloed (1939), Eros-Altaar (1939).

Stelt zijn eerste werk voor als ‘uiting van jeugdopgekroptheid.’ Zegt verder te schrijven ‘omdat ik moet of soms denk het te moeten. Om schoonheid te bereiken en er mijzelf en anderen mede te verrijken...’

Fataliteit

 
Om wrang' ontgoocheling en kleine pijn
 
heb ik te wild geschreid.
 
Veel smarten zullen lang vergeten zijn
 
als het geluk in 't bloed de dans verblijdt.
 
 
 
Want lijden en beminnen is ons lot,
 
alleen de liefde blijft.
 
Als alle zinnen en 't genot te bot
 
geslepen zijn, de waan nog boven drijft.
 
 
 
Om wrang' ontgoocheling en kleine pijn
 
heeft slaaploosheid de geest verlamd
 
tot 't offer, als een oud-gerijpte wijn,
 
de levensaderen met vuur doorvlamt.
 
 
 
Want kwijnen en verarmen en herleven,
 
daaraan ontkomt geen vrouw, geen man.
 
Als d'oude dagen in een nieuwe jeugd bewegen,
 
is 't liefde die in nood de redding brengen kan.

In 't bleke schijnen van dit late lied...

 
Ik zoek u als de jager 't spoor en 't wild,
 
maar achterhaal u niet,
 
de afstand blijft een stroom die verder vliet
 
en vluchtend bronzen rotsen glimmen ziet
 
en ranke knapen zingen doet een schallend lied,
 
dat schuchter verder deint en angstig stilt
[pagina 353]
[p. 353]
 
als nachtvuren, bleke toortsen rijzen
 
en over manevelden komen staan
 
als volle bloemen
 
die levenszwaar ten onder gaan;
 
maar 't uitzichtvenster nog bebloemen
 
met een jong vergrijzen
 
zonder naam.
 
 
 
Mijn ogen zullen donker kijken
 
in de nacht, mijn handen eenzaam open staan,
 
want gij - ik weet het - zult niet komen...
 
Gij luistert naar de wind en aangedaan
 
voelt gij de morgen scheem'ren in de bomen,
 
wanneer de late sterren nederstrijken
 
in de vijver voor het raam...
 
 
 
Als in 't kristallen water van de morgenbron
 
de eerste klaarte speelt is alle smart gedoofd.
 
Uw hart wordt wit en wijd,
 
een zee van duisternis beroofd,
 
waaraan de goudgeschubde vis verglijdt
 
en koralen dansen in het licht der zon.
 
 
 
Ik wacht nog op de windmond,
 
waarin uw lippen woorden wekken,
 
die golven op de vreemde klank die nader komt
 
en trillen doet de muren van mijn hart. Ze dekken
 
toe én iedre klacht én iedre wond...
 
in 't bleke schijnen van dit late lied!...
 
 
 
Ik zoek u als de jager 't spoor en 't wild,
 
een jager die uw wijding ondergaat
 
en wanklend tot u schrijdt.
 
Gij zijt een kleinood dat hem met verbijstring slaat
 
en schreien doet van diep verlangen en geluk terzelfdertijd,
 
nu 't wijde licht van deze maannacht is verstild...
 
in 't bleke schijnen van dit late lied!...
[pagina 354]
[p. 354]

Inhoud

1. Inleiding: De nieuwere dichtersgeneratie in Vlaanderen ten jare 1940, door Dr. Johan Daisne blz. 241
2. Bloemlezing:  
Albe blz. 260
Johan Berger blz. 262
Maurits Bilcke blz. 264
Daan Boens blz. 266
Eugenie Boeye blz. 268
Eugène Bosschaerts blz. 270
Luc Van Brabant blz. 272
Frieda Brechts blz. 274
Frans Buyle blz. 276
Herman De Cat blz. 278
André Christiaens (Drojine) blz. 280
Marcel Coole blz. 282
Johan Daisne blz. 284
Bert Decorte blz. 286
André Demedts blz. 288
Gebriëlle Demedts blz. 290
Maurits De Doncker blz. 292
Blanka Gyselen blz. 294
Jan d'Haese blz. 296
Juliaan Haest blz. 298
Luc Indestege blz. 300
Karel Jonckheere blz. 302
Jan Kempen blz. 304
Paul Van Keymeulen blz. 306
Sidy De Keyser blz. 308
Dora Mahy blz. 310
Jan Melis blz. 312
Rémy De Muynck blz. 314
Nojorkam (Berten Schepens) blz. 316
Bert Peleman blz. 318
André Poppe blz. 320
Lode Quasters blz. 322
Paul Rogghé blz. 324
Arthur Rottiers blz. 326
Math. Rutten blz. 328
Herman Van Snick blz. 330
Kamiel Top blz. 332
Julia Tulkens blz. 334
Johan Van de Velde blz. 336
Jan Vercammen blz. 338
Ferdinand Vercnocke blz. 340
Karel Vertommen blz. 342
Bart Vrijbos (Paul De Ryck) blz. 344
Albert Westerlinck blz. 346
Ludo Van de Wijgaert blz. 348
Frank Van den Wijngaert blz. 350
Franz Zonneberg blz. 352

voetnoot(1)
hairel = vlasstengel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Johan Daisne

  • over André de Ridder

  • over Albe

  • over Johan Berger

  • over Maurits Bilcke

  • over Daan Boens

  • over Eugenie Boeye

  • over Eugeen Bosschaerts

  • over Luc van Brabant

  • over Frieda Brechts

  • over Frans Buyle

  • over Herman de Cat

  • over A.G. Christiaens

  • over Marcel Coole

  • over Johan Daisne

  • over Bert Decorte

  • over André Demedts

  • over Gabriëlle Demedts

  • over Maurits de Doncker

  • over Blanka Gyselen

  • over Jan D'Haese

  • over Juliaan Haest

  • over Luc Indestege

  • over Karel Jonckheere

  • over Jan van Kempen

  • over Paul Van Keymeulen

  • over Sidy De Keyser

  • over Dora Mahy

  • over Jan Melis

  • over Remy de Muynck

  • over Berten Schepens

  • over Bert Peleman

  • over Andries Poppe

  • over Paul Rogghé

  • over A.K. Rottiers

  • over M. Rutten

  • over Herman van Snick

  • over Kamiel Top

  • over Julia Tulkens

  • over Johan van de Velde

  • over Jan Vercammen

  • over Ferdinand Vercnocke

  • over Karel Vertommen

  • over Paul de Ryck

  • over Albert Westerlinck

  • over Ludo Van de Wijgaert

  • over Frank van den Wijngaert

  • over Franz Zonneberg