De motor begon rare geluiden uit te zenden: Als er geen Als er geen Eiland opdaagt Eiland opdaagt Maak er dan zelf een Maak er dan zelf een. Plien legde de motor stil maar er was geen wind en zo kon ‘Neptuuntje’ nog uren zwalpen. Plien zette de motor weer aan. Wie zoekt die vindt Wie zoekt die vindt. Blij als een kind vond Plien een verrekijker. De horizont kwam veel dichter en de roze wolk was niet helemaal wolk. Of juister, zij rustte op iets hard en donker; een vlot misschien.
Met de handen op de oren zette Plien volle koers naar de horizont. Hij keek uit zijn voorhoofd, uit zijn neus en hij tastte met zijn vingertoppen naar een vlot dat een eiland werd; een door de zon bestraald eiland.
‘Ik weet waarom het niet op de kaart staat’, zei Plien triomferend luid tot de meeuwen. ‘Wie het ontdekt wil niet dat anderen hem achterna zitten of er een vlootsteunpunt bouwen. Niets is zo kostbaar als een eiland’. Plien ademde diep. Het leek hem plots dat veel te veel kleren op zijn lichaam drukten.
Het terrein was woester dan verwacht. Een brede weg slingerde tussen oeroude agaves en opuntia's maar om de zoveel passen verdween die weg onder onverklaarbare takkenbossen en vreemde struiken. Plien werd zo duizelig van de couperende geuren dat hij zich de ogen wreef om te weten wat hij zag. Meerschuim en bauxiet maar warempel een fragment van een Griekse zuil. Plien ging niet verder. Hij speurde naar de aarde, naar het water, naar de lucht. Nu hij vanop enige hoogte het terrein overschouwde, merkte hij dat de weg, die hij gevolgd had, door een eertijds aangelegde tuin liep. Die tuin was niet denkbaar zonder tempel en dus zocht Plien de tempel.
Allicht ware het beter alleen maar zeesterren te ontdekken, dacht hij maar net toen hij wou rusten was het alsof hij het gestamp van de motor weer hoorde en verder moest hij.
Hoger wel doch niet veel verder want vanop de hoogste klif werden de uitgekraagde kapitelen duidelijk zichtbaar. De kroonlijsten waren in bloedkoraal maar de tijd had er sterk aan geknaagd. Blauw-groene vetplanten zorgden er voor dat er op afstand geen silhouet meer te onderkennen was. Het gekke was wel dat de zullen als Dorische stengels uit de grond oprezen, dat er buiten de agaves geen spoor van fundering bestond.
Plien bezocht een antiek heiligdom. Er waren geen andere bezoekers en ook geen gids en toch noopte de voornaamheid van dit Helleense veld tot solemniteit.
In de cella hing er een rozig licht dat warm afstak bij de grauwe, te diep uitgeholde wanden. Het leken net lugubere spelonkjes, behalve een klassieke nis met een onwezenlijk ornaat. Een te grote bussel of een kleine, rechtopstaande mummie? De volgende inham werd door een houten deurtje beschermd dat vervaarlijk kraakte als Plien het even openmaakte.