Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamse Gids. Jaargang 34 (1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamse Gids. Jaargang 34
Afbeelding van De Vlaamse Gids. Jaargang 34Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamse Gids. Jaargang 34

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamse Gids. Jaargang 34

(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 306]
[p. 306]

Adriaan van der Veen

Balancement tussen Van Schendel en Vestdijk

BELAAGD door het verleden, onzeker in het heden’...: het is de ietwat verbeten-bittere zelfkarakteristiek van Tine, de hoofdfiguur in Adriaan van der Veen's laatste roman: ‘Zuster ter Zee’ (1949; Quèrido, Amsterdam), waarin de schrijver van ‘Wij hebben vleugels...’ (1946) - wie zal het verbazen? - uiteindelijk hetzelfde thema heeft gevariëerd, waarvan ook zijn genoemde eerste roman de uitwerking was: het tragisch probleem van de verhouding tussen het Ik en de Wereld, het Ik dat èn contact zoekt mèt de Wereld èn toch evenzeer zijn vrijheid wenst te bewaren. Gaf hij in ‘Wij hebben vleugels...’ een beeld van de werkelijkheid gezien door de ogen van een jongen, die, uiterst gevoelig, en verlangend ‘beschikbaar’ te blijven, alle bindingen afweert door ‘levend en stromend’ te blijven en vast te houden aan zijn droom, welke hem ‘vleugels’ verleent om aan de ongewenste contacten met de weerzinwekkende werkelijkheid telkens weer te ontsnappen, in ‘Zuster ter Zee’ heeft hij distantie genomen van deze jeugd-situatie en haar geobjectiveerd in Tine Buys, de Hollandse verpleegster ‘ter zee’ wier schip door Duitse bommenwerpers tot zinken wordt gebracht. Zij komt op Kreta terecht, centrum dan van gevechtshandelingen, leert er een Hollands soldaat, Meertens, kennen, die haar - en dat is één van de voortreffelijke gedeelten uit dit boek - zijn visie op de oorlog in het algemeen geeft. Alleen zij die thuis zijn, aldus Meertens, hebben 't nodig van ‘den in stoeren eenvoud zó veel leed verdurenden soldaat’ te spreken; zij, de radio-trompetters en couranten-vullers moeten ‘mee-lijden’ voor hun vak, en zij zouden zich bekocht voelen als zij wisten hoe hij, Meertens, en Tine samen op Kreta rustig naar de zonsondergang zitten te kijken en - als hij 't boek in zijn zak had gestoken - Heine zouden kunnen zitten lezen en over de 30 eeuwen cultuur praten, die nà Kreta's bloei zijn voorbijgevlogen. En wàs dat niet zo? Ik herinner me dat de thuisblijvers in Augustus 1914 langs de weg stonden te huilen, toen wij, militairen uit 't Gooi naar Brabant werden gezonden - en wij voelden ons volkomen ‘vrij’ en opgewekt: ‘Kijk naar de mensen die in het leger zijn’, zegt Meertens. ‘Plotseling is het niet meer nodig een ernstig gezicht te trekken. Je kunt vloeken, de lijn trekken, ongestraft onverschillig zijn, je doet mee en de discipline van het meedoen maakt je vrij. Je bent niet meer verplicht tot nadenken waarom je in de oorlog bent, het is voldoende dat je er in bent - oorzaken en gevolgen zijn van geen enkel belang’. En inderdaad: de couranten konden ernstig praten over ‘onze jongens te velde’, die, toen in Maart 1916 en wederom in Maart 1917 en Maart 1918 de alarmtoestand was afgekondigd (de eerste maal om onopgehelderd gebleven redenen, de tweede maal om de kwestie der grindieveranties aan de Duitsers in België, de derde maal toen Engeland, zich beroepend op een oud recht van angarie al onze schepen in gealliëerde havens vorderde), zo ‘zonder morren moedig de wacht bleven houden aan de grenzen’... ‘wij, te velde’ had-

[pagina 307]
[p. 307]

den met die wat Meertens terecht noemt ‘verhitte leugenwereld’ niets te maken, interesseerden ons nauwelijks voor de oorzaken der getroffen maatregelen, hoogstens voor een daardoor vervallen verlof, en ik herinner me hoe wij officieren even plezierig genoten van een rit te paard door de Soesterduinen in die spannende dagen van 1916, en een jaar later rustig op de dijk in Veere, uitkijkend over dat ongelooflijke Walcheren, over Gorter praatten, zoals we na weèr een jaar achter Prinsenhage op militaire wandeling door het Mastbos zwierven...

 

Ik zei al: dit is in Van der Veen's roman één der voortreffelijke gedeelten. Want het interessante - en hier raken we weer het genoemde grondthema van dit boek - is nu juist de reactie van Tine op deze ‘an-archistische’, deze de aangenomen normen ondermijnende woorden van Meertens. Enerzijds lókt hier de persoonlijke vrijheid, want de drift naar ongebondenheid - ook zij bezit de droom, die vleugels kan schenken -, naar natuur en hartstocht is de éne kant van haar wezen: daàrom verliet zij haar stadje Vlaardingen, haar streng-christelijk milieu, en zocht het avontuur: de zee. Maar anderzijds vreèst zij de alle wortels loswroetende denkvrijheid van Meertens (en de daarmee samenhangende hartstocht voor den man, welke hij in haar ontketent) en zegt hard en boosaardig: ‘Onzin’, stoot zijn verlossing-uit-eenzaamheid zoekende warme passie verontwaardigd van zich af, want het virginale besef in haar, de gehechtheid aan orde, tucht en zedigheid is de àndere kant van haar wezen... en een gevaarlijke kant mède: steriliteit dreigt. Daàrom vervormt zij later het beeld van Meertens tot tóch een ‘oorlogsheld’ en een ‘he-man’, daarmee dan opnieuw (en dan in New York) den aarzelenden, zwakken, Joodsen Martinus de Vries, journalist en radio-reporter, vàn zich stotend. En zo begrepen wordt het ‘zuster ter zee’ tot symbool; want koós zij al de vrijheid door ‘zee te kiezen’, zij bond het avontuur onmiddellijk aan orde en tucht door zich volkomen te subordineren aan de beperkte, noodgedwongen ordelijke microcosmos-in-zich: het schip, en daàrin: haar verpleegsterspraktijk (uit ‘ordegevoel’ - de crême van het ‘militaire’ - en niet uit ‘heldenmoed’ tot het uiterste moment op het zinkende schip uitgeoefend) en ‘haar angstvallig netjes gehouden hut’.

 

En weèr in New-York - de schrijver geeft een verrassend-helder en flitsend beeld van Amerikaans leven èn, even, van de sfeer tussen de Hollanders daar tijdens de oorlog -: ongeweten lokt het ‘whisky-bar-slet’-complex één moment haar kloppend bloed, een dronken avontuur voert haar één ogenblik tot den beduusden Marinus. Maar hier beschermt haar haar calvinistische erfenis, en de woedende trots van haar ‘ras’ drijft haar tot een plotseling zich wederóm àfstoten van de wereld van vuil en ‘zonde’, lachspiegel-reflex van de in Meertens ontvluchte wereld van natuur en hartstocht. En in een ongelooflijk snelle, evocatieve schriftuur geeft Van der Veen de vlucht uit de bar, de tocht in de underground, de ren door Coney Island, de angst in het spiegelpaleis - kaleidoscoop van verschrikking, symbool van het zinloos geworden bestaan, dat drijft tot gillende lachstuipen -, de terugkeer ten slotte in haar hotel, waar het zich schoonwassen

[pagina 308]
[p. 308]

van slijk en braaksel wordt tot hèt beslissende ritueel: de terugtocht op het vertrouwde, op Vlaardingen, op den steil-rechtvaardigen vader, op de familie, op de oud-tante in Hallevoetsluis: symbool, deze oude vrouw en haar ‘huis’ (in een eerder hoofdstuk, het meest treffende en stellig een subliem stukje litteraire kunst, onvergetelijk beschreven) van de tegen het vernietigende leven beschermende veilige rust, rust, die even na aan de Dood is, als het hevigste Leven zelve. En de brief van huis die zij, na de reiniging van het vuil, in haar kamer vindt en die haar van dit oude vertelt, drukt zij in bed - haar knieën opgetrokken, zich klein makend, het ‘kind’ weer wordend - tegen haar borsten, er willend één mee worden, de brief ‘die zij uit het hoofd zou leren als Bijbelteksten’.

 

Zij heeft de afstand van het Ik tot de Wereld niet kunnen overbruggen: Van der Veen beeldt hier, als in ‘Wij hebben vleugels...’ de situatie van de jonge generatie uit, geestelijk geïsoleerd binnen een zinloos geworden wereld, de wereld van thans. En de schrijver deed dit op voortreffelijke wijze, want de ambivalente instelling ten opzichte van de werkelijkheid wordt in Tine nóch gegeven als een banale gesimplificeerde totaal onbewuste antithese, noch als bewust beredeneerde opzet; de strijd wordt in haar uitgevochten, opgenomen binnen het gebied van haar intelligentie en toch nèt niet door die intelligentie beheerst. Juist daardoor wordt recht gedaan aan beide aspecten van haar leven. Van hèt leven, want deze strijd is nimmer volstreden en wie haar ‘terugtocht’ op haar uitgangspunt ziet als een nederlaag, vergeet, dat een ‘doorstoten’ naar het ‘volle leven’ evenmin een overwinning zou zijn geweest: in beide gevallen wordt één aspect opgegeven, want orde en vrijheid, bezinning en drift, tucht en natuur zijn niet tot synthese te brengen - het resultaat is steeds een compromis, en dàt... verwerpt Tine. Want dat zou een contact leggen. Hen daarmee de vlucht knotten. ‘Terug naar huis’ is het slotaccoord van dit boek: en Tine verwerpt de ‘vrijheid’; ‘terug naar huis’ gaat ook Anton in. ‘Wij hebben vleugels...’ en hij verwerpt de ‘gebondenheid’ aan Irene wanneer hij het station binnensnelt - schijnbaar zo verschillende ‘thuiskomsten’, maar één in het ‘verwerpen’ van wat op dàt moment een band wil worden. Het blijft een meesterlijk balanceren tussen klassieke rust en barokke bewogenheid - tussen Van Schendel en Vestdijk, Van der Veen's ‘meesters’. En daarmee is deze auteur ingeschakeld in Holland's beste schrijverstraditie, reeks waarin vóór hem Carry van Bruggen en mèt hem Anna Blaman hun plaats vonden.

 

Hij gebruikt zijn taal rustig en gemakkelijk en zonder onnodige pronk van beelden en details (hij leerde dat bij Van Schendel), maar schuwt de snelle vaart en visionaire plastiek niet (en dat vond hij bij Vestdijk). Onverbiddelijk en openhartig in zijn psychologie, als de levende Meester, mijdt hij alle overbodige grofheid en kwajongensgrollen en bleef zo den gestorven Meester trouw. En het is een genot voor den vakman dit werkstuk ‘op de hand’ te bekijken en zich af

[pagina 309]
[p. 309]

te vragen: hoe ‘doet’ hij dat - medegenietend van Van der Veen's schrijfplezier.

Want dàt is wellicht het meest treffende in de figuur van dezen romancier - en dàt is wellicht de bèste kant van deze nieuwe generatie, deze ‘tweede oorlogsgeneratie’ (die van Marsman was de éérste) - dat hij, ondanks alles, ook het plezier van het werken kent, hoè dan ook ‘belaagd door het verleden’ en ‘onzeker in het heden’...

W.L.M.E. van Leeuwen

Januari 1950.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • W.L.M.E. van Leeuwen

  • over Adriaan van der Veen

  • over Arthur van Schendel

  • over Simon Vestdijk


datums

  • januari 1950