De Vlaamse Gids. Jaargang 41
(1957)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 186]
| |
KanttekeningenOlifantensymboliekZoals bekend werd de jongste Goncourt-prijs toegekend aan Romain Gary voor zijn roman ‘Les Racines du Ciel’, een werk dat als thema heeft de beschermingsactie ten gunste der olifanten die in Frans Ekwatoriaal Afrika jaarlijks a rato van een dertigduizend worden uitgemoord door ivoortrafikanten of onbaatzuchtige sportlui. Deze beschermingsactie wordt op touw gezet door een zonderling, Morel hierin gesteund door een allegaartje avonturiers, waarvan niet allen idealisten blijken te zijn. De aktie faalt op tragische wijze. Al betwijfelde Hubert Lampo dit in zijn wekelijkse litteraire kroniek: toch is het evident dat de sympathieke dikhuiden, waarvoor Gary's held het opneemt, als allegorische figuren dienen beschouwd te worden. De door de auteur geschapen mythe - in de inleiding noteert hij uitdrukkelijk dat de verhaalde gebeurtenissen zich nooit hebben voorgedaan en zodus een zinrijke fabel uitmaken - bezit een filosofische draagwijdte die de kritiek tracht te bepalen en te omschrijven. Vooral de anglosaksische critici hebben zich op het gebied dezer exegese niet onbetuigd gelaten en sommigen gingen zelfs zover te betogen dat het boek in kwestie een pantheïstische opvatting verdedigt van het menselijk bestaan. Een mise-au-point was dus beslist welkom. Hiertoe heeft Romain Gary zich gaarne geleend en dit gedaan in de vorm van een interview dat, ten gerieve der lezers van het bekende weekblad l'Express, door Jean Daniel werd afgenomen (Nummer van 6 januari 1957). Met de pantheïstische verklaring wordt hierin al dadelijk schoonschip gemaakt. ‘Pantheïsme is de geringste van mijn bekommeringen’, verklaart Gary, ‘en mijn olifanten bezitten geen de minste relatie tot “deze naïviteit”. Mijn ware zorg is de menselijke waardigheid, de rechten van het individu. Ik geef toe dat misverstanden kunnen ontstaan over mijn olifanten, maar dit zijn welkome, gezonde misverstanden. Indien mijn olifanten, van ideologisch standpunt gezien, duidelijk af gebakend moesten zijn, dan ware mijn boek een thesisroman, zodus slecht en mislukt. Voor een roman, die in eerste instantie probeert bepaalde poëtische weerklanken te verwekken, die zodus een mythe wil zijn, is een zekere nevel onmisbaar; dit maakt deel uit van de poëtische dimensie.’ Hierbij neemt Gary de gelegenheid te baat om te verwijzen naar Melville's ‘Moby Dick’, waar de kritiek nog steeds in het ongewisse is of de fabelachtige witte walvis het Boze dan wel het Goede Princiep belichaamt. Hierop werpt Jean Daniel prompt op dat vermits Melville reeds lang dood is, dit nu wel niet meer kan uitgemaakt worden; maar dat hij er op uit is van een levende Gary opheldering te verlangen... Aldus wordt de auteur gedwongen kleur te bekennen en dit ook op het politieke terrein o.m. naar aanleiding van het Algerijnse vraagstuk, hetwelk, naar men weet, het lijforgaan van Pierre Mendès-France zo nauw aan het hart ligt... Dat Romain Gary voor de vreedzame coëxistentie van Fransen en Arabieren ook geen toverformule in zijn mars heeft, zal niemand heen kwalijk nemen. Ook de beroepspolitiekers zijn er niet beter aan toe... Wij noteren enkel dat de auteur van ‘Les Racines du Ciel’ zich de vijand verklaart van alle nationalismen. Maar keren wij terug naar het | |
[pagina 187]
| |
hoofdthema van het boek. Dit is wat de schrijver noemt ‘de menselijke mange’. Onze tijd is in een dergelijke afgrond van totalitarismen vervallen - niet alleen in politieke zin, maar ook in de betekenis van economie, werk, ellende, vrees en verwarring, kortom in de zin van alle bedreigingen die op ons wegen - dat het nodig is, welke ook onze ideologische systemen mogen zijn, een veiligheidsmarge te scheppen die een minimum van menselijkheid kan herbergen, dat ons moge vrijwaren niet alleen tegen de gevolgen van onze vergissingen en fouten, maar ook tegen deze van onze zogezegde ‘waarheden’... Over dit laatste punt, dat wel enigszins para doksaal moge lijken, verklaart de schrijver zich nader: ‘Ik ben a priori tegen al degenen welke menen “absoluut” gelijk te hebben. die menen het monopolie der waarheid te bezitten. Ik ben tegen alle ideologische monopoliën. De democratie van Westeuropese makelij moge zijn wat zij is, tot het Polen van Gomulka oprees, was zij het enige politieke systeem waar men op zijn stappen kon terugkeren...’. Hier willen wij al dadelijk een tegenwerping maken. De ervaring der jongste jaren leerde ons dat, ook in het Sovjetregime, de machthebbers ‘op hun stappen konden terugkeren’ (al was het misschien enkel tijdelijk) en het ortodokse stalinisme afzweren... Toegegeven moet nochtans dat in het Kremlin dergelijke koerswisselingen niet noodzakelijk het uitvloeisel zijn van de reactie der publieke opinie en de indruk laten dat zij vrij willekeurig, zodus autocratisch zijn. Romain Gary komt vooral in opstand tegen absolute waarheden en hun totalitaire toepassingen. Hij huldigt een zeker relativisme omdat de ervaring leerde dat sommige waarheden vrij vlug vergissingen kunnen worden en, omgekeerd, ketterse leerstellingen wel een bepaalde kern van waarheid kunnen herbergen. Daar de waarheid slechts een tijdelijke, voorbijgaande geldigheid bezit, zijn alle ideologische systemen er op aangewezen deze marge te voorzien die een soort asielrecht zou bieden voor hen die buiten de bloedige afrekeningen tussen waarheid en dwaling wensen te blijven. Aldus zijn Gary's olifanten, deze logge, onhandige dieren, symbolische gestalten geworden voor de vrijheid van gedachte, de rechten van de mens, de verdraagzaamheid, de eerbied voor de menselijke persoonlijkheid. Nu worden deze rechten, die sinds lang buiten het bereik der politieke wisselvalligheden hadden moeten gebracht zijn, meer en meer als anachronismen beschouwd; kortom als... olifanten! Gary weet zijn idealistische verlangens te beperken. Hij aanvaardt de mogelijkheid dat er wellicht een absolute waarheid bestaat - al is het niet zeker dat deze draagbaar zou zijn voor de mens. Zonder daarom alle metaphysica af te zweren, volstaat het vooralsnog genoegen te nemen met deze betrekkelijke bevinding: is vals al wat ons in boeien slaat; waar: al wat ons enigszins vrij laat. Tot zover deze toelichting op een boek dat wellicht de belangrijkste Franse roman uitmaakt sinds het verschijnen van Malraux's ‘La Condition Humaine’ - dat destijds ook de Goncourt-prijs mocht verwerven... Voegen wij er ten slotte aan toe, dat de lezer zich over het wijsgerig substratum van ‘Les Racines du Ciel’ de hersenen niet hoeft te martelen. Ook als pure avonturenroman is dit werk een verrukkelijke lectuur. En wie zei daar weer: ‘Si Peau d'Ane m'était conté j'y prendrais un plaisir extrême!...’ Mij dunkt: dit geldt evengoed voor... Jumbo. Raymond BRULEZ | |
Uit 's Werelds Polikliniek
| |
[pagina 188]
| |
sen tegen Suez ondernamen, heeft zonder zelf de arena te betreden een belangrijke faze in de petroleumoorlog van het Midden-Oosten gewonnen. De oorlog gaat echter voort... Over ‘Hannibal’ zelf wordt nog druk nagekaart, vooral door de Egyptische legerleiding die de zaken voorstelt alsof zij een grote militaire overwinning heeft behaald. President Nasser heeft zich zelfs de moeite getroost in de Egyptische pers alle bijzonderheden uiteen te zetten van het meesterlijk plan dat hij met zijn stafchefs ontwierp. Dergelijke uitleg is op zijn minst genomen tendentieus, in die zin dat Kairo eerder een diplomatieke dan een militaire overwinning heeft behaald, dank zij de actieve... afzijdigheid van de Verenigde Staten, die onverstoord het pad van het anti-kolonialisme blijven bewandelen. Voor de toekomst stelt zich echter de vraag of dit antikolonialisme gelijke tred zal kunnen houden met het Arabisch nationalisme; thans reeds wijzen sommige tekenen er op dat dit laatste een duidelijker patroon volgt dan men ooit had kunnen vermoeden. De lectuur van de Egyptische propaganda is trouwens zeer leerrijk in dit opzicht. Wij weten niet of men op de Afro-Azische conferentie van Bandoeng overleg heeft gepleegd in zake het ontwerpen en het uitvoeren van propaganda, maar brochures zoals ‘British and French Action in Egypt’, uitgegeven door The Middle East Research Centre, Soliman Street, Cairo en het Witboek over de nationalisatie van het Suezkanaal getuigen van een onmiskenbaar vakmanschap, onder een zeer degelijke leiding. In eerstgenoemde brochure zijn foto's opgenomen van de bombardementen van Port Saïd en de opnamen van vermorzelde lijken doen denken aan de gruwelen zoals die van Rotterdam, Katyn en van Sachsenhausen. Wij hebben hierbij de treurige bedenking gemaakt dat moreel gesproken niemand de oorlog om Suez heeft gewonnen en anderzijds met pijnlijke verrassing vastgesteld dat de kunst om zand te strooien in de ogen van de massa er flink op vooruit gegaan is sedert de laatste wereldoorlog. Er is inderdaad heel wat ervarenheid nodig om de Arabische apathie in nationaal bewustzijn om te toveren, door beroep te doen op de solidariteit, die niet langer meer in sluimerende toestand verkeert. Abdul Gamal Nasser werkt voort aan de (grondslagen van de nieuwe Egyptische pyramide; de werktuigen die hem in handen werden gegeven zullen hem wellicht in de mogelijkheid stellen het ondernomen werk binnen een redelijke termijn te voltooien.
***
Op een afstand gezien lijken nog vele dingen duister in verband met Suez. Men schijnt er zich niet erg meer om te bekommeren dat het Suezkanaal gedoemd is om nog ettelijke weken omzeggens dichtgevroren te liggen. Opvallend is dat de Egyptische legerleiding er zich voor gewacht heeft het blokkeren van deze belangrijke waterweg uit te leggen als een triomf van het militair genie. Niemand kan zich inderdaad ontveinzen dat de Egyptische economie voor een deel aangewezen is op de inkomsten van het kanaal. Het Amerikaanse plan tot economische hulpverlening houdt wellicht rekening met de mogelijkheid dat het belang van deze verbindingsweg in de toekomst afneemt, wanneer bv. supertankers van 100.000 ton zouden worden gebouwd en nieuwe pijpleidingen voor de petroleumaanvoer naar de Middellandse Zee het bestaande net komen aanvullen. Het schrappen van de financiering van een plan tot aanleg van de Assoeandam betekent een lelijke streep door de rekening van Egypte. De Amerikanen hebben hiertoe moeten besluiten omdat de koek der hulpverlening moet verdeeld worden onder alle landen die zich nog buiten het ongelukkige Pact van Bagdad bevinden. Kaïro blijkt trouwens niet erg geestdriftig gestemd te zijn ten opzichte van de Eisenhowerdoctrine, waarvan de politieke oogmerken duidelijk zijn. Typisch is hierbij het officieel commentaar dat een duidelijk onderscheid maakt tussen ‘de mogendheden van het Pact van Bagdad’ enerzijds en de ‘Arabische landen’ anderdeels. Waaruit blijkt dat het met de samenhorigheid van de islamitische landen niet zo schitterend gesteld is. | |
[pagina 189]
| |
Moet hieruit afgeleid worden dat Nasser en bijgevolg Egypte zich verder tot Moskou zullen richten? Dit moet erg worden betwijfeld. Het experiment met de wapenleveringen is zeker een goede zaak geweest... voor de Russen, al heeft de Egyptische Tito dankbaar verklaard dat zijn strijdkrachten ‘Hannibal’ hebben doen mislukken, dank zij de ‘Mig 15’ die in de strijd beter was dan de Franse ‘Mystère’. In werkelijkheid hebben de Russen zich in ruil voor hun tanks en vliegtuigen op goedkope wijze katoen kunnen aanschaffen en deze tegen veel hogere prijzen op de Westerse markt geworpen, met het gevolg dat de Egyptische producenten zich de haren uit het wanhopige hoofd hebben getrokken. De Russen geven echter hun pogingen en de hoop niet op uiteindelijk de gunsten te verwerven van de Arabische wereld, die tot voor kort nog bij de ‘imperialistische’ mogendheden aanleunde. Zij hebben trouwens meer kans in Egypte dan elders om hierin te slagen, omdat hier de kaars van het gloedvol nationalisme aan beide uiteinden kan in brand worden gestoken. Destijds zijn de Amerikanen er in geslaagd het spook van het communisme te verjagen uit het arme Iran, en dit ten koste van de Britse petroleumbelangen. Met dit zelfde spook wordt thans geschermd in het Eisenhowerplan dat officieel bedoeld wordt als een nieuwe (Assoean)-dam tegen de insijpeling van het communisme in het Midden-Oosten. Met het oog op wat in de voorbije jaren gebeurd is in het Midden-Oosten en in Noord-Afrika houden Britten en Fransen een waakzaam oog in het zeil, terwijl Arabische landen zoals Egypte en Syrië die een zekere mate van politieke rijpheid hebben bereikt bij de baard van de profeet blijven zweren dat zij in de mogelijkheid moeten verkeren in volle vrijheid tot ontwikkeling te komen. Dergelijke evolutie ligt zeker in het verschiet; de Suez-crisis heeft aan de onmisbaarheid van de blanken in Afrika reeds flink getornd. Die evolutie is nogal schrikbarend: In 1871 werd met grote luister het kanaal van de Lesseps geopend en te dier gelegenheid beleefde Verdi's ‘Aïda’ haar première; thans hebben de Goden uit deze romantische opera wraak genomen, en niets of niemand is meer onmisbaar, noch het standbeeld van de Lesseps, noch de Europese kanaalloodsen, noch de conventie van 1888, noch het kanaal wellicht... A. DECLERCQ | |
23 paces to Baker Street: nauwelijks drie!De titel van deze prent siert zijn makers: ze getuigt van een bescheidenheid die garandeert dat deze waar de snoef der reclame kan missen. Inderdaad is dit in haar genre zulk een goede productie, dat ze het aan de criticus heeft willen overlaten, met blijde verrassing achteraf te verzekeren: nee, geen 23 schreden, slechts 3, ten hoogste, scheiden dit verhaal van de onvergetelijke Bakerstreet, de bakermat van de model detectivestories die Conan Doyle daar met zijn heroïsch vriendenpaar Sherlock Holmes en Dr. Watson eens heeft gesitueerd. Elk kunstwerk dat die naam verdient - zo niet moet men het een reportage, een sociaal betoog of een metafysische verhandeling heten, tenzij het zichzelf beperkte tot een gemengd bericht - is gebouwd op een conflict. Een dubbele eis aldus: primo moet het zijn gebouwd, d.w.z. geen blote, vormloze weergave van de te veelvormige werkelijkheid bieden, maar een geval uit de werkelijkheid of mogelijkheden afzonderen en schikken, om de waarheid ervan sluitender, klemmender te maken. Secundo: het moet zijn gebouwd op een conflict, ten einde actie te bezitten, een verloop en een ontknoping te krijgen. Zonder conflict van klanken geen muziek, zonder conflict van kleuren geen schilderij, zonder menselijk conflict geen roman, op papier, op toneel of op het scherm. Die echter conflict zegt, zegt ook twéé zaken: strijdigheid veronderstelt twee tegenovergestelde elementen. In de allergoedkoopste kunstwerken (waartoe we per definitie zelfs de meest lorrige feuilleton rekenen, het | |
[pagina 190]
| |
onaanzienlijkste spektakel, al wat met enige verbeelding werd gemaakt tot ver-maak van de mens) gaat dat conflict tussen de rudimentairste elementen, de elementairste waarden (bvb. goed en kwaad, belichaamd door een verrajer en door een held of martelares); in de hoogste kunstwerken gaat het tussen de subtielste, de meest dubbelzinnige uitingen van die waarden in een zelfde wezen. Daaruit volgt dat naarmate het kunstwerk een hoger vlucht neemt, het zich van de elementaire natuur verwijdert, de elementen dichter tot elkaar komen, zo dicht soms dat ze bijna versmelten, er maar één meer lijken te zijn, zodat het conflict althans in ruimtelijke actie verzwakt, statisch wordt, met het gevaar dat het kunstwerk het per definitie niet meer artistieke terrein nadert van de beschouwelijke activiteiten van de mens: de psychologische studie, het genoemde metafysisch vertoog. Er zijn kunstenaars die dat onbewust hebben aangevoeld en die, om de kunst te redden (want al willen ze het zelf niet geloven, wij beschouwen om het even welk kunstenaar op de eerste en laatste plaats gedreven door een louter artistiek motief, om niet te zeggen instinct; in die zin blijft de leus ‘l'art pour l'art’ ontegenzeglijk juist) - die kunstenaars, om de kunst te redden, vervallen uit reactie in het tegenovergestelde euvel: zij zwaaien zo kordaat van de cultuur terug naar de natuur (de reportageliteratuur, de gemengde-berichtenroman met sociale en zelfs ontologische pretentie, hetzij experimenteel of existentieel), dat ze, aan die andere zelfkant, vervallen in een werkelijkheidsvormloosheid, een fictie- en conflictloze onbewerktheid, die de kunst evenzeer in het gedrang brengt, als de geestelijke verliteraturisering waartegen ze willen opkomen. Wij nemen volgaarne een tussengelegen standpunt in en geloven - met het publiek (vox populi, vox Dei!) - dat het heilzaam is dat zekere kunstenaars, al heten sommigen ze dan kunstenmakers, af en toe door het zgn. ontspanningsgenre herinneren aan de grondwet van het kunstwerk: de fictie van het conflict. Tot dat genre behoort de detective, die ongetwijfeld wel daarom zo gaarne wordt gelezen door de eenvoudigen van geest evenals door tal van gecultiveerde, doch gezond gebleven geesten, welke zich derhalve door die gecultiveerdheid wel eens wat bezwaard voelen. Wij houden nochtans niet onverdeeld van dat genre. Want we onderkennen er twee categorieën in, één die we afwijzen, en een andere die we, om de bovengezegde redenen, van practische en theoretische waarde achten. De eerste is het simplistische moordverhaal, waarin het conflict al te grof gaat tussen de verrajer en de goeje. Goedkoop conflict dat de vormloosheid der natuur te dicht nadert en hetwelk de makers daarom vulgair aanzetten door de nadruk op de verrajer te leggen. Niet de speurder, de speurzin speelt hier de hoofdrol, maar de moordenaar, de moord, het lijk. Zulke stukken hebben een luchtje, weshalve we ze - practisch - afwijzen om redenen van goede smaak. Aldus de suspense van Hitchcock, wiens The man who knew too much (wat bescheiden!) we onlangs onder onze kogelpen hebben genomen. Henry Hathaway's 23 paces to Baker StreetGa naar voetnoot(1) behoort echter tot de tweede categorie, en met genoegen willen we ervoor naar onze ganzeveer grijpen. Hier gaat het conflict niet tussen verrajer en held, maar tussen twee stemmingen, wat ons inderdaad op drie passen van Bakerstreet brengt. Een sfeer van geheimzinnigheid, en een sfeer van vertrouwdheid. In de geheimzinnige sector wordt het ongure kieselijk onder de roos gehouden, en in de vertrouwde sector wordt een gezelligheid bereikt die elke spanning tegelijk aanzet en goedmaakt. Niet toevallig is dit een ‘Engelse’ prent; niet toevallig werd het draaiboek (naar de roman van Philip Macdonald) bewerkt door Nigel Balchin, de voortreffelijke romancier van ‘The small backroom’. Een man (Van Johnson) is sinds enkele jaren blind. Ofschoon hij succes kent als toneelschrijver, heeft zijn ge- | |
[pagina 191]
| |
brek hem de liefde tot het leven ontnomen. Zijn verloving met zijn secretaresse (Vera Miles) heeft hij verbroken. Hij drinkt een beetje en verzinkt almaar dieper in een gevaarlijke zwaarmoedigheid. Zijn verloofde heeft hem echter niet opgegeven; zij verschijnt opnieuw in zijn leven op hetzelfde ogenblik dat een gebeurtenis zijn verbeelding dermate aanspreekt en hem tot activiteit prikkelt, dat de jonge vrouw er een uitredding in ziet. In de pub heeft hij, met het verscherpte oor van allen die hun gezichtsvermogen hebben verloren, toevallig een gesprek gehoord tussen een man en een vrouw, waaruit hij heeft begrepen dat de eerste de tweede tot een misdaad wil dwingen. Samen met zijn secretaresse en zijn huisbediende (Cecil Parker) zet hij zich aan het werk, dicteert op band (een treffende vondst deze tape-recorders waarmee voortdurend in de film gewerkt wordt, als een veraanschouwelijking van de rol die het geluid in het leven van de blinde speelt) - hij dicteert het afgehoorde gesprek om het telkens weer te beluisteren in de hoop er het geheim van te ontdekken; spreekt met Scotland Yard, die natuurlijk vindt dat de gegevens te vaag zijn om erop in te gaan; stuurt zijn voorname huisbediende op koddige achtervolgingen uit; publiceert in de krant een bericht waarbij hij de bedreigde onbekende vrouw zijn steun aanbiedt, met het gevolg dat deze hem zoekt te bereiken maar vermoord wordt door de misdadiger die nu ook het adres van de schrijver kent. 's Nachts dringt de moordenaar binnen in de flatwoning van de blinde; deze heeft de verlichting buiten werking gezet en laat zijn tape-recorders van uit alle hoeken spreken; de misdadiger schiet verbijsterd om zich heen, wil on de vlucht slaan en vindt zijn gerechte einde, terwijl met dit snel on leven en dood de blinde zijn hang aan het bestaan heeft teruggewonnen. Hij zal de geliefde huwen. Het kunstje met de tape-recorder is Sherlock Holmes, de avonturier der deductie; het levensprobleem van de blinde is Nigel Balchin, de psycholoog van de mens in strijd met zijn lot; het spel der twee stemmingen, van de detective-sfeer en van de gemoedelijke flat, de kostelijke bediende, de aanhankelijke vriendin-geliefde, behoort tot de dichterlijkheid van elke goede roman romanesqe. We zijn op 230 passen van Hitchcock's eenzelvig gegriezel. Johan DAISNE | |
Een nieuwe naam: Roger RaveelBegin januari van dit jaar werd in de Kunst- en Letterkring te Gent een tentoonstelling gehouden der werken van de Oostvlaamse kunstschilder Roger Raveel. De expositie bestond uit schilderijen en tekeningen. Zij gaf werk te zien, dat liep van 1954 tot in het begin van dit jaar. Zij kondigde een belangrijk kunstenaarschap aan. Roger Raveel woont te Machelen aan de Leie en heeft tot nog toe zelden tentoongesteld. Te Brussel zag men zijn werk slechts bij een gelegenheid. Dat was jaren geleden teen hij in een onmogelijke zaal, ergens bovenaan de Wetstraat, deelnam aan een expositie met jonge Gentse kunstenaars: Jan Burssens, Vlerick, Piens, Dhavé. Het overzicht was, geloof ik, niet overtuigend. Het bracht een tweede editie van experimenten, die de leden van de ‘Jeune Peinture Belge’ vijf à zes jaar vroeger uitgevoerd hadden en die men achter de rug mocht heten. Men moet de hardnekkigheid en de eerlijkheid bewonderen, waarmee Raveel zich sinds die jaren in zijn atelier opgesloten heeft om zich door niets maar dan ook door niets te laten afleiden. Hij is trouwens niet snel opgeschoten. Roger Raveel behoort niet tot de snellen en nog minder tot de handigen, die steeds klaar staan met een oplossing en dan ook in een minimum van tijd een verbluffend aantal ritten afleggen. Zijn zij daarom ook zo snel buiten adem? Van Roger Raveel heeft men de indruk dat hij jaren nodig gehad heeft om zijn adem op te halen, dat hij vervolgens jaren heeft opgebruikt om tot een resultaat te komen. Lijkt dat eerste resultaat ons daarom zo veelzeggend en zo diepgaand? De abstracte kunst ligt hem niet; de nabootsing van de wereld natuur- | |
[pagina 192]
| |
lijk nog minder. Kijkend naar zijn evolutie, doet men de overtuiging op dat ook voor hem het oude woord van Leonard ‘Kunst is een aangelegenheid van de geest’ de grote en de eerste waarheid is. Een geestelijke spanning verwekken op het doek, de kleuren en de lijnen zo situeren dat zij met alle macht tegen mekaar schijnen op te stormen en elkander toch blijven beheersen, op afstand houden, ongerept laten, het is gedurende heel die jaren zijn grote poging geweest. Hij heeft dat aanvankelijk gedaan door een vereenvoudigde, overwogen, soms naar het cubisme overhellende voorstelling van het natuurbeeld. Hij hield in die jaren van de vaste, affirmatieve, geometrische lijnen. Die lijnen kregen een zware, doorslaande kleur: zwart, donkerblauw. De figuren die zij trokken in de ruimte werden soms gevuld met donkerbruin of met zwart. Daaronder bleef het hele doek in lichtkleuren: bleekgeel, helderblauw, wit. Het stelde landschappen voor, of interieurs, of de vaak terugkerende figuur van een oud man in een grote tuin, of aan het werk, of dromend. Naar hun compositie deden deze werken weleens aan Jan Brusselmans denken, maar ik vrees dat zij diens zesde zintuig voor het essentiële, diens gewaagd, schokkend en toch steeds oordeelkundig kleurgevoel ontbeerden, om ook zijn grootheid of, laat ons zeggen, zijn geestelijke spanning te bereiken. De schilderijen die op deze periode gevolgd zijn, tonen aan dat Roger Raveel later de geometrie in grote mate verlaten heeft, zonder ook maar iets van zijn duidelijkheid te verliezen. Hij is de spanning gaan zoeken waar zij werkelijk ligt, het is te zeggen: in de wanorde. Het moment van zware stilte dat het onweer voorafgaat, dankt zijn spanning aan de onstuimigheid van de windvlaag waarop het volgt en aan de woestheid van de orkaan die er zal op volgen. Zo is ook Roger Raveel teruggekeerd naar de grillige boomtakken, de wilde wegels, de woelige luchten, de fantastische lichtspelingen, met andere woorden: naar de woeste lijn en de samengestelde kleur op het doek. En met die elementen van verwarring heeft hij thans zijn effect van spanning, gebondenheid der contrasten, evenwicht der dissonanten trachten te bekomen. Men zou deze kunstenaar over het paard tillen indien men zei, dat Raveel daar in elk van de schilderijen en tekeningen die te Gent te zien waren, reeds in geslaagd is. Armoede, teleurstellende schematisatie, echte, ongewilde wanorde, overspannen kleurgebruik, verlorenlopende grafiek zijn de gebreken van een werk, dat steeds op het hoge touw loopt, de diepten naast zich. Doch waar de kunstenaar zijn slag thuis haalt, daar staat men voor een persoonlijk coloriet, een scherpe stijl van de compositie en een duidelijkheid die Roger Raveel met deze éne tentoonstelling naast de eerste Vlaamse jongeren van het ogenblik plaatsen. Van koude abstractie is er in deze werken geen sprake; maar van het tachisme werden wel links en rechts de lokroepen gevolgd. Het schilderij is nog slechts een vrije, ongemeen luchtige en frisse tegenstelling van grillige maar sterk-aangegeven zwarte lijnen tegen zuiverblauwe of rode kleurvlekken, of tegen tere, bijna niet te beschrijven lichtvolumes. De achtergrond is steeds wit gehouden en hierop snijden de fijne tinten van het tweede plan en de agressiever lijnen van het eerste plan als op een lentemorgen. De frisheid, de helderheid, het bijna kinderlijke en zuivere zijn inderdaad de eerste kwaliteiten van deze kunst, die al haar spanningen ten dienste stelt van een geestelijk beeld, dat herinnert aan de morgen, aan de lach van het kind, aan een telrijmpje of aan een bron. Dat geestelijk beeld werd in deze tentoonstelling langs vele wegen opgezocht. Men mag inderdaad niet spreken van een definitieve eenheid in het werk van Raveel. Alles is hier jeugdig, ook het onhandige zoeken. Maar zelfs wanneer hij verdwaalt, blijft hij op verrassende wijze fris en klaar. Binnen het vaak confuus en luchtloos geëxperimenteer van vele jongeren, brengt Roger Raveel een helderheid en een poëzie, die hij in de eerste plaats dankt aan zijn eigen ongereptheid. Jan WALHAVENS |
|