| |
| |
| |
Cornelis en Paul de Vos
door Paul de Keyser
Het is één der meest opvallende onvolmaaktheden van de kunstgeschiedenis dat aan de ‘poetae minores’ doorgaans wel enige lof wordt toegezwaaid, maar dat aan hun persoonlijke betekenis binnen het algemeen kunstbeeld van hun tijd te weinig aandacht wordt besteed. In de eerste helft van de 17de eeuw, in de geschiedenis van de bloeitijd van de Vlaamse kunst te Antwerpen, is het niet anders. Onder de ruim driehonderd bij naam en faam gekende kunstenaars zijn er in de diverse genres van de toenmalige schilderkunst een vier- à vijftal genieën te onderkennen (wat reusachtig veel is voor een stad, die binnen dat tijdsbestek economisch verkommerd was) en waartoe zonder twijfel 'n Rubens, 'n Van Dyck, 'n Jordaens, 'n Frans Snyders, 'n fluwelen Breughel, 'n David Teniers moeten worden gerekend. Niet zo heel ver van die genieën staan twee uitmuntende meesters, wier werken op het gebied van de portretkunst en van de dierenschilderkunst dikwijls ten onrechte worden toegeschreven - on ne prête qu'aux riches - hetzij aan Rubens, hetzij aan Van Dyck, hetzij aan Frans Snyders. Het zijn twee schilders, zonen van Hulst, maar poorters geworden van de vermaarde koopmansstad Antwerpen, die met een tentoonstelling in hun geboortestad worden herdacht.
Het zijn Cornelis de Vos en zijn jongere broer Paul de Vos. Beiden zijn inderdaad geboren te Hulst in Vlaanderen, ofschoon hun kunstbedrijvigheid zich uitsluitend te Antwerpen heeft afgespeeld. Het is niet waarschijnlijk dat ze reeds te Hulst hebben geschilderd, de aantrekkingskracht van het reeds in de 16de eeuw kosmopolitische Antwerpen was sterker dan de liefde tot de geboortegrond, al is die liefde, althans bij Cornelis de Vos, blijkens de opdracht van het bekende stadszicht van Hulst van 1628, zeker aanwezig geweest.
Luidt de opdracht immers niet dat hij ‘dese schilderie uit liefden ghemaeckt’ heeft ‘ghegeven aen de stad Hulst tot een eeuwige memorie’?
| |
| |
Hij moet dan wel van zijn geboortestad een goede herinnering hebben bewaard in weerwil van de beroerlijke tijden van godsdiensttwisten en oorlogsgeweld, die aldaar tijdens zijn jeugd hebben gewoed. Een verleidelijke hypothese heeft de familie de Vos te Hulst willen doen afstammen langs moederszijde van een schildersfamilie uit Mechelen, maar dit strookt niet met een kritisch onderzoek van de ingeroepen bron. Wat er ook van zij de vader van Cornelis en Paul is een Hulstenaar, geboren in 1543.
Jan de Vos en zijn echtgenote Elisabeth van den Broecke, om welke reden dan ook, verlieten Hulst in 1596 en vestigden zich met hun 9 kinderen te Antwerpen. Cornelis de Vos was toen, geboren in 1584, twaalf jaar oud. Zijn broeder Paul, geboren tussen 1592-95, nog een kleuter. Behalve Cornelis en Paul is er nog een schilder onder de gebroeders de Vos, Hans de Vos. Alle drie kwamen ze achtereenvolgens in de leer van een minder bekende schilder David Remeeus (1559-1626): Cornelis bracht het in 1599 tot meesterknecht, Hans trad in het atelier in 1601, Paul in 1605. Deze David Remeeus was, behalve kunstschilder, ook vergulder, in die tijd een winstgevend beroep. Wat de gebroeders de Vos bij David Remeeus hebben geleerd, weten we niet, maar het is zeker dat hun meester zakelijke betrekkingen onderhield met de vooraanstaande schilders van Antwerpen. Uit de voorbeelden, bv. van een Frans Snyders (1579-1657) en een Jan Wildens (1586-1653) - Snyders en Wildens trouwden met zusters van Cornelis, Hans en Paul - zullen ze veel geleerd hebben. Dat is vooral het geval voor de dierenschilder Paul de Vos. Voor Cornelis de Vos is dat minder het geval. In zijn kunst is hij meer zelfstandig dan zijn broer Paul, die zich meer door het barok-sentiment van de tijd liet meeslepen. Cornelis zal eerder konservatief blijken te zijn. Slechts van op een afstand zal hij in het genre, waarin hij uitmunt: het portret en het familie-portret, de grote meesters van het ogenblik: Rubens en Van Dyck, trachten te evenaren, maar steeds op zijn eigen manier. Het is duidelijk dat zijn temperament andersgeaard is dan dat van zijn broer Paul en van de choryfeeën van de Barokkunst, meer introvert dan extravert, 'n nuchtere geest wellicht, maar zinnig en verfijnd.
Een merkwaardig document is het paspoort, dat Cornelis van de stadsmagistraat verkreeg en gedagtekend is van 29 april 1604. Zijn leerjaren bij David Remeeus zijn voorbij en hij maakt zich klaar voor een gezellenreis. Zal hij zoals zoveel van zijn stadsgenoten naar Italië gaan? Jammer genoeg leert het document ons niet waarheen hij wenst te gaan. Als motivering staat er alleen vermeld dat hij op reis denkt te gaan ‘alleenelyck omme de landen te besiene ende zyn ambacht te leerene’. Ware hij op reis gegaan naar het Zuiden dan ware hij wel- | |
| |
licht als ‘romanist’ teruggekeerd? Of zouden er althans sporen van barokkunst, van het maniërisme der ‘tenebrosi’, in zijn later werk te onderkennen vallen? Maar niets daarvan. Is het gewaagd te veronderstellen dat hij eerder naar het Noorden, naar Amsterdam is getrokken, waar hij van horen zeggen moest weten dat de portretkunst er door meesters als Michiel Mierevelt (1567-1641), Paulus Moreelse (1571-1638), Jan Anthonisz van Ravesteyn (1572-1657) werd beoefend? Op het ogenblik dat hij op reis gaat is er oorlog in Vlaanderen: het leger van de Aartshertog Albertus was door Prins Maurits van Nassau te Nieuwpoort verslagen en Spinola wordt naar Vlaanderen gestuurd om de Staatse troepen in bedwang te houden van Oostende tot Hulst. Eerst in 1609 zal het Twaalfjarig Bestand voor geruime tijd een einde maken aan de troebelen en zal de vrede op alle tonen worden geprezen en gevierd. Nog een jaar vóór het Bestand is Cornelis te Antwerpen terug, want in 1608 is hij als vrijmeester in de ‘Liggeren’ van het Lucasgild ingeschreven. Eerst in 1616 wordt hij poorter te Antwerpen en treedt hij in 1617 in het huwelijk met Suzanna Cock. Van 1618 tot 1632 schonk ze hem zes kinderen. Die kinderen, waarvan er vier in het leven bleven, zullen een belangrijke rol spelen in zijn portretkunst.
Het familieportret, dat de weerspiegeling is van de burgerlijke maatschappij van zijn tijd te Antwerpen, zal hij geleidelijk tot die hoogten opvoeren, waarin Rubens en Van Dyck niet zijn minderen zijn, wat zij als bevriende tijdgenoten grif hebben toegegeven. Alleen was Cornelis de Vos geen hofschilder, zij wel. Zijn personages zijn geen aristocraten, maar burgers zoals hijzelf. In elk geval wordt Cornelis de Vos weldra zeer geëerd. In 1620 deken van het St. Lucasgilde, dat ‘jonstig versaemt’ is met de Rederijkerskamer van de Violieren, is hij niet enkel een zeer gezien confrater, maar ook een welstellend man. Evenwel zal de bron van zijn welstand niet uitsluitend gelegen hebben in de uitoefening van zijn kunst, in 't bijzonder van het ‘conterfeiten van troniën’, maar van de in de koopmansstad Antwerpen zo geliefde ‘negocie’. Naar het voorbeeld van zoveel andere meesters was Cornelis koopman in schilderijen en daar moet hij als kenner ook wel wat grof geld mee verdiend hebben, wellicht meer dan met de opdrachten van religieuze en mythologische, zelfs allegorische, onderwerpen, die hem niet lagen, zoals de ‘Allegorie op de Rijkdom’ van de Gemäldegalerie van Brunswijk of de ‘Zalving van Salomon’ van het Kunsthistorisch Museum te Wenen, of dichter bij ons de ‘Kruisoprichting’ in de Kerk van Wechelerzande. Let wel, deze historiestukken zijn geen minderwaardige werken, ze zijn zelfs technisch zeer knap, maar ze missen de weergaloze verbeeldingskracht en kleurenpraal van 'n Ru- | |
| |
bens of van 'n Jordaens. Hij was de man van het familieleven, van het burgerlijk ideaal, van het intiem gezelschapsleven. Hij moet een man zijn geweest in de aard van Christoffel Plantin, tevreden met zijn lot en met zijn tuin, voorbeeldig echtgenoot en huisvader, een dromerige, doch niet van praktische zin gespeende natuur. Bovendien een bescheiden kunstenaar, steeds tot
medewerking bij grootse ontwerpen van Pieter-Paul Rubens bereid, zoals ter gelegenheid van de Blijde Inkomst van de Kardinaal-Infant Ferdinand zal hij zijn medewerking aan de Philippus-triomfboog, en later aan de decoratieve panelen van het jachtslot van Philips IV de Torre de la Parada bij Madrid graag verlenen. Ook zijn broer Paul, hoe verschillend van artistiek temperament hij ook mag geweest zijn, vond het niet beneden zijn waardigheid in daghuur samen te werken met Rubens en Snyders, deze laatste trouwens zijn zwager, om hun grote composities te stofferen met dierenfiguren en stillevens van ooft en wild. Evenals zijn broer Cornelis gold Paul de Vos als een ‘specialist’, als de salon-decorateur bij uitstek van hertenjachten en vossenjachten, zoals we ze kunnen bewonderen in de bewogen ‘Hertenjacht’ van het Koninklijk Museum te Brussel en de dynamische ‘Vossenjacht’ van het Museum van Schone Kunsten te Gent. Beide kunstenaars zijn realisten, maar hoe verschillend interpreteren ze de te verbeelden werkelijkheid. Zelden stelt Cornelis zijn geconterfeite personages in actie voor, ik zeg niet in beweging, want de geportretteerde volwassenen en kinderen zijn integendeel vol leven, het zijn met een moderne term, ontleend aan de fotografie, uitgedrukt: ‘snap-shots’. Hoe anders bij Paul de Vos, waar alles actie is, natuur en fauna, paroxysme van aanval en verweer, waarbij de jagende honden op de meest spectaculaire wijze in de lucht worden geslingerd of bloedig vertrappeld.
Wat 'n geweldige vaart in die jachttaferelen van Paul de Vos: de strijd tussen mens en dier of tussen hert en jachthonden wordt met de meest gruwelijke felheid gestreden! Wat 'n verschil met de huiselijke taferelen van Cornelis, statisch-plechtig, de ouders gezeten, de kinderen staande, met een enkele uitzondering, waar de familie op wandel is, zoals in een meesterlijk doek in het Ermitage te Leningrad. Overal nochtans duidelijke, sprekende tekens van leven, in de fijne handen van de vrouwen, de wijzende handen van de mannen, de bewegende ‘pollekens’ van de kinderen, maar bovenal de diepe, meelevende blik van al die personages, die, op weinige uitzonderingen na, de toeschouwer in de ogen kijken. Om een zeer versleten cliché te gebruiken, maar wel toepasselijk op de portretkunst van Cornelis de Vos, de schilder is door een wonder van inleving in zijn modellen erin geslaagd hun ziel te ontsluieren: het oog is de spiegel der ziel! Niet
| |
| |
de eigen ziel heeft hij in al die verschillende, fascinerende blikken gelegd, maar de ziel van de door het harde lot geslagen oude kunstschilder, Abraham Grapheus, knape van het St. Lucasgild, vol fierheid de juwelen van het gild en van de Rederijkerskamer ‘demonstrerend’, de ziel van al die oubollige, pronklievende kooplieden, die echte ‘sinjoren’, de ziel ook van hun deemoedige, maar van hun waarde bewuste eegaden, de hooggestemde ziel van die hooggeleerde humanisten en van hun verantwoordelijkheid bewuste theologen en juristen, de zieltjes ten slotte van de kinderen, van de onnozele ‘snoetjes’ van de wikkelkinderen tot de ernstige gezichtjes van de in veel te stijve en modische kleren gedoste jongens en meisjes. Met hoeveel liefde heeft hij zijn eigen vrouw en kinderen geconterfeit, met hoeveel smaak heeft hij zijn personages omheen een picturaal belangstellingscentrum: een tafel of een spinet weten te schikken of ze door welsprekende handbewegingen verbonden. Om de ziel te doen spreken heeft hij geen krachtige modelering of schitterend koloriet nodig gehad, evenmin als een uitgewerkte achtergrond: een gordijn of het uitzicht op een tuin volstond. Daarin komt hij overeen met zijn nochtans zo anders geaarde broer Paul: hij schept de ruimte door het spel van de diagonalen in de ‘acterende’ of de ‘poserende’ lichamen en vergenoegt zich met een harmonie der halftonen boven een te opzettelijke kontrastwerking van de kleuren, zodat de hoge en platte kanten kraag de ideale overgang vormt van de somberglanzende stof der kledij naar het bezielde gelaat.
Cornelis de Vos, evenmin als Paul de Vos, hebben te klagen over de ondankbaarheid van het nageslacht. Ze zijn beroemd geworden tijdens hun leven, in eigen land en ver daarbuiten, Paul de Vos wel het meest in Spanje als Pedro de Vos, soms Pablo de Bos, al zijn we geneigd Cornelis de Vos als een groter kunstenaar te beschouwen. Ze zijn in de voornaamste musea van de wereld vertegenwoordigd. Al voelen we de ‘jachten’ van Paul de Vos tegenwoordig te zeer als bravourstukken aan, te zeer ook tijdsverbonden met de Barok, de portretten, vooral de groepsportretten, mitsgaders de kinderportretten, van Cornelis hebben meer, menselijk gesproken, eeuwigheidswaarde, al sluiten ze stylistisch bij de 16e-eeuwse Renaissance portretkunst aan. Het lijkt ons onrechtvaardig een Cornelis de Vos te plaatsen in de schaduw van Rubens of Van Dyck als portretschilders, zoals het ons eveneens onrechtvaardig lijkt in Paul de Vos slechts een epigoon te zien van Snyders of Wildens.
Ze hebben als ‘poetae minores’ een eigen, onaantastbare waarde, nl. te hebben uitgemunt in een genre, dat mede tot de glorie behoort
| |
| |
van de Vlaamse schilderkunst: het psychologisch portret van de mens en van het dier, zoals een 17e-eeuwse schilder die heeft ‘geschouwd’ en ‘verbeeld’.
Rede, uitgesproken ter gelegenheid van de opening der tentoonstelling Cornelis en Paul de Vos te Hulst.
|
|