De Vlaamse Gids. Jaargang 45
(1961)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 193]
| |
KanttekeningenUit's werelds polikliniek: P.H.‘Boomerang’ Spaak‘Au revoir, Paul-Henri’ kon men begin mei 1957 lezen in een socialistisch weekblad dat krokodillentranen stortte over het vertrek van de man die van zichzelf eens gezegd heeft: ‘Il est bien plus difficile de se faire pardonner ses succès que de les remporter.’ Dat deze gladde en begaafde jurist en politieker in zijn meteorische loopbaan glansrijke successen heeft behaald, zal wel niemand ontkennen; maar bij zijn tocht door de politieke stratosfeer heeft hij zo dikwijls kleur-wisselingen ondergaan dat er in feite een spectroscoop zou moeten bij te pas komen om hem tot het einde van zijn loopbaan te blijven volgen. Het besluit van P.H. Spaak om zijn uitvoerend ambt bij de NATO op te geven, om terug post te vatten in de rangen van zijn politieke vrienden - waarvan velen blij waren hem in 1957 te kunnen kwijtspelen - heeft om begrijpelijke redenen de Belgische politieke pot aan het koken gebracht. De ex-secretaris-generaal van de NATO, ex-voorzitter van de Algemene UNO-Vergadering en van de Raad van Europa, ex-eerste-minister, Karel de Groteprijs 1957, enz. is er zodanig aan gewoon op een voetstuk te worden getild - in het Paleis van de Volkenbond staat nog altijd een buste van onze beroemde landgenoot - dat velen huiveren bij het vooruitzicht van zijn terugkeer. Betrokkene heeft er trouwens nooit aan kunnen wennen nummer twee te zijn en om al die jaren de Olympus der politieke goden te blijven bewonen heeft hij zich beurtelings vermomd als liberaal, Marxist (ten tijde van de ‘Action Socialiste’), neutralist voor de tweede wereldoorlog, patriot in wel en wee, naoorlogs Europeër, wereldburger aan de top en boeman bij de NATO. Men kan dus gerust zeggen dat hij zijn huik naar alle windstreken heeft gehangen. Nu keert de man terug naar België, dat men eens schertsend Spaakistan heeft genoemd. Hij heeft te dier gelegenheid een verklaring afgelegd in de klaroenstijl die hij zich reeds als jonge advocaat eigen had gemaakt. ‘Ik voorzie in een nabije toekomst een strijd die beslissend zal zijn voor ons land. Zullen wij ons verder laten vastlopen in conservatisme en routine en zullen wij onze mislukkingen blijven bewenen, of zullen wij stoutmoedig iets nieuws doen op politiek, economisch en sociaal gebied?’ Het vervolg van deze ontboezeming kunnen wij even laten rusten om een herinnering op te halen aan een naoorlogs socialistisch partijcongres, waar Spaak (onder andere) het mikpunt was van de sluipschutters van de linkervleugel in de zaal. Er was toen ook sprake van structuurhervormingen van de basisbedrijven, terwijl ‘les jeunes turcs’ een ‘new look’ verdedigden in de militaire politiek. De voordansers in het gemengd ministerieel en executief ballet op het podium voerden hierop bokkesprongen uit die niemand hebben kunnen bekoren, en zeker niet de progressistisch gezinde parlementairen die trouwens hun ongenoegen niet onder de orkestzetels staken, die ze vanwege hun vooraanstaande positie bezetten. Spaak, die niets heeft van een verleider (althans niet op het spreekgestoelte) maar die steeds zijn slag in huis poogt te halen door overreding met argumenten die op één been staan, slaagde er toen niet in zijn appelen voor citroenen te verkopen. Zijn opportunisme en zijn ingeboren rusteloosheid hebben er hem alsdan doen toe besluiten zijn geluk elders te wagen. Dat hij het na iets meer dan drie jaar beu geworden is op het Palais de Chaillot en later in de nieuwe gebouwen aan de Place Dauphine, schijnt men te moeten wijten aan het feit dat hij zijn functie te administratief vond en in strijd met zijn politiek temperament. Het hele land - maar vooral de socialistische partijleiding - wacht thans op het nieuwe en het stoutmoedige dat door de terugkerende verloren zoon wordt voorgespiegeld. Wij kunnen ons reeds voorstellen dat hij bij | |
[pagina 194]
| |
de eerstvolgende gelegenheid opnieuw zal verkondigen: ‘Il n'est pas encore trop tard, mais il est temps.’ Maar P.H. Spaak is optimistisch in de boodschap die hij tot zijn partijgenoten richt naar aanleiding van zijn terugkeer: ‘Er zal ons een grote kans geboden worden. Zij moet aangegrepen worden. Dit vergt van al degenen die naar vernieuwing streven een grote inspanning van verbeelding, trouw en kracht. Het is tot die inspanning dat ik het mijne wil bijdragen.’ Er gaat echter een adder schuil in het hoge gras van de politieke kuiperijen. Zegt men inderdaad niet dat alles in kannen en kruiken is voor de afgetreden secretaris-generaal, en dat hij zelf niet de minste inspanning zal moeten leveren om zijn persoonlijk doel te bereiken, nl. een ministerportefeuille, of zo dit niet lukt een executieve functie bij de Europese Gemeenschappen? Wij geven grif toe dat ethica meestal vreemd is aan politiek, maar wij stellen ons niettemin voor dat ergens een grens moet liggen, of om het met de Angelsaksers te zeggen ‘the straw that breaks the camel's back’. En aangezien Mr. Spaak het toch heeft over conservatisme en routine ware het wellicht geraadzaam de brave, in het gareel lopende burger er op te wijzen dat, indien zijn wereld er niet sneller is op vooruitgegaan, dit dikwijls hieraan te wijten is dat hij zelf dingen blijft slikken waarin zijn mentors zelf niet geloven. Gelukkig zijn er nog lieden die zich niet zo gemakkelijk laten beetnemen of zich met een kluitje in het riet laten sturen. Wij herinneren ons een persconferentie van P.H. Spaak, naar aanleiding van een bijeenkomst van de Atlantische Raad in december 1957 in het wankele bijgebouw van het Palais de Chaillot. De nieuwbakken secretaris-generaal was, zoals steeds in contacten met de pers, kort aangebonden, en toen hij op zeker ogenblik weigerde in te gaan op de vraag van een Amerikaans journalist wedervoer deze laatste eenvoudig: ‘Waarom houdt gij persconferenties, Mr. Spaak?’'s Anderendaags kwam er een officieel excuus van het secretariaat. Voorwaar een ergerlijke vorm van egoïsme en hoogmoed. Een man die in het parlement, op partijcongressen, debatten en voordrachtavonden met woorden zijn gehoor tracht te lijmen zou het normaal moeten vinden dat het ‘lijdend voorwerp’ ook eens iets zegt. Binnenkort krijgt de kiesgerechtigde Belg gelegenheid om zich over's lands beleid uit te spreken. Indien hij zijn nuchterheid bewaart zal de boemerang die uit Parijs is komen aansuizen zijn doel missen. En dan zal het stilaan tijd worden dat men dit romantisch voorwerp veilig opbergt. In een glazen kast op een voetstuk... A. DECLERCQ | |
Van den huize uit: Het paard van Troje: de kieswethervorming‘Timeo Danaos et dona ferentes’. Mijdt u van de Grieken en van hun geschenken! Deze tweeduizend jaren oude waarschuwing van Vergilius, die zinspeelde op het paard van Troje, moeten de liberalen indachtig zijn met de kieswethervorming. De wijziging, die zij bij hun samengaan met de C.V.P. in de regering-Eyskens vroegen. is billijk vermits zij een nauwkeuriger weergave van de strekkingen in het land beoogt. Het stelsel van de arrondissementele apparentering, dat tot dusver in al zijn ingewikkeldheid geldig is, en blijven zal zo de hervorming tijdens de nieuwe legislatuur niet wordt doorgevoerd, is nadelig voor de kleine partijen maar vooral voor de democratie zelf, die men in België huldigen wil. Onze openbare mening is niet rijp voor het Amerikaanse stelsel, evenmin als voor het Britse, dat de sterksten wet bewind in handen geeft, en de minderheid, ook al benadert zij in stemmenomvang de meerderheid, meedogenloos in de oppositie drijft. In België wil men het kiezerskorps een Parlement naar zijn evenbeeld bezorgen. De schikkingen, die door de kieswethervorming worden gewijzigd bevoordelen de grote partijen, die zonder de algemene meerderheid der stemmen te bekomen toch in het Parlement over meer dan de helft van de zetels kunnen beschikken. Nauwer beschrijven hoe de bereke- | |
[pagina 195]
| |
ningen worden gemaakt is onbegonnen en overbodig werk. Het volstaat er op te wijzen, dat de liberalen zowat 29.000 stemmen moeten vergaren om één zetel in de Kamer te bekomen, terwijl de christelijke volkspartij en de socialisten zulks bereiken met 23.000 stemmen! Niet omwille van partijbelangen en ook niet om een versnippering van de parlementaire vertegenwoordiging onder een aantal kleine en onregeerbare partijen uit te lokken ten nadele van de twee grote, maar eenvoudig omwille van de democratische billijkheid, eisten de liberalen de veelbesproken kieswethervorming, die overigens de goedkeuring wegdroeg van de h. Eyskens en van C.V.P.-voorzitter Theo Lefèvre. In ruil - en zonder daaraan een pejoratieve betekenis te geven - stemden zij in met een aantal C.V.P.-programmapunten. Tenzij men het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging volledig wil herzien, kan men de poging om de stem van de ene kiezer evenveel waarde te verlenen als die van de andere slechts toejuichen. De openbare mening, die in laatste instantie haar oordeel velt, is het daarmede eens. De omstandigheden zijn de bezielers van de hervorming echter niet bijzonder gunstig geweest. Hun billijke eis werd onderschreven en ondertekend door de regeringsgenoten, die alleszins in 1958 na de verkiezingen de mening waren toegedaan, dat zij vier volledige wetgevende jaren voor de boeg hadden en die daarenboven het ogenblik gunstig achtten om, tot voldoening van 500.000 Vlamingen, 100.000 Brusselse en 20.000 Waalse kiezers, aan de kieswethervorming de verhoging van het aantal Parlementszetels te koppelen. De twee wijzigingen werden gebundeld in een zelfde wetsontwerp, dat door de Kamer verleden jaar na heelwat strubbelingen werd goedgekeurd maar dat in de Senaat daarentegen, ingevolge de Congolese gebeurtenissen, nauwelijks ter sprake kwam tijdens één enkele zitting van de commissie van Binnenlandse Zaken alvorens op de lange baan te worden geschoven. Wanneer de drie grondwettelijke partijen na de noodlottige stakingen eenmaal beslisten vervroegde verkiezingen te houden, werd de hervorming noodgedwongen in het gedrang gebracht. In feite was dit niet zozeer het geval omdat men een opgang van de liberalen of eenvoudig het behoud van hun huidige vertegenwoordiging vreesde dan wel omdat men aanvoelde hoezeer het kiezerskorps gekant is tegen een nieuwe verhoging van het aantal Kamerleden en Senatoren, zoals door de C.V.P. werd gevraagd onder druk van haar Vlaamse vleugel en met de hoop op een algehele meerderheid in beide Kamers. Deze openbare tegenkanting en zelfs weerzin beïnvloedde op 2 februari heel zeker de Vlaamse senatoren van de christelijke volkspartij toen zij tijdens een groepsvergadering verklaarden met de zetelaanpassing niet de verhoging van het aantal mandatarissen maar eenvoudig een herverdeling van de zetels volgens de gewijzigde bevolkingsspreiding te beogen. De kiesbeweegredenen van een dergelijke en overigens verrassend laattijdige stellingneming konden vanzelfsprekend niemand ontgaan. Bewust van het feit, dat wie aandrong op de kieswethervorming meteen het tweede luik van het wetsontwerp, namelijk de zetelverhoging, zou moeten verdedigen, niet uitsluitend voor het Parlement, maar ook voor de kiezers, wilden de C.V.P.-senatoren hun eigen maar onpopulaire maatregel ook nog in de schoenen schuiven van de liberalen. Geen wonder, dat men bevreesd was voor het ‘geschenk’, dat de C.V.P.-ers op de vooravond van de beslissende strijd naar het voorbeeld van de Grieken aanboden. De gelijktijdigheid van de rechtvaardige berekening van de kiezersuitspraak en van de verhoging van het aantal Kamerleden van 212 tot 225 zou volgens een vernuftige C.V.P.-redenering niet de christelijke volkspartij maar de liberalen worden aangewreven, die er nochtans, het weze herhaald, niet om gevraagd hadden. De liberalen zouden aldus, en eens te meer in hun nadeel, het ‘paard van Troje’ in het politieke strijdperk lokken, waaruit een aantal gloednieuwe gekozenen van de C.V.P. te voorschijn zouden komen! Het is nochtans geweten, dat nog | |
[pagina 196]
| |
ruime tijd eer de Vlaamse senatoren van de christelijke volkspartij plots terugdeinsden voor de eis van de aanpassing van de parlementaire vertegenwoordiging in de zin van een verhoging, een belangrijk onderdeel van de liberale partij, met name ‘Het Liberaal Vlaams Verbond’, duidelijk stelling nam voor een inkrimping van het Parlement samen met een aantal broodnodige hervormingen van de nationale, provinciale en gemeentelijke instellingen. Reeds op 27 november 1960 keurde dit verbond, nog eer er sprake was van een ontbinding, inderdaad een verregaand beginselprogramma goed, waarin gevraagd werd het aantal Kamerleden te halveren en een andere kieswijze in te voeren. Deze eis, die voortvloeide uit een grondige studie, had geen enkele demagogische grondslag. Hij werd gesteld in ‘tempore non suspecto’ en was eenvoudig de uiting van het besef, dat een verhoging van het aantal Parlementsleden nieuwe uitgaven zou veroorzaken en daarenboven het wetgevend werk moeilijker zou maken. De Grondwet voorziet, dat het aantal volksvertegenwoordigers één per veertigduizend in geen geval mag overschrijden. Zij verbiedt niet deze verhouding te wijzigen in de zin van een vermeerdering van het quorum. Men zou dus zonder enige grondwetswijziging kunnen bepalen, dat deze verhouding bij voorbeeld zou gebracht worden op 80.000 inwoners, en dit zonder het beginsel van de kieswethervorming met een provinciale en zelfs nationale samenvoeging van het stemmenoverschot, zoals in Nederland, prijs te geven. Het Nederlandse voorbeeld is overigens aanstekelijk. De twee Kamers in Den Haag tellen inderdaad minder leden dan de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers alleen, en dit met een bevolking van 11 miljoen. De wetten, die zij uitvaardigen zijn er niet minder doeltreffend om! Men zou het overigens nog anders kunnen opvatten nu het vrijwel zeker is, dat de volgende legislatuur zoals de huidige ‘grondwetgevend’ zal zijn. Men zou de zetels kunnen verdelen, niet op grond van de bevolkingsomvang maar in verhouding tot het aantal kiesgerechtigden. Aldus zou het quorum van 40.000 niet eens moeten gewijzigd worden. Thans worden inderdaad in het Parlement onmondige kinderen en 500.000 vreemdelingen vertegenwoordigd, die niet ter stembus mogen gaan maar in feite toch het politieke leven in België beïnvloeden. De Luikse volksvertegenwoordigers zijn in meerderheid de woordvoerders van Italianen en andere vreemdelingen, die zich inmenging in de Belgische aangelegenheden ontzegd zien - en terecht -, terwijl daarentegen een half miljoen Vlamingen niet vertegenwoordigd zijn. Vroeg of laat zal men hierin een wijziging moeten brengen. De kieswethervorming, die een gelijkschakeling in waarde van de uitgebrachte stemmen nastreeft, evenals de zetelaanpassing - maar dan niet in de vorm van een verhoging - zullen niet ontweken kunnen worden. In deze omstandigheden beseft men echter hoe ondoordacht de koppeling van de zetelwijziging in de zin van een vermeerdering aan de wijziging van het apparenteringsstelsel was. Deze vergissing - om niet te spreken van een politieke koehandel -, is een van de fouten, waarvan de wakker geschudde openbare mening, die grondige hervormingen eist, geen herhaling zal dulden tijdens de volgende en voor de Belgische democratie beslissende wetgevende periode. L. SIAENS | |
Gedaanteverwisseling van ‘De Toverfluit’De Muntschouwburg bracht te Brussel een enscenering van Mozarts ‘Toverfluit’, die door het publiek met geestdrift werd begroet en door het merendeel van de critici zwaar werd afgekeurd. De regisseur Jean-Marc Landier heeft iedere godsdienstige stemming of vrijmetselaarssymboliek opgegeven. Hij behandelde het toneelspel als een sprookje: eerste fout die hem aangewreven werd. Hij behield de Duitse versie: bravo! riepen de fijnproevers. Maar hij verving de recitatieven door een Franstalig commentaar, gegeven door een 18de-eeuws voorkomend paar dat soms zelf op het | |
[pagina 197]
| |
toneel kwam staan om beter het spel na te gaan: tweede aangewreven fout. Men sprak van een heiligschennis of een ‘tripatouillage’. Wat de fijnproevers er ook van denken, indien men de opera tot de massa wil brengen, dan moet dit geschieden in de taal van de massa. Alle grote cultuurlanden spelen de opera's in de landstaal. Indien Covent Garden te Londen de oorspronkelijke taal voor dilettanten kan bewaren, dan reizen de Sadler's Wells voor het Britse volk rond met Engelse versies. In Duitsland worden alle in het Italiaans gestelde Mozartopera's in het Duits gezongen. J.-M. Landier zocht een middenweg. De muzikale taferelen verklaart hij vooraf door het commentaar. Dat commentaar is zo bedacht, dat de toeschouwer, die zich wat argeloos laat meeslepen, op zekere ogenblikken met het acterend paar op het toneel wordt getrokken om in de bezieling te worden gebracht van het muzikaal dramatisch deel dat aan de beurt komt. Wordt daardoor het oorspronkelijk dramatisch verloop gebroken? Misschien wel wat de godsdienstige of vrijmetselaarsversies betreft die wij sedert 1900 gewoon zijn geworden. Maar zijn die versies de oorspronkelijke? Zijn de fijnproevers daar zo zeker van? Emanuel Schikaneder, impresario, inrichter van show-spektakels, bestelde een grote opera aan Mozart waarvan hijzelf het libretto maakte. De titel was ‘Lulu en de Toverfluit’. Dit moest een buffaspel met groot vertoon worden. Het onderwerp was overgenomen van het Duitse spel ‘Kasper en zijn Basson’. Mozart, die in geldnood verkeerde, schoot aan het werk. Hij was al flink opgeschoten, toen een Weense schouwburg ‘Kasper en zijn Basson’ aankondigde met muziek van een andere toondichter. Schikaneder wou het eerste werk van Mozart niet verliezen. De vrijmetselarij was in de jaren 1790 een van de dankbaarste toneelonderwerpen. Hij zou dan maar de Egyptische tempelpraal gebruiken. De Koningin van de Nacht, aanvankelijk een verdrukte, werd een boze geest. Zarastro de verdrukker werd het symbool van de wijsheid. Papageno en Papagena namen de beste buffa-tonelen over. Lulu verdween. ‘De Toverfluit’ was geboren. Te Brussel, zoals twee jaar geleden te Aix-en-Provence, heeft men zich gericht naar het verhaal van ‘De Toverfluit’ in de zin van een sprookje. Men heeft de muziek van alle ideologie bevrijd om alleen de poëtische rijkdom ervan op het voorplan te brengen. Wat vroeger, tegenover het pompeuze van de tempeltonelen, kinderachtig scheen, wordt nu een poëtisch sprookjesspel. Meteen bereikt men het ware menselijke, het ware Mozartiaanse van die muziek. Dat voelden wij eens diep ontroerd aan te Aix. Diezelfde ontroering beleefden wij te Brussel. Willem PELEMANS | |
Logeuse, voleuse, comme tu me veuxHet is de voorlaatste week van december 1960. Parijs lijkt een beetje triest, minder beweging dan anders vooral 's avonds, de café's sluiten vroeg, de nachtrestaurants hebben weinig te doen, de schouwburgen zitten maar half vol, alleen voor het T.N.P. (Brecht) is geen plaats te krijgen. ‘Le Balcon’ van Genêt, ‘La dernière bande’ van Beckett en ‘Le client du matin’ van Behan worden niet meer gespeeld, ‘Les Nègres’Ga naar eind(1) wordt hernomen, ‘Le Cardinal d'Es-pagne’ van Montherlant wordt op het einde van de maand verwacht en vóór februari zullen er nieuwe toneelstukken geprogrammeerd worden. Intussen staan ‘Tovaritch’, ‘Madame Sans-Gêne’ en ‘Occupe-toi d'Amélie’ weer eens op de affiche, ‘Patate’ van Achard en ‘La Cantatrice chauve’ van Ionesco beleven het vijfde speel-jaar, ‘Gog et Magog’, ‘Bon weekend M. Bennett’ en ‘Château en Suède’ houden stand, ‘L'Idiote’ van Achard concurreert met ‘Les Glorieuses’ van Roussin, ‘L'Aigle à deux têtes’ houdt zijn koppen boven water, Jérôme Kilty is met ‘Cher Menteur’Ga naar eind(2), Max Frisch met ‘Biedermann et les incendiaires’Ga naar eind(3), Friedrich Dürrenmatt met ‘Le mariage de M. Mississippi’Ga naar eind(4) in Parijs geraakt. ‘Les Séquestrés d'Altona’Ga naar eind(5) van Sartre, ‘Becket ou l'Honneur de Dieu’Ga naar eind(6) van Anouilh en ‘Rhinocé- | |
[pagina 198]
| |
ros’Ga naar eind(7) van lonesco zijn nog te zien. Diego Fabbri heeft een nieuw stuk ‘Le Signe du Feu’Ga naar eind(8) dat door de kritiek evenals ‘Les Cochons d'Inde’Ga naar eind(9) van Yves Jamiaque gunstig werd onthaald. Na ‘L'Effet Glapion’ dat ik pit- en geestloze woordkramerij gevonden heb en waarvan de komische effecten aan mij volledig verspild waren, brengt Jacques Audiberti nu ‘La Logeuse’Ga naar eind(10) een stuk dat voor het peil en de bekoring van ‘Le mal court’ niet moet onderdoen. Madame Cirqué, een vrouw van middelbare leeftijd, gehuwd, moeder van een volwassen dochter, verhuurt sinds jaren kamers aan alleenstaande heren. Deze huurders worden door haar verleid, volledig ingepalmd en tot willoze slaven gemaakt die haar niet meer verlaten. Zelfs de jonge bankbediende, die de mooie, excentrieke dochter (verscheurd tussen haat en bewondering voor haar moeder en op regelmatige tijdstippen een mislukkende zelfmoord plegend) het hof maakt, wordt in haar netten gevangen. Madame Cirqué leert hem stelen zoals zij haar echtgenoot, een politicus met toekomst, heeft leren dameshoeden maken, een huurder die een groot zakenman was heeft leren vioolspelen en zoals zij een viertal andere huurders in een situatie gedrongen heeft waaruit zij noch willen, noch kunnen ontsnappen. Op een dag meldt zich Monsieur Tienne, een nieuwe huurder. Hij trapt gedwee in al de valstrikken totdat hij dit vreemde huishouden in de détails kent en ontpopt zich dan tot een man van de politie die de gevaarlijke hospita in een krankzinnigengesticht laat opsluiten. De politicus gaat terug naar de politiek, de zakenman naar de zakenwereld, de bankbediende trouwt met de dochter en ook de andere huurders vinden weer genoegen in een zelfstandig bestaan. Maar... Madame Cirqué keert weer en weldra wordt haar orde hersteld, Monsieur Tienne komt opdagen, verklaart zich overwonnen en wordt bij de horde ingelijfd, de dochter pleegt nogmaals zelfmoord, een nieuwe huurder komt inlichtingen vragen, Madame Cirqué staat hem charmant te woord... Audiberti heeft dit gegeven op een luchtige, spirituele manier behandeld, hij strooit de bons mots in het rond, vult de leegten met overbodige personages, met een amateursfilmpje, met een koffiepot, met het komisch talent van Jacques DubyGa naar eind(11) (de bankbediende) en laat het geheel torsen, belangwekkend en aanvaardbaar maken door Lila Kedrova die ‘La Logeuse’ met onbetwistbaar meesterschap speelt. Zij slaagt erin de diepe verzuchting van de eerzuchtige maar zeer eenzame Madame Cirqué weer te geven. Deze vrouw heeft altijd gelijk omdat zij altijd gelijk krijgt, zij kan iedereen domineren omdat iedereen zich laat domineren, haar systeem is feilloos omdat het altijd slaagt. Wanneer Monsieur TienneGa naar eind(12) haar zegt dat het spelletje uit is, verzet zij zich niet, zij is verwonderd en blij, zij roept al haar mannen en zegt: ‘Er is een wonder gebeurd, ik ben gelukkig, ik ben verliefd, die man is sterker dan ik, ik zal hem gehoorzamen,’ Terugkerend uit het gesticht herstelt zij zonder aarzeling de ‘normale’ gang van zaken maar haar optreden is een gewoontereflex, het kan haar eigenlijk niet schelen wat die paljassen doen, zij verlangt naar Monsieur Tienne. Hij komt, maar als slaaf, niet als meester, hij is tot alles bereid om te mogen blijven. De verwachting, de hoop, de droom verzwinden en het is geen zegevierende Madame Cirqué maar een harde, ontgoochelde, tot beul gedoemde die hem een schort voorbindt en een bezem aanreikt. ‘La Voleuse de Londres’Ga naar eind(13) van Georges Neveux is hoofdzakelijk bezienswaardig voor de fantastische ensceneringGa naar eind(14) (draaitoneel en decorveranderingen - zonder draaien - die op enkele seconden bv. van een galg een zeilschip maken) en de vertolking van doorwinterde toneel- en filmspelers zoals Marie Bell, Germaine Kerjean, Jean Tissier, Henri Crémieux en René Clermont die aan deze ‘féerie à grand spectacle tournée par la caméra-souvenir dans l'univers de Dickens et de l'Opéra de Quat'Sous’Ga naar eind(15) geholpen door rengaine-zingende baladins, coherentie en atmosfeer verlenen. PamelaGa naar eind(16) is een jonge dievegge die zich in haar vak bekwaamt. Zij ontmoet BeltramGa naar eind(17), een jonge rijke weduwnaar en wil hem voor zijn geld | |
[pagina 199]
| |
huwen. Zij ontdekt dat hij dezelfde plannen heeft en zij niet het eerste slachtoffer is: zijn mooie huis is altijd gehuurd en onbetaald, de familie, de dominee, de notaris zijn handlangers, zodra Beltram de bruidschat uitbetaald krijgt verdwijnt hij. Pamela en Beltram worden complices. Zij is echter ongeneesbaar verliefd op hem zodat zij veel kostbare steeltijd verspeelt om zijn handel en wandel met rijke weduwen in de gaten te houden, toch steelt zij een fortuin bij elkaar en koopt daarmee land en goed in Amerika. Samen aangehouden en veroordeeld om gehangen te worden huwt Bertram haar aan de voet van de galg. Op het laatste ogenblik wordt hen genade geschonken en slechts de verbanning bevolen: zij zeilen welgemoed naar Amerika. Het is geen toeval dat ‘de slechten’ beloond worden en de enige ‘goede’ in de gevangenis zit. Georges Neveux heeft de tien geboden Gods aandachtig gevolgd, al wat verboden is moet toegepast worden, wie liegt, steelt, bedriegt, enz. enz. is sympathiek, wie het nalaat is een belachelijke onnozelaar. Deze omgekeerde moraal is wel lollig (levert veel plezierige momenten en een paar goede scènes o.a. die waarin de valse dominee raad geeft en die waarin de eerlijke man wil leren stelen) maar nogal kinderachtig, welbeschouwd veel te moralistisch! ‘Comme tu me veux’Ga naar eind(18) schreef Luigi Pirandello (1867-1936) op zestigjarige leeftijd en het is niet zijn laatste stuk. Hij was rond de vijftig toen hij voor het toneel begon te schrijven en heeft dan op minder dan twintig jaar veertig toneelstukken geschreven. Uit deze indrukwekkende produktie zijn er een half dozijn wereldberoemd en worden altijd ergens gespeeld, de andere krijgt men slechts toevallig te zien. Ik kende ‘Comme tu me veux’ nietGa naar eind(19). Na ‘La Logeuse’ waarvan de psychologische uitdieping volledig aan het eventueel talent van de hoofdvertolkster overgelaten wordt, na ‘La Voleuse’ die minstens een halve eeuw te laat komt en door technische mogelijkheden en vindingrijkheid de dievenverhalen van onze grootmoeders moet illustreren is ‘Comme tu me veux’Ga naar eind(20) een verademing, een ontspanning, een genot: een stuk met een tekst! Een tekst waarin elke zin belangrijk is, waarin elk woord telt, waarin zonder ontwijking, afwijking of afleiding een onderwerp behandeld wordt. Het stuk speelt na de eerste wereldoorlog. Terwijl haar man bij het leger was werd zijn jong vrouwtje Lucia (afkorting Cia) door het oorlogsgeweld uit haar huis verjaagd, niemand weet precies wat er gebeurd is maar er wordt allerlei verondersteld: zij werd krankzinnig van angst, zij werd verkracht, zij werd meegesleurd, zij werd gedood... Na tien jaar zoeken is haar man Bruno, er niet in geslaagd haar terug te vinden. Boffi, een vriend van Bruno gaat toevallig eens naar Berlijn en ziet daar tussen een fuiversbende een jonge vrouw in wie hij Lucia herkent. Hij volgt haar tot in haar woning. Deze jonge vrouw,Ga naar eind(21) die op de naam Lucia reageert maar zichzelf Elma noemt, is op dat tijdstip de minnares van SalterGa naar eind(22), een oudere man (romanschrijver en zeer gefortuneeerd) die zij veracht. Zij beweert niets met het verleden te maken te hebben vermits zij niet meer is wie zij was, zij is uit louter instinct tot zelfbehoud in leven gebleven en is in afschuwelijke en vernederende omstandigheden van man tot man, van land tot land in Berlijn geraakt. Salter ziet dat zij hem zal ontsnappen en tracht zich met een revolverschot te doden. Elma-Lucia gaat met Boffi naar huis. Daar verneemt zij dat haar onvindbaarheid ten slotte als overlijden werd geacteerd waardoor haar aanzienlijke bruidschat door haar man aan haar familie moet worden teruggeschonken wat hem ruineert. Intussen heeft haar minnaar Salter (aan de dood ontsnapt) in een krankzinnigengesticht een vrouw gevonden die (al zijn de bewijzen niet volledig overtuigend) de gezochte vrouw van Bruno zou kunnen zijn. Een voltallige familieraad zal de twee vrouwen in ogenschouw nemen. Niemand herkent de arme krankzinnige, Elma-Lucia heeft (te recht of ten onrechte) alle troeven in handen, haar man wil haar behouden, haar (nochtans vijandig gezinde) zuster herkent haar (Cia, Cia, roept zij spontaan), Boffi is van haar identiteit overtuigd, | |
[pagina 200]
| |
een oom en een tante zijn haar genegen maar zij verklaart nooit eerder een voet in het huis te hebben gezet, nooit eerder iemand van de familie te hebben ontmoet en vertrekt met Salter. Pirandello zegt niet wie de vrouw is die gezocht wordt en al kan men daar lang en hartstochtelijk over redetwisten (wie het stuk ziet kan dit niet nalaten) tot welk resultaat men ook komt, het probleem blijft onwrikbaar want het gaat er niet om te weten wie Bruno's vrouw geweest is en ook niet of er geheugenverlies in het spel is maar wel of iemand, die gedurende vele jaren uit zijn milieu gerukt is, kan terugkomen, herkend en aanvaard worden, als wat, als wie? Als een automaat waarvoor de jaren, de belevenissen, de ondervindingen niet tellen, als een middel om de financiën in orde te brengen of als een mens die physisch en psychisch veranderd, toch aanvaard, gewenst en begeerd wordt, voor wat hij is geweest, niettegenstaande wat hij geworden is of precies voor wat hij geworden is? ‘Etre n'est rien’ zegt Elma-Lucia ‘mais se faire, se créer!’ Wanneer wordt de persoonlijkheid, het ‘ik’ vastgelegd en blijft dit dan onveranderbaar, is er continuïteit? Pirandello zegt neen. Hij schrijft er geen thesis over maar een boeiend, aangrijpend toneelstuk. ‘Telle est la force de ce théâtre, qu'il nous oblige à partir à la recherche de notre propre vérité’.Ga naar voetnoot(23)
Lea VERKEIN | |
‘Potopot’ van Tone BrulinTone Brulin is in Vlaanderen ongetwijfeld de meestbekende figuur uit de hedendaagse toneelwereld. Dit heeft hij te danken aan zijn grote bedrijvigheid op verschillende vlakken: als regisseur, als decorontwerper, als acteur en als schrijver. Vooral als auteur staat hij voortdurend in het brandpunt van de belangstelling, om zijn grote vruchtbaarheid en ook om de thema's die hij in zijn stukken verwerkt. Hij is onbetwistbaar de schrijver, die het meest in de actualiteit put om zijn werk voort te brengen. In zijn drie jongste stukken komt evenwel eenzelfde onderwerp naar voren: de rassendiscriminatie. In ‘Pas op, Mijnheer Lipman komt’ trad het vraagstuk nog niet zo sterk op de voorgrond, doch in ‘De Honden’, dat onlangs door ‘Puck’ in Amsterdam werd gecreëerd en door het Antwerps Nationaal Toneel werd gespeeld (zie ‘De Vlaamse Gids’, februari 1961), en in ‘Potopot’, komt het negerprobleem meer rechtstreeks op het voorplan. ‘Potopot’ werd enkele weken geleden gecreëerd door het Nederlands Kamertoneel te Antwerpen in een regie van Brulin zelf. Hoe groot de waardering ook is voor ‘Pas op, Mijnheer Lipman komt’ en ‘De Honden’, zowel wat inhoud als uitwerking betreft, toch kan men slechts geringe bewondering koesteren voor ‘Potopot’, dat in 1958 geschreven werd, even vóór ‘De Honden’. ‘Potopot’ behoort - volgens ons zonder betwisting - tot de minderwaardigste werken van Brulin. En dat zijn er betrekkelijk veel. De handeling van ‘Potopot’ speelt tijdens de wereldtentoonstelling, op een zolderkamer van een oud huis te Brussel. Kwinten is een jonge losbol, die met zijn jongere zuster Siska leeft. | |
[pagina 201]
| |
Hij hoopt een contract los te krijgen om met een kleine jazz-formatie in het Amerikaanse paviljoen op te treden en daarna de wereld rond te reizen. Het meisje wil het oude huis in een logementshuis herscheppen. Beiden willen ze de neger Potopot, die een kamer bij hen betrekt, voor hun plannen gebruiken. Potopot heeft echter eigen plannen, doch zal zich door Siska laten inpalmen en haar broer vermoorden. Dan keert Siska hem de rug toe. Ofschoon het verhaal aanvaardbaar klinkt, is Brulin er niet in geslaagd zijn personages geloofwaardig te tekenen. De tekst vooral, want ook de vertolking kon moeilijk door de beugel, klinkt naïef en vals. Ook waar hij gedacht heeft wat humor te moeten brengen, overtuigt hij niet met banale replieken als deze, waar Kwinten beroep doet op de steun van de dikke koloniaal, om in het Amerikaans paviljoen te mogen optreden. De koloniaal: Ik ken niets van muziek. Kwinten: Dacht je dat ik het niet wist. Anders zou je geen lid zijn van het selectiecomité. We kunnen dit slechts goedkope ironie noemen, evenmin als men wijsheden kan waarderen als: ‘La réalité dépasse la fiction’. Kwinten zegt dit tot de neger en het feit alleen, dat hij het in het Frans uitspreekt klinkt gemaakt en vals. Neen, ‘Potopot’ is niet het stuk dat we van Brulin hadden mogen verwachten. Het laatste bedrijf is nog het ergste van al, met een nutteloze droomscène, een gekke moord, waarbij de zuster van het slachtoffer dan op de vensterbank gaat zitten, een liedje fluit en zegt: ‘Expoblues’. De beste scène uit het stuk, is deze van ‘het lied van de neger’, wat ook dat van de moordenaar zou kunnen zijn. Nadat Potopot inderdaad een moord heeft gepleegd, klaagt hij in een lied over het ontbreken van paleizen van de liefde en de verdraagzaamheid op de Expo. Hij begeleidt zichzelf op de tam-tam. Dit toneeltje is zo goed op zichzelf, dat men het haast afgescheiden van het stuk gaat beschouwen, wat slechts onze mening over de rest komt bevestigen. Het dient echter ook gezegd dat Brulin niet gediend werd door de vertolking, met uitzondering van de neger Clive Farel en Ann Petersen, die slechts de bijkomende rol van de oud-koloniale vervulde. Noch Elvire De Prez (Siska), Paul-Emile Van Royen (Kwinten), of Jaak Germain (mijnheer Baillon) slaagden er in de juiste toon te treffen en het stuk te verheffen op een plan waarop zij de gebreken van de auteur hadden kunnen verdoezelen. Staf KNOP | |
Austerlitz: jongste napoleonnadeNapoleon blijft een populaire filmheld, getuige de niet enkel Franse prenten die geregeld aan hem worden gewijd, zoals nog onlangs de Amerikaanse Désirée. Die gelustheid is zo constant dat de Napoleon-filmerij haast een genre kan worden genoemd, met de repertoiregenoegens van dien: het thema heeft niets nieuws meer, de aantrekkelijkheid ligt in de verschillende voorstelling en de telkens andere bezetting. Austerlitz behoort tot de Franse, chauvinistische napoleonnades. Het is de projectie van een oudemansdroom, van iemand die in zijn jeugd met succes een Napoléon (1926) heeft gefilmd (en daarin ook meespeelde, m.n. als Saint-Just) en dat onderwerp zijn hele leven lang is blijven koesteren. Zijn nieuwste werk is voldoende goed om de naam Abel Gance niet tot oneer te strekken, maar het brengt in het genre weinig afwisseling en geen verdieping. Men onderscheidt makkelijk twee gedeelten in het werk. Het eerste laat ons consul Bonaparte zien, daarna keizer Napoleon, in zijn dagelijkse omgeving: van de kamerknecht tot Talleyrand, van Joséphine tot de belemmerige familie Buonaparte. De kroning wordt ons onrechtstreeks getoond met een tableau-vivant van poppetjes, waarbij een jonge hoveling de commentaar doet voor het geknielde mindere paleispersoneel. Misschien kan dit een vondst heten. Het tweede gedeelte is het filmrelaas van een veldslag: de bloedige zege van Austerlitz. We hebben geen bezwaar tegen zulk een filmdiptiek, wanneer het ene deel tot het andere leidt en erin opgaat. | |
[pagina 202]
| |
Hier echter blijven de delen naast elkaar staan. Het tweede herinnert geen enkele maal meer aan het eerste (een onnozel gedicteerd briefje van Napoleon aan Joséphine terzij gelaten), eerste gedeelte dat wij echter niet vergeten zijn. Hoe tuimelend ook de veldslag, tussendoor vragen we ons wel eens af: wat doet nu Joséphine, wat zegt Talleyrand - maar we krijgen hen ook bij het eind niet meer te zien. Dat tweede gedeelte is meesterlijk van massaregie en beweging: cinemascope, kleuren, Joegoslavische ruiterij, Frans - Engels - Duits - Italiaans - Russisch sprekende dialoog - ondanks zijn leeftijd hanteert Abel Gance dat uitstekend, zoals men het mocht verwachten van een kineast die ook een technisch pionier is geweest. Maar in beide delen is hij ook zulk een specialist van zijn onderwerp, dat al dit politieke en militaire gedoe vrij onbegrijpelijk wordt voor de niet-ingewijden die we zijn, en dus wel een beetje vervelend, althans niet wegslepend. En dat trekt dit weidse fresco wel enigermate in de richting van het prachtige prentenboek voor primussen in de geschiedenis. Die heeft geglimlacht om de briljante oppervlakkigheid van de Amerikanen en van een Sacha Guitry, zal na Austerlitz moeten erkennen dat zij hun deugden, hun exposerend vermogen, hun geest en hun bezieling hebben onderschat. Het grootste genoegen dat men dan ook aan Austerlitz kan beleven, is dat genoemde repertoire-genoegen om de nieuwe bezetting. Daar is op de eerste plaats de sympathieke en knappe korte dikkop Pierre Mondy als Napoleon, een zo levendige Napoleon dat hij ondanks de historische uniform en omgeving wel een tijdgenoot lijkt. Hij aarzelt, hij raast, hij is zwak en wilskrachtig, goed en niets ontziend. Wanneer hij zijn kamerknecht in slaap gevallen vindt op het keizerlijke veldbed, laat de keizer hem rusten en gaat zelf voor het bivakvuur sluimeren. Maar 's anderendaags aarzelt hij niet om stapels mensen in de dood te slingeren. Vous savez bien, had hij tot een van zijn vertrouwelingen gezegd, qu' avec mon air de toujours attaquer, je ne fais que me défendre... Hij heeft het allicht gemeend, en ook dat hij zo groot moest zijn voor Frankrijk en zelfs voor de wereld. Of de geschiedenis dat vergde, is een andere zaak. Hij leefde stellig in een idealistischer, menselijker tijd dan Hitler; toch kunnen we ook voor zijn martiale genie maar weinig eerbied koesteren: heel die Austerlitzse strategie lijkt ons niet meer dan een onmenselijk pokerspel. Maar zeker vult de kop van Mondy, met de legendarische overdwarse steek en dito bevelhebbersmond, prachtig het cinemascopescherm, dat geen centimeter te breed is. Hij voegt een waardig nieuw item bij de bonte reeks van Napoleonspelers: van Emile Drain (dé Franse film-Napoleon sinds L'Aiglonne, Keppens en Navarre, 1921, tot Si Versailles m'était conté, Sacha Guitry, 1953), Albert Dieudonné (Napoléon, A. Gance, 1926), Charles Boyer (Maria Walewska, Clarence Brown, 1937) tot Marlon Brando (Désirée, Henry Koster, 1953), Daniël Gélin en Raymond Pellegrin (Napoléon, S. Guitry, 1954). Zo is ook Martine Carol een Joséphine met veel pikanterie; Elvire Popesco zegt, zoals verwacht, met het passende accent de woorden van moeder Laetitia: Pourvou qué ça doure; Orson Welles wil als Fulton zijn stoomboot, daarna zijn duikboot aan de oorlogsman brengen; Michel Simon is de gedroomde grognard met grijze snor, rode neus, en een poëtische woordvondst: mijn afgeschoten oor zal zeker in de aarde de dode makkers nog horen roepen Vive l'empereur!; en prachtig als een middeleeuws schilderij is het portret, zo roerloos zit hij in zijn ornaat, van Vittorio de Sica, die als paus luistert naar de banjerende Napoleon en hem slechts twee woorden toevoegt: commediante! - en wanneer Napoleon nog luider gaat brammen: tragidiante! Woorden die dus ook enigszins toepasselijk zijn op Abel Gance als maker van deze jongste napoleonnade. Johan DAISNE | |
Jean Dubuffet en ArmanDe disputen over de moderne kunst welke in Vlaanderen nu met woorden en geschriften uitgestreden worden, lijken helemaal achterhaald door de evolutie der feiten. De zo konfortabele scheiding tussen figuratieve en non- | |
[pagina 203]
| |
figuratieve kunst wordt steeds kleiner gemaakt. Inderdaad is de figuratieve kunst niet echt figuratief meer, en gaat anderzijds een gedeelte der niet-figuratieve kunst wegen op welke haar weer grotendeels in een zeer tastbare realiteit doen treden. Ware er aan de term niet een betekenis van iets wordends, van iets nog onvasts en voorlopigs verbonden, kon men deze richting het best als experimenteel bestempelen. Jean Dubuffet vestigde op deze problemen de volle aandacht van het grote publiek in zijn brede retrospektieve in het Musée des Arts Décoratifs te ParijsGa naar voetnoot(1). Tegelijk figuratief in zijn onderwerpen, en non-figuratief in de minutieuze assemblage-behandeling van zijn gevarieerde materies, weet hij eenzame hoogten te bereiken in zijn nieuwe vormgeving, vooral in zijn ‘Terres’, zijn ‘Murs’, zijn ‘Sables’ en zijn enkele lichtende beelden uit de ‘Sahara’. Wat hem als nieuwe vormgever echter nog meer belang schenkt zijn de assemblage schilderijen van vooraf beschilderde papierknipsels, zand, kleine steenschilfers, of vlindervleugels. De algemene indruk van zijn grote tentoonstelling is er een van een voortdurend zoeken om de soms makabere spot van een onsamenhangende droom samen te binden. Vormelijk tracht deze kunst geheel nieuwe zienswijzen aan te kweken, los van elke vereenvoudiging of fragmentering van de natuur, los van elke symboliek, los ook van elke spirituele kracht der kleuren. Een zoeken naar steeds grotere vrijheid, naar het steeds ruimere sop van de ongebreidelde menselijke fantasie. In dezelfde richting kan men de ‘pleins’ van Arman situerenGa naar voetnoot(2), die doorschijnende kasten exposeerde volgepropt met echte (dus uiterst figuratieve!) scheerapparaten, brillen, raderwerkjes, tanden, revolvers en dergelijke meer. Ook de vlakke kleurdoeken van Klein of de zgn. ‘empreintes’ van dezelfde waarbij de drukblok een vooraf met verf ingesmeerde naakte juffrouw is; ook de echte stillevens van Spörri die met echte borden, sigaretten, messen en vorken zijn stillevens opbouwt. Al deze experimenten eisen de absoluut vrije ruimte van de droom en van de fantasie als hun domein op, maar behoren echter niet meer tot de gewoon-traditionele schilderkunst, die met verf en doek werd voortgebracht. Walter VOLKAERT | |
Geen prijs van de jonge belgische schilderkunst meer sinds 1956Al wie de ontwikkeling van onze jonge schilderkunst van nabij volgt, is het er over eens om te verklaren, dat het gemiddeld peil van de produktie der jongeren in België zelden zo hoog heeft gelegen als thans. De grote originaliteit moge dan nog steeds ontbreken - het aanbrengen van een nieuwe visie, het wagen van eigen technieken en vormgevingen - toch heeft de plastische vaardigheid van onze schilders, hun moderniciteit, hun op heldere wijze meegedeelde sensibiliteit, misschien nooit zo overtuigend en zo precies geklonken als thans. Misschien omdat er een bijna traditioneel te noemen verhouding bestaat tussen de esthetische instelling van de Vlamingen en de vooruitstrevende strekkingen, die men informeel of tachistisch noemt. Het resultaat is, dat de aandacht van het buitenland voor het werk van jongere figuren als Bert de Leeuw, Maurice Wyckaert, Paul van Hoeydonck, van Anderlecht, Pol Mara, Jan Burssens, Jef Verheyen, Octave Landuyt, Pol Bury en Hugo Claus, steeds aangroeit. Doch hoe verklaren, dat de Prijs van de Jonge Belgische Schilderkunst, die precies ingesteld werd om het werk van een jongere te bekronen en aan de algemene aandacht op te dringen, juist in deze periode op schromelijke wijze afwezig blijft? Sinds 1956 werd die Prijs niet meer toegekend en dit ondanks het feit dat de meeste van de hierboven vermelde kunstenaars hun nieuw werk zijn blijven inzenden. Hoe is dit mogelijk? Hoe is het zelfs mogelijk dat de juryleden vroeger namen als deze van zeer betwistbare schilders als Jean Dubosq, Georges Collignon, Gustave Camus, Alexis Keunen, Yves Dendal op hun erelijst hebben kunnen plaatsen, erelijst waar- | |
[pagina 204]
| |
op alleen de namen van Pierre Alechinsky, Roger Dudant en Serge Vandercam een plaats verdienen, terwijl zovele anderen ontbreken? De Stichting René Lust-Raymond Delhaye bestaat uit een vaste raad van beheer, waarvan Pierre E. Crowet thans het voorzitterschap waarneemt en die ieder jaar een andere jury aanstelt met de uitstekende kunstkritikus en kunsthistoricus Robert L. Delevoy als bestendig secretaris. Die jury wordt gevormd uit collectionneurs, conservators en kritici (11 personen dit jaar). Hij gaat te werk per eliminatie, maar de eerste prijs wordt slechts toegekend onder voorwaarde dat een der inzenders de twee derden der stemmen behaalt. Indien de stichting sinds 1956 op zulke flagrante wijze haar onmacht bewezen heeft om de Prijs toe te kennen die ze zelf had ingesteld en die haar reden van bestaan is, dan is zulks in de eerste plaats toe te schrijven aan het reglement. Dat een jury van jaar tot jaar verandert en dat de juryleden dus nooit op elkander ‘ingespeeld’ zijn (zoals men in toneeltermen zegt) is slechts een klein euvel, maar dat hij bijna steeds gevormd wordt uit personen die financiëel - hetzij als collectionneurs, hetzij als marchands in hun verloren ogenblikken - bij de kunst betrokken zijn, dat brengt de onbevangenheid van oordeel in gevaar en staat een rechtvaardige, belangeloze toekenning van de prijs zonder twijfel in de weg. In de handen van die mensen wordt de verkiezing bij een meerderheid van de twee derden een geducht wapen. Zo zij er niet in slagen hun persoonlijke candidaat te laten bekronen, dan kunnen ze toch steeds beletten dat andere candidaten met de prijs gaan lopen. De enkele onbevooroordeelde kritici die men in de groep vindt, vormen een te kleine minderheid om iets aan die toestand te kunnen veranderen. En dit lijken ons de voornaamste redenen waarom deze Stichting in de laatste jaren zo ergerlijk aan haar taak is te kort gekomen. Mocht het voor de organisatoren een onmogelijkheid zijn de collectionneurs volledig te weren uit de jury, dan komt het ons voor dat de drakerige schikking om de prijs slechts bij een meerderheid van de twee derden toe te kennen onmiddellijk zou kunnen opgeheven worden. Laat een eenvoudige meerderheid volstaan (na een eventuele stemming of de prijs al dan niet verleend moet worden) en er zal wel een laureaat zijn. Wie de tentoonstelling der beste ingezonden werken voor de Prijs 1961 bezocht heeft in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel, zal gezien hebben dat die laureaat er ook dit jaar had moeten zijn. Eerst zal hij geconstateerd hebben dat schilders die meer dan ooit in aanmerking komen maar waarschijnlijk ontmoedigd werden door de mislukkingen der vorige jaren, zoals Paul van Hoeydonck, Bert de Leeuw, Maurice Wyckaert, van Anderlecht niet eens ingezonden hadden. Dat ook Jef Verheyen, de belangrijkste ontdekking van de jongste tijd, niet ingestuurd had. Maar dan zal hij gezien hebben dat op de 35 geëxposeerde schilderijen - de jury had er 800 in ogenschouw genomen, hetgeen bewijst dat er in ieder geval nog gewerkt wordt voor deze Prijs! - deze van Roger Raveel, Alan Schmer, Charles Drybergh, Lucien van den Driessche, Giséle Van Lange zonder enige twijfel de hoogste onderscheiding verdienden. Voor ons gevoel zouden wij dan in de eerste plaats Raveel vermelden en diens hoog-vergeestelijkte, tevens zo frisse en zo door-lichte kunst. Maar ook Schmer is een sterke, explosieve schilder, al mag men aanvankelijk nog wat bevreemd voor zijn reusachtige, woeste doeken staan. En Drybergh geeft op dit overzicht het bewijs van de grote mogelijkheden die zijn instinctieve kunst van de ‘geste’ biedt. Tegenover al deze kunstenaars is er onrecht gepleegd door de niet-toekenning van de Prijs. De raad van beheer van de Stichting René Lust-Raymond Delhaye is ons voor volgend jaar een revanche verschuldigd. Jan WALRAVENS | |
De wereld van Henri Michaux'Ik spuw op mijn leven, zegt Henri Michaux in ‘La Vie dans les Plis’, ‘ik desolidariseer mij van haar’. En in ‘Face Aux verrous’ zegt hij: ‘Mijn leven: een landauer trekken | |
[pagina 205]
| |
onder water. De moe-geborenen zullen mij begrijpen’. Zo zou ik kunnen voortgaan en dit ganse artikel vullen met uitspraken en citaten van een mens, die in de Europese letteren, na Antonin Artaud, wellicht de meest verscheurde is die men er zal aantreffen. Deze man, die zijn leven lang achtervolgd werd door het bewustzijn dat hij een ‘raté’, een mislukkeling was, werd in 1899 te Namen geboren, ontvluchtte echter België zo snel hij kon (In 1955 werd hij Fransman genationaliseerd) om de wereld af te ketsen en overal zichzelf en zijn ontoereikendheid terug te vinden. Zoals onze Slauerhoff, ‘reist hij tegen’, om zijn bindingen, zijn Belgische gewoonten, zijn schoolse kultuur uit zich weg te werpen. ‘Expatriëringsreizen’ noemt hij ze. Zijn eerste boeken zijn reiservaringen. ‘Ecuador’, ‘Un barbare en Asie’. Doch ver van Europa vindt hij slechts zichzelf. In al zijn boeken, ook in de reisverhalen, schrijft hij slechts over zichzelf. Later zal hij ingebeelde reisverhalen geven. ‘Voyage en grande Carabagne’, ‘Au pays de la Magie’, ‘Ici, Poddema’. Nooit of nergens zal hij rust vinden. Hij zal mescaline innemen, en van deze reizen naar zijn eigen verhevigd binnenland zal hij een paar hallucinerende boeken terugbrengen: ‘Misérable Miracle’ en ‘L'infini turbulent’. Andere bekende boeken zijn: ‘La Nuit remue’, ‘Lointain Intérieur’, ‘Plume’, ‘Epreuves, Exorcismes’, ‘La vie dans les plis’. Al deze werken zijn peilingen naar zichzelf, folteringen van zichzelf, pogingen tot exorcisatie van zichzelf. Zij nemen de vorm aan van het toeval: proza of versvorm of beide tegelijk: het heeft geen belang. Zijn teksten, (dit is wellicht de beste naam) zij leveren ons het bloed en het slijm en de vitriool van zijn zelf-ontledingen. Zij zijn meestal van een hallucinerende scherpte en meedogenloos als de spin die haar prooi uitzuigt. Wanneer men trouwens aan Michaux denkt, krijgt men het beeld van iemand, wiens hersenen door een reusachtige spin worden omspannen, die hem machteloos maakt en hem wellustig pijnigt. Daarom zijn de meeste van zijn teksten echte kreten geworden, die ons in merg en been raken. Michaux lijkt op de ‘poète maudit’, die door zijn demonen tot op de vezel wordt uitgeperst en die eindeloos nieuwe werelden in vlees en verbeelding moet scheppen om de onverzadigbare demonen te kunnen voldoen. Waarlijk, buiten Artaud zie ik geen schrijver wiens ‘oeuvre’ in zulke wijze ‘gefolterde grijze stof’ kan genoemd worden als dat van Michaux. Deze mens is essentieel iemand die het kontakt met de andere mensen niet kan verdragen. Tegenover de anderen heeft hij een onoverwinnelijk minderwaardigheidskomplex. Tegenover hen beheerst hem de vrees zichzelf te verliezen, want hij voelt sterker al zijn zwakheid. Daarom bouwt hij muren op, versterkt hij zich in zijn eenzaamheid, schept hij een eigen ingebeelde wereld, draait hij al de punten van zijn aanval naar buiten. De menselijke relaties zijn in zijn ogen uitsluitend krachtsverhoudingen: oorlog, strijd, foltering, veroordeling, slavernij. De angst voor de anderen beheerst zijn gedragingen. De agressiviteit van Michaux is niets anders dan een kompensatie voor zijn menselijk tekort. Hij bijt al op voorhand om gerust gelaten te worden. Alleen het feit dat hij schrijft zou kunnen in diepste wezen een poging zijn om toch die eenzaamheid te doorbreken, een middel om het kontakt te herstellen. Zo is Michaux in onze wereld een prototype van wat misschien de diepste nood is in onze maatschappij: de vervreemding van de mens van de anderen en tenslotte ook van zichzelf. Wél heeft hij af en toe laten aanvoelen wat hij als een ideaal zou beschouwen, o.a. in ‘La vie dans les Plis’ waar hij de ‘Meidosems’ beschrijft, soort wezens uit zijn denkbeeldige landen. Het zijn zeer lichte, vloeibare wezens, die zich tenslotte geheel uit de stof losmaken. De auteur tracht er iets als absolute wezens door te suggereren, die de transcendentie bereiken. Doch deze wezens, of de staat van ideale onthechting die ze verzinnebeelden, zijn even ontoereikend om een menselijk evenwicht op te bouwen. Ze zijn maar de even irreële tegenpool van de lichamelijke onmogelijkheid om te leven, en een even gevaarlijk uiterste. Alleen een aanvaarding van | |
[pagina 206]
| |
het leven in al zijn werkelijke dimensies, alleen een aanvaarding van zichzelf en van de anderen zou een reddende kentering kunnen inluiden. Bij Michaux is ze vooralsnog nergens te bespeuren. Ook zijn mescaline-experimenten, hoe boeiend op zichzelf ook, zijn maar een zoveelste poging tot ontvluchten. In de vervreemding van de Europese mens, die vandaag bredere en bredere vormen aanneemt, is Michaux een paroxistisch, een uiterst geval. Als de nood het diepst is, is de redding nabij, zegt men. Men kan alleen hopen dat hij een bevestiging zou brengen van deze spreuk. Het zou een einde stellen aan een reeks van de scherpste en smartelijkste teksten die de hedendaagse letteren te tonen hebben. Er is echter wel niemand, die dat zou betreuren. Wie met deze auteur wenst kennis te maken, kan dit op uitstekende wijze in de ‘Bibliothèque idéale’ van Gallimard. Robert Bréchon zorgde voor een zeer degelijke inleiding, voor een goede keuze uit de teksten, en bovendien wordt deze reeks zo opgevat dat ze de lezer nog een overvloed van biografische en bibliografische details, uitspraken van en over de behandelde auteur en zelfs brokken uit interviews aanbiedt. Een aantal schilderijen van Michaux (in een zeer eigen modernistische stijl) werden eveneens gereproduceerd. Erik VAN RUYSBEEK | |
Adolf Eichmann, gezant des doodsBij ‘Hollandia’ te Baarn verscheen ‘Adolf Eichmann, gezant des doods’, een boek dat, nu het proces tegen de Duitse misdadiger voor de deur staat, zeker de algemene belangstelling zal wekken. Het werk laat ons op merkwaardige wijze kennis maken met het demonisch karakter van de man, die zes miljoen mensenlevens op zijn geweten heeft. De auteurs van dit zo lugubere werk zijn: de eminente journalist Quentin Reynolds en de twee Israëlische schrijvers: Ephraim Katz en Zwi Aldouby. Het eerste, grote succes, dat deze uitgeverij met dergelijke lectuur boekte, was het machtige werk van Leon Uris ‘Exodus’ dat zijn 12de druk beleefde. Wie dit boek heeft gelezen, moet ‘Adolf Eichmann, Gezant des Doods’ lezen. Het gaat er mij hoegenaamd niet om, de letterkundige waarden van deze beschrijving ‘van een menselijk ondier’ in deze rubriek te bespreken; het gaat hier eerder om de geschiedkundige verdiensten, die dit boek bezit. Om Eichmann te kunnen doorgronden, is het noodzakelijk diens opkomst en val nauwkeurig na te gaan. Deze man, die in feite ‘uit het niets’ is opgedoemd en het tot een der machtigsten van het Derde Rijk wist te brengen, is bij nader inzien, nu zijn akelig spel tot het verleden behoort, slechts iemand die in doodsnood verkeert, maar toch nog te laf is om zijn schuldbekentenis te boekstaven. Volgens mij is geen aardse rechtspraak in staat Eichmann te berechten. Overigens is het een uiterst moeilijke taak, iemand te vonnissen, die al zijn gruweldaden op de rekening van zijn oversten schuift en zich slechts op de woorden ‘Befehl ist Befehl’ kan beroepen. Ondergetekende, die vele jaren medewerker van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam is geweest, wil hier Eichmann's antecedenten opsommen. Het is voorwaar niet gemakkelijk een juiste schets van het individu Eichmann te leveren. Wat ons echter tot voldoening stemt, is dat deze man schuldig is! Ware hij dat niet, dan zou hij zijn vaderland niet onmiddellijk na de ineenstorting hebben verlaten, want wie onschuldig is, hoeft ook het aardse gerecht niet te vrezen en juist dit gerecht werd Eichmann's dwanggedachte. De meeste oorlogsmisdadigers achten zich onschuldig, daarom is het zo tekenend, dat zij, in het bezit van valse paspoorten, zich in andere werelddelen vestigen en zich daar koest houden... De leider van de Joodse Afdeling IV B van de Reichshauptsicherheitsdienst was SS-Obersturmbannführer Adolf Eichmann. Hij werd geboren te Linz (Oostenrijk) op 19 maart 1906 en daardoor kende hij Kaltenbrunner, de opvolger van Reinhard Heydrich | |
[pagina 207]
| |
als hoofd van de SD. Hij was met hem bevriend sinds de ondergrondse werkzaamheid van de SS in Oostenrijk. Nadat de Duitsers Oostenrijk hadden bezet, kwam hij bij de SD, later bij de Gestapo en tenslotte bij Müller van bureau IV van de Reichshauptsicherheitsdienst. Van zijn jeugd af had Eichmann zich met het Joodse vraagstuk bezig gehouden en hij kende zowel de gunstige als de ongunstige literatuur over de Joden op een prik. Geruime tijd was hij in Palestina geweest om ter plaatse de Zionisten en de door hen op te richten Joodse staat te bestuderen. Eichmann kende het terrein van de Joodse uitbreiding en ook bij benadering de desbetreffende getallen, die ook voor de Joden verborgen werden gehouden. Hij kende tevens de orthodoxe gebruiken der Westerse Joden. Aan deze door hem verworven wetenschap was het te danken, dat hij tot leider van de Joodse afdeling werd benoemd. De toenmalige commandant van het concentratiekamp Auschwitz, Rudolf Hoess, leerde hem pas kennen, toen eerstgenoemde van de Reichsführer SS (Himmler) bevel had gekregen om de vernietiging der Joden te organiseren. Eichmann was toen naar Auschwitz gekomen om met Hoess de bijzonderheden van deze actie te bespreken. Eichmann was ongeveer 30 jaar oud; een levendige geest, steeds actief en vol wilskracht. Steeds weer ontwierp hij plannen en zocht hij naar vernieuwingen en verbeteringen. Hij kende geen rust. Hij was bezeten door het Joodse vraagstuk en de ‘definitieve oplossing’ daarvan. Eichmann moest geregeld mondeling verslag uitbrengen aan de Reichsführer SS over de stand der verschillende werkingen en de uitvoering daarvan. Slechts hij kon nauwkeurige gegevens en getallen verstrekken. Hij was een mnemotechnisch wonder. Het totaal van zijn papieren bestond uit enige bladzijden van een notitieboekje, welke aantekeningen bevatten, die geen ander kon ontcijferen; deze papiertjes had hij altijd bij zich. Zelfs zijn vaste plaatsvervanger te Berlijn, Günther, kon geen uitvoerige inlichtingen verstrekken. Steeds weer was hij op de dienstreis en daardoor zelden te Berlijn en op zijn kantoor. Ter voorbereiding van de actie tot vernietiging der Joden had hij in de verschillende landen medewerkers, die door hem grondig waren opgeleid, en die hem dus de nodige gegevens konden verstrekken. Zo werkte b.v. Dieter von Wisliczeny voor hem in Slovakije. Griekenland, Roemenië, Bulgarije en Hongarije. De onderhandelingen met de regeringen der betreffende landen werden gevoerd door de diplomatieke vertegenwoordigers van Duitsland, hoofdzakelijk door bemiddeling van speciale gemachtigden van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Wanneer de regeringen instemden met de uitlevering van de Joden, bepaalden zij een lichaam, dat met hun aanhouding en uitlevering werd belast. Met dit lichaam besprak Eichmann dan de nadere bijzonderheden omtrent het vervoer. Dan kon hij door zijn rijke ervaring de juiste richtlijnen voor de aanhoudingen verstrekken. Zo werden bv. in Hongarije de aanhoudingen door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en de rijkswacht verricht. Eichmann en diens medewerkers controleerden het verloop van de actie en kwamen slechts tussenbeide wanneer de actie te langzaam verliep of wanneer er werd gesaboteerd. Eichmann's staf had ook tot taak treinen ter beschikking te houden en de wegen voor het vervoer volgens de richtlijnen van het Duitse Ministerie van Verkeer vast te stellen. Op bevel van Reichsminister Pohl was Rudolf Hoess driemaal in Boedapest om daar bij benadering het aantal arbeidsgeschikte Joden vast te stellen. Hoess kreeg toen kans Eichmann nauwkeurig gade te slaan tijdens zijn onderhandelingen met de Hongaarse (Horthy)-regering en het leger. Hij trad zeer beslist op, maar was steeds uitermate hoffelijk; men mocht hem overal graag. Dit werd bevestigd door de vele particuliere uitnodigingen van de hoofden der verschillende afdelingen. Maar in het Hongaarse leger moest men van Eichmann niets hebben. Het leger saboteerde de uitlevering van Joden waar zulks maar mogelijk was, op zodanige wijze, dat aan de Hongaarse regering de kans ontnomen werd tussenbeide te komen. Het merendeel van de Hongaarse bevol- | |
[pagina 208]
| |
king, vooral in Oost-Hongarije en de rijkswacht stonden vijandig tegenover de Joden. In genoemd gebied was het in 1943 slechts enkele Joden gelukt aan de wegvoering te ontkomen. Dat waren dan mensen die geluk hadden en dwars door de Karpathen naar Roemenië konden vluchten. Eichmann was er vast van overtuigd, dat als het zou gelukken om de biologische basis van het Jodendom te vernietigen door het vergassen van alle Joden in Oost-Europa, het Jodendom na deze slag nooit meer de kop zou kunnen opsteken en dat de Westerse en Amerikaanse Joden nooit meer in staat zouden zijn zich van zo'n enorm ‘bloedverlies’ te herstellen; dat zouden ze niet eens willen! Van deze mensen zou men geen bijzondere bevolkingsaanwas meer kunnen verwachten. In deze overtuiging benoemde Eichmann in Hongarije een Joodse leider, een fanatieke Zionist, die steeds weer poogde de grote gezinnen in veiligheid te brengen. Met deze Zionistenleider voerde Eichmann lange gesprekken over alle Joodse vraagstukken. Merkwaardig was het feit, dat de Jood over de nauwkeurigste inlichtingen betreffende Auschwitz beschikte, betreffende het aantal transporten, de selecties en de vernietigingen. Eichmann's reizen en betrekking met de hoofden van de verschillende landen werden nauwkeurig bespied. De leider der Joden te Boedapest kon hem precies vertellen waar hij het laatste was geweest en met wie hij had onderhandeld. Eichmann was volkomen bezeten van zijn taak en hij was er vast van overtuigd, dat deze vernietigingsactie noodzakelijk was om het Duitse volk in de toekomst te beveiligen, daar anders het Jodendom het Duitse volk zou vernietigen. Zo althans begreep hij zijn taak en hij had er alles voor over om volgens de plannen van de Reichsführer SS te handelen en al zijn wilskracht hieraan te besteden. Eichmann was een tegenstander van arbeidersselecties onder de Joden. Hierin zag hij steeds het gevaar, dat zijn uiteindelijke plannen scheef zouden gaan tengevolge van massale ontvluchtingen of andere gebeurtenissen. Hij was van mening, dat alle voorgenomen acties moesten worden verwezenlijkt, daar men niet wist hoe de oorlog kon aflopen. Maar reeds in 1943 had hij de hoop op een Duitse overwinning laten varen en voorzag hij dat de uitslag twijfelachtig zou blijven. Het boek ‘Adolf Eichmann, Gezant des Doods’ is goed en zonder enige pathos geschreven. De vertaling is duidelijk en men leest haar bijzonder vlot. Het is een dubbele Pocketeditie, die zowel in Nederland als in België haar weg zal vinden. Zij die het leed van de oorlog 1940-1945 aan den lijve hebben ondervonden, zullen vaak in dit boek iets van hun eigen belevenissen terugvinden. Zij, die heelhuids deze ramp hebben overleefd, dienen dit werk aandachtig te lezen, want dan pas krijgt men een duidelijk beeld van hetgeen Hitler en zijn trawanten ons als ‘zegeningen’ hadden opgedrongen. Het ‘mene tekel’ komt hierin wel duidelijk tot uiting. Een opzienbarend boek.
Willem A. MAIJER |
|