| |
| |
| |
Zeemarminne
door Mark Ter Welle
Nu, ik had niet de minste moeite om het bewuste huis te vinden, op de hoek van deze veel te brede markt van het klein West Vlaams stadje, die in wat avondzon, verlaten lag.
De oude trapgevel, in gele baksteen, was juist zoals Bert hem beschreven had: zijn perkamentachtige patine, het bordes met kolommen, de donkere traptoren aan de zijkant en in het midden het huismerk met de afgeschilferde gevelsteen. Daaronder kon ik toch nog lezen:
DIT HUS DE ZEEMARMINNE
GHENAEMT + ANNO 1663 +
Rondom, stonden de andere topgevels mij aandachtig te bekijken, het gerechtshof deed afzijdig met zijn beelden, de twee torens - rechts luchtig en links zwaar - dachten aan het verleden.
Maar in tegenstelling met al die rust, stroomden de wolken daarboven in wilde, verscheurde walkurenjacht, vol slierten en rafels, want er woei een nijdige N-W wind uit zee.
Ja, zo moest het zijn: de statige gulden gebouwen en de woeste luchten: contrast van statiek en beweging, ingeslapen peis en heftige roering, enigszins hallucinerend, zelfs.
Dat wilde ik op doek brengen, daarom was ik ook gekomen.
Plots scheen mij al het schildersmateriaal, dat ik had meegesleurd, onbeduidend en licht: de oude bak met palet, borstels en tubes, de ramen, de plooibare ezel. Mijn valies was gevuld met pluimen. Wat de geestdrift toch doen kan.
Ik bleef nog wat kijken, tot mijn hoofd scheen mee te jagen met de wolken en dreigde mij te verlaten als een losgerukt ballonnetje. Dan wist ik dat het tijd was de trappen naar het bordes op te klimmen.
Ik stootte de deur open.
In de schemerige gelagzaal zat een viertal mannen tezamen met veel
| |
| |
misbaar van ‘troef!’, ratelende vloeken en gebonk op de herbergtafel. Men kon gewoon de tabakswalm snijden.
Ik ging geduldig ergens zitten, wachtte het einde van de partij af, en trachtte me aan te passen aan de zwartgerookte zoldering, de biezen stoelen, het wolkje wit zand sierlijk rondgeveegd op de rode vloer en de kreten van de baldadige groep. ‘Helemaal een Israëls’, dacht ik.
Eindelijk stond een der kerels op, sjofelde nader, leunde met de vuisten op de tafel en bezag mij zwijgend.
‘Petten?’ zei ik en toen hij knikte, vroeg ik in een adem een glas bier, een kamer en of ik ook wat eten kon? Hierop knikte hij bevestigend zodra ik Berten's naam had genoemd, die mij gestuurd had.
‘Ook schilder?’ vroeg Petten, onverschillig, en hielp mij dan, zonder meer, mijn bagage boven brengen langs de stenen wenteltrap. Ik kon uitpakken.
Vóór ik die avond insliep, na een maal van spek, kaas en sterk bier, keek ik met welgevallen naar het gele ledikant, de witgekalkte muren, het ijzeren wasstelletje, vol krullen, en de begijnenstoel.
Helemaal Van Gogh, ditmaal!
‘Hoe fris, hoe ver van alles’ zuchtte ik: ‘Een andere wereld’ en ik nestelde mij in de kafzak.
Inderdaad, inderdaad...
Op een namiddag, toen het grauw weder was en we samen op de koer een oude fiets aan het herstellen waren, die Petten mij zou laten gebruiken...
‘Kijk eens’ zei ik ‘wat hebben we hier?’
In de hoek bij het stalletje, stond ik voor een soort van vreemdsoortige hoge kooi, waarvan de staven in baksteen waren gemetseld. Op de bodem was een langwerpige put, eveneens in klinkaards, enigszins in de vorm van een ruw bad. Een oude bronzen pomp kon van buiten uit water aanbrengen langs een gootsteen, groen van mos.
‘Misschien zult gij mij niet geloven’ zei Petten ‘maar hierin heeft het zeewuf gewoond’ en hij verplaatste zijn pruim.
‘Wat’, zei ik, ‘een zeemeermin? Is het daarom dat het huis?’
‘Nee’ zei hij, ‘zo lang is het niet geleden, want mijn grootvader heeft ze toch zelf gezien. Ze werd opgevist in het Grote Diep, hier aan het strand en in triomf hierheen gebracht ter wille van de kooi, die al lang bestond.’
‘Meent ge, dat iedere maal er een gevangen werd?’
‘Juste’ zei Petten.
| |
| |
‘En hoe is het haar vergaan?’
‘Grootpa zei, dat een van zijn ooms, een rare, er op verliefd was geworden en haar op een nacht naar zee heeft teruggebracht met zijn paard. En hij is nooit terug gekomen. Zijn hengst liep 's anderendaags te grazen in de duinen. En die heeft niets verteld.’
Ik stond te mijmeren voor de kooi, zag haar liggen in het stenen bad: haar groene ogen, haar borstjes, haar slangen-armen en haar forelstaart, zenuwachtig op en neer slaande...
‘Kijk naar die tweede staaf’ zei Petten, ‘zie je die kerven? Daar heeft ze haar tanden in gezet, nijdig wuf!’
‘En denk je dat de man... zou ze hem meegesleurd hebben in het Grote Diep?’ vroeg ik, onnozel weg.
‘Recht in de put’ zei Petten, zelfzeker.
Daarop begon de beiaard zilver te klingelen en toen het wijsje ophield, hoorde men de misthoorn naargeestig loeien, hoe - oeï!, ginder te Nieuwpoort, op het staketsel.
Inderdaad, een andere wereld.
's Anderendaags kreeg ik plots de bevlieging naar de gelagzaal een schilderij te maken. Na al het geweld der stormachtige luchten, bleken de malve schaduwen des te zachter donker fluweel. Het stil geflonker van het glaswerk in het buffet was een geheimzinnig gedichtje en het stilleven van flessen en kruiken op de toonbank kwam zo uit het penseel van een hollandse klein-meester. Helaas, Maria, Petten's onnozele dochter, weigerde meer dan vijf minuten stil te staan in die donkere hoek waar heur rosse haren brandden als een onbeweeglijke toorts.
Wat de zeldzame klanten betreft, zij waren zo vriendelijk mij, na een vage oogopslag volledig links te laten liggen, want die artiesten zijn immers allemaal halve gekken.
Maar Petten kwam bij mij zijn pijp roken.
En we praatten over het vissen, of liever over de vreemdsoortige wijze waarop hij pladijs, tong bemachtigde en bot (dat is een vissoort van de familie heilbot en tarbot, maar minder fijn en met zware graten). Hij noemde dat vissen met de staken.
Ik begreep, dat hij bij laag tij een paar hoge palen in het water had geplant, waartussen enkele kloeke ijzerdraden. Aan die draden kwamen lijnen met haken, waaraan strandwormen. Men had maar de hoge tij te laten voorbijgaan en terug te keren bij laag water. Gewoonlijk hing er wel wat vis aan de haken, die maar moest losgemaakt worden of soms uit het zand gegraven, zoals tong. Simpel en goedkoop. Zo kon men dagelijks aan zijn gading komen.
| |
| |
Maar vervelend was het, als de lage tij in volle nacht kwam. Want daar waren de krabben en de zeesterren die de vis opvreten of de draden afknappen zodat de haken verloren gaan. Dan moest hij naar het strand met de trouwe fiets, de hoge laarzen en de scheepslantaarn.
Nu stonden zijn staken juist aan het Grote Diep en daar zat machtig veel vis, en fijne!
En of ik deze week eens wou meegaan? Lage tij viel in de namiddag of de vroege avond.
Afgesproken dus, want dit bewijs van vertrouwen moest ik naar waarde schatten. Des te meer: ik wenste mee te spelen.
Het was een stille septembermorgen, toen we naar de kust fietsten: zachte zon en geen wind, noch over de polders, noch over de witte duinen die we weldra bereikten.
De zeevlakte was eigenaardig, ja vervaarlijk stil en zo ver, dat men dacht dat ze zich zou terugtrekken tot achter de horizont.
Ik liet Petten zwoegend delven naar de strandwormen en dan naar zijn palen waden met zijn kaplaarzen en kroop op het hoogste duin, gans verloren in de oneindigheid.
Daar moest, vlak voor mij, het Grote Diep zijn, waar het water zo geheimzinnig donker-groen was.
Maar ik verviel weldra in een vage mijmering, trachtend uit te maken of de zee nu geleek op een reusachtige tinnen teljoor of op een oneindige matte ruit. Mij afvragend of in de deemsterende hemel die witte wolk een enorme massa brusselse kaas was of een berg slagroom? En dan die donkere lijn aan de horizont, waar men zo de ronding der aarde voelde en waarboven een vaag sliertje rook een onzichtbaar schip aanwees.
Ach, in die enorme ruimte voelde ik mij stilaan meer en meer krimpen, eerst een dwerg, dan een pieterig diertje, dan een vaag insect tot ik een vuil vlekje werd, een dromend puntje boven op dit witte duin, minder belangrijk dan een sprietje hard gras, eigenlijk een opgedroogd stukje illusie, een komma in een oneindig gedicht. En ik herhaalde, aarzelend: ‘Ik, ik’, maar kon geen draadje van mijn werkelijkheid terugvinden, helemaal opgezogen door de ontzaglijke ruimte, de wazige avond, de enorme stilte.
Waarom zat ik hier? Waarom was Petten weg? Waarom zag mijn fiets er uit als een kinderkrabbel in het zand? Waarom wiekten die aarzelende meeuwen in lange rij zeewaarts, heel heel hoog? En waarom krijsten ze zo triestig en ver?
| |
| |
Kijk, nu waren ze toch weg en ik hoorde ze nog altijd schreeuwen, of liever...
Ja, het was tezelfdertijd schriller en melodieuzer, als een vrouwenstem. Kwam ze niet uit zee? Zag ik daar niet iets als een arm... Zou daar iemand, zou daar een vrouw om hulp roepen? Zou ze verzuipen, hier onder mijn ogen?
Ik rende reeds het duin af, struikelde over mijn fiets, strompelde in het mulle zand, wierp lopend mijn jas af, rukte mijn hemd los... Goeie hemel, hoe ver was die zee, hoe oneindig ver die stem en die arm!
Nu was ik aan de zilverboord van het water, plonsde in de eerste golfjes... Ik hoefde zelfs niet te zwemmen want ze dreef klagend naar mij toe, gans naakt en met druipende haren. Het scheen mij een goed gevormde meid, lenig en gebronsd en zodra ik haar optilde, sloeg ze flemend haar natte armen rond mijn hals en begon warempel in mijn oor te neuriën: ‘darling, deary, boy, boy’.
Kunnen die engelsen vreemd doen?
Ik droeg haar dus naar het mulle zand toe en dan, daar ze naakt was, over het eerste duin, in de doornpanne en legde haar soepel lichaam voorzichtig neer onder de vlierstruiken. Maar ze bleef koppig mijn nek vasthouden en dus moest ik naast haar gaan liggen.
Let wel, een naakte vrouw min of meer - ik had genoeg naar het model getekend - maar ik moest bekennen, dat ze werkelijk verleidelijke elegante vormen had: haar benen waren gewoon perfect, haar dijen twee bronzen vazen, haar buik een golvend poeem, haar borstjes heerlijk zuiver en haar gezichtje een beetje pruilerig met de groene ogen, de paarse mond en de donkere haren vol bronzen schijnsels.
Maar wat had ze toch met dat flemend neuriën als een verliefde duif? Nu begon ze verduiveld aan mijn oor te knabbelen, ook al. Zoveel onverwachte verliefdheid was werkelijk ontroerend en na de schokkende emoties van de redding en de bepoteling van al dat moois... Wel, ik ben een man, een jonge man, zij was zo verleidelijk en, was het nodig te weerstaan?
Zij gaf een klein gilletje...
Ik was nog een beetje duizelig door dit onverwachts avontuur toen ze luider en luider begon te zingen, als een soort van triomfzang, een soort van wild huwelijkslied. Haar gorgelende contralto-stem aarzelde wat over de eerste noten, scheen houvast te zoeken in de lage tonen om dan langzaam te bloeien en uit te barsten in een soort van wonnegeschetter, dat gans de panne met geestdrift vulde om daarna weer te
| |
| |
dalen tot het gekir van een gelukkige tortel. Ik geraakte nog meer van streek. Maar ik trachtte toch iets te weten te komen.
‘You always sing?’ vroeg ik.
‘Mermaids always sing’, fleemde ze.
‘You mermaid?’
‘Me mermaid, mermaid, mermaid’.
Ze lei haar armen sierlijk boven haar hoofd, schudde heur haren droog, keek naar de avondlucht, wees neuriënd naar de verre zee, naar een paar meeuwen die voorbij roeiden. Ik snoof haar geur op: zeewier, zilte oesters, krabben en zeesterren...
Helemaal verbouwereerd, was ik toch nauwelijks verwonderd: het verhaal van Petten, de kooi op de koer, het Grote Diep...
Maar, hum! waar was haar staart dan?
‘How come, no tail?’
‘Father british sailor’ zong ze lustig en toonde mij onder haar oor een klein gaatje, dat blijkbaar een kieuw was.
‘My mother on sandbank. My mother fine tail. Me no.’ En ze begon weer wellustig te kwelen, als een losgelaten vogel.
En ja, toen ik naar haar enkels keek bemerkte ik daar toch een paar schubbetjes, als paarlemoer. Ik krabde er even aan, hetgeen haar uitbundig deed gichelen, alsof ze gekitteld werd.
Wat een vreemdsoortig, bijna dierlijk wezentje, aangedreven van waar, gaande waarheen?
Maar ze begon onrustig te scharrelen, trachtte te staan op haar zwijmelende benen, die blijkbaar alleen voor het zwemmen dienden, fluisterde hijgend: ‘Back, back to sea, please’, en nestelde zich terug in mijn gewillige armen.
Maar ik wilde eerst opnieuw van dit zee-dessert proeven.
Jong zijn...
Ik droeg haar dan hijgend terug over het duin, door het mulle zand en de plassen tot aan het zilveren lint der eerste golfjes, maar ze scheen mij heel wat zwaarder dan daar pas. Toen ze wonnig wegzwom, hief ze nog even de slanke arm op en zong schril: ‘To morrow evening, darling, deary, boy, boy!’
En daar stond ik nu, verlaten, maar helemaal behekst met een hoofd zo ijl als de avondlucht.
Ik sukkelde door het droge zand met de oude fiets, bereikte de weg, reed als een dronkaard naar de herberg op de grote markt toe, terwijl haar afscheidsgezang in mijn hersens zinderde. Wat gebeurde mij toch? Wat was dat voor een ongelooflijke geschiedenis: minnaar van een zeemeisje... waarom en hoe was dat alles toch gebeurd? Was ik niet op het duin ingeslapen en alles droom en zinsbegoocheling?
| |
| |
Ik fietste maar, met slappe benen en gloeiende ogen, tot ik eindelijk op de markt aankwam, het perron opstrompelde en zwijgend mijn eieren met spek oppeuzelde. Ik had juist genoeg evenwicht bewaard om naar de Van Gogh-kamer te klimmen en in te slapen als een beest.
's Anderendaags stond ik laat op met een zwaar hoofd, alsof ik de avond te voren veel gedronken had. Schilderen kon ik niet, met de mensen praten evenmin en zodra ik op de koer kwam, stond ik daar te mijmeren vóór de bakstenen kooi: zeemarminne, mermaid.
Ik hoorde de verleidelijke stem: ‘darling, deary, boy, boy!’ en ik was omgeven door die zilte geur: zeewier, krabben en zeesterren... En die sprookjesachtige geschiedenis: de dochter van een zeevrouw en een britse visser, verwekt op die zandbank, op dat stukje woestijn midden de golven, terwijl de meeuwen aan het krijsen waren. Ik zag hem aankomen in zijn roeibootje, het drietandig anker in het zand hakken, ik zag de zeemeermin aanzwemmen, zij hief haar armen op, ze zong...
En ik dacht aan vader Andersen, zijn sprookjes die gans mijn kindsheid hadden verguld. Was daar niet dit verhaal van de kleine zeemeermin, die zo klagelijk kon gorgelen uit liefde voor de prins en die haar staart wilde in twee klieven met de hulp van een diepzee heks. Ja, hoe eindigde dit sprookje toch?
Eindelijk ging ik wat met Petten praten.
Hoe kwam het dat daar, in de doorn panne, de vlierbomen zo dicht bij het water groeiden?
‘Dat is geen panne’, zei Petten ‘dat is een ide. En wel een verzande kleine haven. Als je in het zand graaft vind je nog fonderingen van de huisjes die rond de waterweg stonden. Het moet er uitgezien hebben als te Sluis, maar kleiner.’
Ja, dat kende ik.
‘Alles ging goed’, vervolgde Petten, ‘tot de wind kwam en het zand. Eerst hield men de vaargeul open, maar verdraaid, het mocht niet baten. De vissersboten konden niet meer binnen. De mensen gingen elders wonen, waar ze konden boeren. Ze braken zelf hun huisjes af want hout en steen zijn duur. Het is rap gegaan. Nu staan er alleen doornen en vlierbomen. (De bomen der herinnering, dacht ik). En als het stormt uit het noord-westen, dan beuken de golven woedend op het smalle duin. Ze willen hun gebied terug. Soms slaan ze wel eens over de dijk en dan hoort men vreemde geluiden: Net het gekraak van touwen en zeilen op de boten en het gezang van de matrozen.’
Ik stond daar met open ogen en handen...
Ja, een andere wereld. Maar niets kon mij nog verwonderen, ik zat
| |
| |
er tot over de kop in, helemaal onder de vout. Ik begon alles natuurlijk te vinden en de werkelijkheid ging meer en meer vager worden. De volgende dagen liep ik in een halve droom rond en liet de onafgewerkte doeken tegen de muur staan. Ik begon te tekenen: losse schetsen met droomschepen en zeemeerminnen in surrealistische trant, alles boven en onder mekaar.
Tot het uur kwam, om naar zee te fietsen.
Soms liep ik vruchteloos aan de boord van het water en liet de golfjes tegen mijn kuiten spelen tot het donker werd.
Soms zwom ze reeds rond vóór ik aankwam en begon een triomfzang zodra ik mij vertoonde. Ik droeg haar naar de vlierbomen, ze knabbelde neuriënd aan mijn oor...
Ik was behekst.
Waar heb ik deze dwaasheid gelezen, dat men nooit werkelijk verliefd wordt op een vrouw die geen weerstand biedt? Dat de passie tegenslagen eist en twijfel? Dat een lange belegering de overwinning des te zoeter maakt. Dat er eenklank tussen de zielen moet bestaan en het lichaam slechts bijzaak is?
Allemaal larie.
Maar zegt men ook niet dat de hartstocht des te heftiger is wanneer men zich in abnormale en dramatische toestanden bevindt, wanneer men leeft in een wonderbare omgeving, die alle contact met de werkelijkheid verbreekt, zodat de illusies, de verzuchtingen, de dromen de overhand krijgen? Dat de mens nooit gelukkiger is dan wanneer hij de sprookjes uit zijn jeugd kan beleven? Dat alleen het misterie belang heeft? Hoe het ook zij, ik liep de ganse dag half dromend rond met een holte in de borst, kon nooit behoorlijk eten, slapen noch werken. Of ik aan haar dacht? Nee, maar haar beeld vulde volledig mijn bestaan zodat ik er soms tegen praatte in engelse kindertaal.
En als het uur aanbrak om op de oude fiets te kruipen, kon geen bliksem mij tegenhouden.
Het was alsof een duivelse kracht mij voortjoeg, ik beefde en hijgde als een oude vent, was gans behekst en buiten mijzelf, wist niet meer waar ik het had, vluchtte weg, naar zee, naar zee!
Ik kwam slechts tot rust bij haar, onder de vlierbomen.
Dan pas kon ik ademen, leven op een natuurlijke wijze, alsof ik na een lange reis eindelijk thuis was.
Alles werd duidelijk, natuurlijk en eenvoudig en niets had nog belang, alles moest plaats maken voor het wondere ogenblik.
| |
| |
Het was stillekens aan oktober geworden en ik had al een paar brieven gekregen om te vragen waar ik bleef. Maar ik wierp ze weg.
De vlierbomen in de ide kregen gele bladeren en de doornen stonden vol oranje bessen. De spreeuwen begonnen in zenuwachtige zwermen rond te vliegen en de kraaien krasten luider.
De zee was als mat glas en er kwam een vreemde ijlte in de lucht.
Ook de zeemeerminne was minder uitbundig en haar triomfzang bleef meer en meer uit. Dikwijls lag ze stil naast mij en scheen aan triestige dingen te denken, met een plooitje in het voorhoofd. Vruchteloos trachtte ik iets te achterhalen maar haar woordenschat was zo beperkt. Zij kon alleen het hoofd schudden, meewarig en mij schijnbaar ontgoocheld aanstaren.
En eens, dat we naar de doffe najaarslucht lagen te kijken, kwamen er dikke pakken witte mist uit zee. Zij zeilden over het duin en vulden de ide volledig tot de vlierbomen en doornstruiken vage schaduwen in-melk waren. Alles werd irreëel en onwaarschijnlijk, zodat wij beiden in de nevel gingen zweven. Het scheen mij dat ze nog meer onwerkelijk was dan anders, ja, dat ze zich onbeweeglijk verwijderde en ik vroeg nog: ‘What's matter?’ Haar groene ogen dwaalden vaag over mijn aangezicht en eindelijk neuriede ze triestig: ‘No kid’ en keek spijtig naar haar zijig, plat buikje.
Vóór ik echter kon nadenken, gebeurde daar iets wonderlijks in de ide...
Het scheen mij dat de mist ging bewegen, plotseling vorm kreeg, zich vastzette in vage schaduwen in relief, zich bouwde tot een hoge gedaante: een schip, een karveel met volle zeilen! Het voer naar ons toe, naar de dijk, naar zee! De boegspriet, met twee gebeeldhouwde figuren, kwam op mij af, dan de bolle romp, vol slakken en mossels - recht boven mij - en eindelijk de lompe achtersteven met het knarsend roer, de twee roestige ankers scheerden zo over mijn hoofd. En daarboven de statigheid van het bolle lijnwaad. Ik hoorde de touwen kraken, het hout kreunen, ik hoorde de kapitein hese bevelen schreeuwen, de bemanning zingend herhalen.
En dan barstte het koor los, het akelig koor der dode zielen!
Het was tezelfdertijd hartverscheurend en exalterend, klagend en woest, schrijnend en triomfantelijk. Mijn hoofd brak open.
Daar stond ik, gans betoverd, getuige van dit wonder: een zingend spookschip voer naar volle zee! Het schuurde over het duin, het verdween statig in de mist en ik liep het krankzinnig na, wild meehuilend met de verdoemden... Tot ik boven de dijk kwam, naar beneden dook op mijn buik, hijgend rechtkroop...
Stilte en mist. Alles weg en verdoezeld. Niets dan watte vóór, achter
| |
| |
en rond mij, ik stond binnen in een wolk. Ik woelde erin met mijn klamme handen, blies mijn adem er door, tot ik het killig kreeg en aan de meermin dacht.
Ik keerde wankelend en zoekend terug naar de vlierbomen... Maar ik vond niemand meer, doolde nog wat rond, liep dan naar het strand.
Ik was alleen. Alles had mij verlaten. No kid.
Wel dacht ik er een ogenblik aan blindelings in zee te lopen, maar een vage zelfverdediging hield mij op het droge. En ik vloekte woest. Nee, nee, ik wilde verdomme niet door de zeevrouw in het Grote Diep versmoord worden. Dat niet!
‘Kom’, riep ik luid, ‘terug naar de wereld, terug naar het dagelijkse leven! Naar de duivel, de sprookjes!’
En ik sukkelde met de fiets aan de hand, verdwaasd en hopeloos naar het oude huis op de markt.
Ja, alles is voorbij, Vader Andersen.
|
|