| |
| |
| |
Kanttekeningen
Uit 's werelds polikliniek: De Finse paradox
Wij leven in een tijd van paradoxen. Mochten sommigen er nog aan twijfelen, dan volstaat het even de grond na te gaan van het Berlijnse vraagstuk, het lot dat de UNO beschoren werd in Congo te overpeinzen en het geleuter over de kernproeven uiteen te rafelen.
Te midden van dit geraas dat radeloze en verwarde geesten op de rand van de vertwijfeling dreigt te brengen, is een geluid opgerezen dat de diepe grafklank heeft van sombere herinneringen aan een roemloos verleden. Kroestsjev heeft enkele dagen na de ontploffing van de 57-megaton Superbom Finland uitgenodigd deel te nemen aan besprekingen over de gemeenschappelijke verdediging van beide landen tegen het herboren Duitse militarisme.
Het is een Sovjet-traditie Finland de duimschroeven aan te zetten. De eisen die de Sovjets stelden in de herfst van 1939, nadat zij met Hitler-Duitsland Polen hadden uiteengerukt, hebben geleid tot een bittere en hopeloze Wintercampagne, waarvan de akelige beelden ons nog zijn bijgebleven. Maar het Finland der duizend meren heeft stand gehouden als onafhankelijke natie, ondanks de Russische druk, en is de economische inzinking te boven gekomen die het gevolg is van de verregaande eisen van het Kremlin na de laatste wereldoorlog. In acht jaar tijd heeft het inderdaad meer dan een half miljard dollar goederen moeten leveren aan de Sovjet-Unie maar dit heeft niet belet dat de industriële productie thans 2,5 maal zo groot is als in 1938 en dat de industriële groei de laatste tien jaar jaarlijks met zeven t.h. is toegenomen.
Urho Kekkonen, de huidige president van Finland die zich in de Verenigde Staten bevond toen de Russen zijn regering het vriendelijk verzoek overmaakten (dat in feite een waarschuwing inhoudt) heeft deze bijzonderheden over de Finse paradox verstrekt in een toespraak in de National Press Club te Washington. Hij legde o.m. uit dat hoe vriendschappelijker de betrekkingen zijn met de Sovjet-Unie, des te groter de mogelijkheden worden voor nauwere samenwerking met de landen van het Westen.
In 1955 kregen de Finnen de basis van Porkkala terug, die zij aan de Russen voorlopig hadden afgestaan in uitvoering van de wapenstilstandsovereenkomst van 1944. Het zelfde jaar werd Finland het vijfde lid van de Noordse raad, waartoe ook Zweden, Noorwegen, Denemarken en IJsland behoren. In 1960 behaalden de Finnen een nieuwe psychologische overwinning toen zij met de zegen van Moskou toetraden tot de Europese Vrijhandelsassociatie.
‘Neutraliteit is een wijze om ons veiligheidsprobleem op te lossen,’ verklaarde de Finse president, ‘en geen ideologische houding.’ Hij maakt het hiermee duidelijk dat de Finse neutraliteit en de vriendschap met Rusland een noodzakelijk kwaad zijn. Typisch in dit verband is de uitlating van wat een ‘officiële woordvoerder’ te Helsinki genoemd wordt in verband met de vriendschappelijke wenk van de voorzitter van het Oostduitse parlement, Dr. Dieckmann, die verklaarde dat geen enkele internationale verplichting Finland in feite belette een vredesverdrag met Oost-Duitsland te sluiten. De man in Helsinki bracht het laconiek commentaar dat Finland zijn staatsverdragen kan interpreteren zonder raad van buiten af...
Het Russische verzoek dat steunt op het verdrag van wederzijdse bijstand dat in 1948 te Moskou werd gesloten heeft voor gevolg gehad dat de Finse regering tot parlementsontbinding besloot. Dit diktat bepaalt dat Rusland het recht heeft Finland bij te staan op Fins grondgebied indien Duitsland of een van zijn bondgenoten Finland of Rusland doorheen Finland zou aanvallen.
In een deel van de Westerse pers heeft men uit de dreigementen van Kroestsjev willen afleiden dat de Russen er op uit zijn opnieuw Porkkala te bezetten en de Finnen ertoe te dwingen opnieuw sleutelposten toe te kennen aan vooraanstaande Finse communisten. Of erger nog, Finland degraderen tot een nieuwe satellietstaat. Zo een vaart zal het waarschijnlijk niet lopen, maar men mag aannemen dat het Kremlin ontstemd was over het feit dat de Finse afvaardiging bij de UNO met een aantal Westerse landen een motie goedgekeurd heeft waarin aangedrongen werd op het stopzetten van de Russische kernproeven, dat Kekkonen ongewoon lang in de Verenigde Staten heeft vertoefd en dat stemmen opgegaan zijn om Finland te associëren met de Zes van de Gemeenschappelijke Markt.
Het lijdt geen twijfel dat de Finse president met zijn Amerikaanse gastheren zowel politieke als economische vraag- | |
| |
stukken heeft besproken, maar het is duidelijk dat de Amerikanen die steeds een zwak hebben gehad voor dit kleine land, - het enige dat zijn schulden voortvloeiend uit de eerste wereldoorlog aan de Amerikanen heeft terugbetaald, - het niet in een lastig parket wensen te brengen. De Kennedy-administratie wenst trouwens de tegenstellingen tussen Oost en West niet verder op de spits te drijven, en dit is o.m. gebleken uit de rede die de Amerikaanse president op 25 september ll. voor de Algemene Vergadering van de UNO uitsprak, al leek hij nog zo kordaat in verband met Berlijn.
Men mag zich trouwens afvragen of Finland niet gebeurlijk deel zou uitmaken van een kernvrij gebied dat van Noord naar Zuid dwars door Europa zou lopen. Want in weerwil van de herrie om Berlijn en de kernontwapening hangt er iets in de lucht betreffende het Duitse vraagstuk. De verkenningen van de Amerikaanse senator Hubert Humphrey, de stap van P.H. Spaak te Moskou en sommige stellingnamen van de Poolse communistische leiders wijzen in de richting van een disengagement in Centraal Europa.
Meteen zou een paradox worden toegevoegd aan een indrukwekkende reeks die onder de hoofdingen ‘hypocrisie’ en ‘compromis’ de geschiedenis zijn ingegaan. Want of nu het kernvrij maken van een bepaald gebied in de wereld voor gevolg zal hebben dat men elders agressiviteit afleert is een zeer open vraag.
A. DECLERCQ
| |
Van den huize uit: Brandstichters roepen om hulp
Gebeuren mag wat wil en men kere het vraagstuk duizend maal. Een feit staat vast: de extremisten in dit land zullen moeten bedaren want voor het Vlaams-Waals vraagstuk en vooral voor het Brussels ‘taalknelpunt’ zal een vergelijk moeten nagestreefd worden.
Onthutsend is wel, dat franstalige kringen en de vlaamshatende bladen te Brussel na dagelijks olie op het vuur te hebben gegoten en blijk te hebben gegeven van de grootste eigenwaan en derhalve ook van kortzichtigheid nu de brand willen blussen, die zij zelf hebben gesticht.
Geen enkele gelegenheid om op geniepige of openlijke wijze de Vlamingen te beledigen en de Brusselse eentalig franse kringen op te ruien werd gedurende de laatste maanden voorbijgegaan. Thans wordt de verzoening gepredikt zonder opgave van een oplossing maar met de klaarblijkelijke bedoeling de zaken omwille van de nationale eenheid te laten zoals zij waren.
Voor een oplossing zijn de Vlamingen te vinden, voor de vrijwaring van de eenheid evenzeer, maar niet tegen iedere prijs.
Zij vergeten al wat zij in het verleden ondergingen en vragen precies maar met nog meer recht van spreken wat ook de Walen wensen, nl. dat men hen recht zou laten wedervaren.
In het Belgisch verband gezien, is dit tot dusver allerminst het geval. De Vlamingen hebben de sociale gelijkheid nog niet verworven, evenmin voor hun arbeiders als voor hun intellectuelen. Leger, administratie, magistratuur en diplomatie staan voor hen, ook al zijn zij tweetalig, niet open in de mate, die hen toekomt. Op de leidende plaatsen treft men geen Vlamingen aan en het bedrijfsleven, evenzeer als de economische en financiële kringen zijn naar taal en geestesgesteldheid de Vlamingen nog vreemd.
* * *
Toen André Renard de vlag van het federalisme ging hijsen boven zijn stakingsslagveld kon men een ogenblik gedacht hebben, dat het er de Waalse leider om ging de wederopbloei van zijn inderdaad bedreigde gewesten niet op de rug, maar in overleg met de Vlamingen te bewerken. De illusie was van korte duur. Men weet thans, dat hij in Wallonië een eigen politiek bewind wil vestigen met een zeer bijzondere sociale en economische struktuur. Indien de Walen hem willen volgen dan kan hij zijn wil doorvoeren maar dan is het meteen duidelijk, dat men naar volledige scheiding gaat. Federalisme houdt inderdaad in, dat de lidstaten er dezelfde grondbeginselen op na houden. Een Waalse staat met geleide economie en een Vlaamse vrije economie kunnen niet samen gedijen.
Alleen reeds omdat het economisch onmogelijk is - de wereld wordt nu zelfs ideologisch door de economie beheerst - zal het federalisme er dus niet komen. Deze overtuiging wordt niet ingegeven door een persoonlijke afkeer voor de Renardistische demagogie of door minachting voor de federalistische laatkomer, maar door de werkelijkheid.
Dit belet ook weer niet, dat men een middel moet zoeken om aan de eigen Waalse vraagstukken een oplossing te geven, zoals dit van de demografische achteruitgang - die zich over twintig jaar op precies dezelfde wijze kan voordoen in Vlaanderen - en dit van de
| |
| |
veroudering van de Waalse economie, die op haar beurt voor een groot deel ook voortvloeit uit de veroudering van de Waalse bevolking.
Aan Vlaamse zijde heeft men echter ten overstaan van Wallonië in het kader van de Belgische Staat heel wat grieven.
De bestaande economische toestand valt praktisch volledig ten gunste uit van Wallonië. Ondanks de betere vooruitzichten voor de toekomstige Vlaamse ontwikkeling, die bij de Walen een angstcomplex heeft verwekt, zal Vlaanderen volgens de berekeningen van professor Kirchen van de Brusselse universiteit pas in het jaar 2.007 hetzelfde ontwikkelingspeil als Wallonië hebben bereikt.
De Vlaamse gewesten worstelen met een strukturele werkloosheid, die niet kan worden weggewerkt zonder industrialisering met arbeidsintensieve bedrijven.
Voor de verschillende Waalse en Vlaamse vraagstukken zijn oplossingen vereist, die niet kunnen gevonden worden in een economisch federalisme, dat ondermeer een kapitaalvlucht van het Waalse naar het Vlaamse landsgedeelte zou teweegbrengen. Anderzijds dient tot vervelens toe de zeer eenvoudige en essentiële economische waarheid herhaald volgens welke de federale staat voor alle leden een zelfde economische regime moet huldigen, wil hij leefbaar zijn. Een verschillend stelsel voor Wallonië en Vlaanderen zou meteen een einde maken aan de federatie voor haar ontstaan.
De oplossing voor de onderscheidenlijke vraagstukken van beide landsgedeelten ligt in een decentralisatie met een verhoging van de bevoegdheid der gewestelijke instellingen in het kader van een nationale economische politiek.
* * *
Bij dit al mag men zich niet ontveinzen, dat men nergens komen zal indien men Brussel niet tot betere gevoelens brengt.
Vooreerst dient men zich wel degelijk rekenschap te geven van het feit, dat Brussel economisch en zelfs politiek een gewest is geworden, dat niet als een veelvraat de administratieve en andere zetels heeft opgeslorpt maar waar de Besturen en de financiële instellingen zichzelf rondom het politiek centraal gezag zijn komen vestigen. Dit feit en de nijverheidsuitbreiding langs het kanaal Brussel-Charleroi hebben de concentratie van één negende van de Belgische bevolking rondom de hoofdstad veroorzaakt ten nadele van beide landsgedeelten. Deze werkelijkheid dient men bestendig voor ogen te hebben en daarenboven moet men aanvaarden, dat men een sociologische ontwikkeling moeilijk kan stuiten.
Vlaanderen en Wallonië mogen zich derhalve de begoocheling niet maken, dat zij zomaar komaf kunnen maken met Brussel en zijn inwoners. Anderzijds moet Brussel terdege beseffen, dat zo ingevolge onwil het in België tot uiterste beslissingen komt, met name tot een verkapt separatisme, zijn welvaart spoedig zou verkwijnen en dit niet uitsluitend omwille van taalmoedwilligheid.
Indien de franssprekende Brusselaars zouden overhellen naar de Walen dan zouden zij spoedig inzien, dat zij er huid en vlees zouden bij inschieten. Bij een dergelijke ontwikkeling zou Vlaanderen aan Brussel niets verliezen tenzij dan de tienduizenden taalgenoten, die daar in een onmogelijke toestand zouden worden geplaatst.
Het grootste slachtoffer zou derhalve de Brusselse agglomeratie zijn, die ten overstaan van andere steden de mindere zou worden zoals dit in Zwitserland het geval is met de federale hoofdstad Bern ten overstaan van Zürich en Bazel.
Om haar plaats te blijven bekleden in België en om enige kans te hebben in Europa de hoofdzetel van de nieuwe instellingen te worden moet de Brusselse agglomeratie een nieuwe geestesgesteldheid aankweken, en dit tegenover de Vlamingen.
Vlamingen en Walen zijn het eens om de taalgrens af te bakenen op grond van de voorstellen van het Harmelcentrum. De Brusselaars mogen zich daartegen niet verzetten. Daarenboven moeten zij beseffen, dat het bij de verdediging van Vlaamse randgemeenten niet gaat om een strijd tegen ‘gebiedsroof’ zoals de anti-vlaamse brandstichters hen willen doen geloven. Het gaat hier overigens om de toepassing van een logisch beginsel, dat normaal ook door de Waalse volksbeweging dient aangekleefd wil zij beletten, dat men morgen ook te Waterloo of Eigenbrakel de tweetaligheid in de besturen zou invoeren omwille van niet geringe Vlaamse minderheden. Morgen zouden trouwens te Luik tienduizenden Vlamingen en Italianen taaleisen gaan kunnen stellen!
De Brusselaars of de Walen, die in de Vlaamse randgemeenten gaan wonen en tweetalig zijn, ondervinden geen moeite om zich aan het eentalig Nederlands taalstelsel aan te passen, zodat men kan zeggen, dat de strijd ten gunste van een tweetaligheid, die leiden moet naar de verfransing, in feite het stokpaardje is van de eentalig franssprekenden. De Brusselaars zouden daarin klaar moeten zien en zich niet laten misleiden door volksmenners van de Waalse Re- | |
| |
nardbeweging, zoals Raymond Latin, die zich gaan bemoeien in een aangelegenheid, die strikt genomen de hunne niet is.
Willen zij een hoofdstad zijn in België en in Europa dan moeten zij een brug vormen met een tweerichtingsstelsel. Vlamingen en Walen moeten er gelijke rechten hebben. Om daartoe te komen moeten de Brusselse franssprekenden zich toeleggen op begrip voor de Vlaamse eisen en op de kennis van het Nederlands in navolging van de gulden raad, die hen door minister Gilson werd verstrekt. Zijn beroep op gezond verstand is overigens vooralsnog alleen, of ten minste vooral, aan Vlaamse zijde in een reeds vruchtbare bodem gevallen. De twee- of meertaligen in dit land zijn Vlamingen. Zij streven naar een nog beter taalonderwijs. Zij zijn sedert lang overtuigd van de troeven, waarover de h. Gilson het had. In de Vlaamse tempel heeft de minister inderdaad gepredikt voor ‘overtuigden’. Hij zou zich thans moeten richten tot de ‘ongelovigen’, die het vertikken Nederlands te leren en daarenboven in de hoofdstad een brand van Vlamingenhaat hebben gesticht, die Brussel weleens tot zijn eigen schade zou kunnen verteren.
L. SIAENS
| |
Het Instituut voor Individueel Onderwijs jubileert
Een merkwaardig jubileum werd onlangs te Amsterdam gevierd. Dit jubileum betreft een persoon en een instelling.
De persoon in kwestie is de heer C.J.J. Wiedhaup; de instelling is de stichting IVIO, te Amsterdam, waarvan hij de algemene directeur blijkt te zijn.
De heer Wiedhaup werd in 1910 in de Nederlandse hoofdstad geboren. Na voltooide middelbare studiën ging hij, in 1928, ergens op kantoor, maar weldra verkoos hij een andere levensrichting in te slaan, namelijk de opleiding en opvoeding in de niet-schoolse zin van het woord. Na het volgen van een zgn. ‘stoomkursus’ behaalde hij, in 1932 zijn onderwijsakte L.O., later ook de hoofdakte, werkte mee aan een paar bladen en studeerde alweer verder, ditmaal onder leiding van Prof. Kohnstamm, om zijn akte M.O. Pedagogiek te behalen. Deze professor, een hoogstaand man, konstateerde hoe diep de werkloosheid in het dagelijks leven was doorgedrongen en maakte het plan op, een instelling te scheppen die de jongeren - en ook wel de ouderen - een kans gaf, zich aan de hand van de brandende aktualiteiten in het nationale en internationale gebeuren iets meer te ontwikkelen. Hij betrok daar graag de extra werkzame Wiedhaup bij... en zo ontstond, op 1 juli 1936, de stichting IVIO (Instituut voor Individueel Onderwijs), waarvan de 26-jarige man de dagelijkse leiding zou voeren. Genoemde Stichting bestaat thans volle 25 jaar... en het is maar goed, dat zulks een beetje plechtig herdacht werd.
We hebben er hier in Vlaanderen zogoed als geen echo van opgevangen, en dat is wel jammer. Want de heer Wiedhaup, bijgestaan door zijn aktieve redaktie-sekretaris Theo de Vries, heeft onder de hoede van een uitgebreid algemeen Bestuur (met de professoren Idenburg en Chorus aan het hoofd) zo oneindig veel opbouwend werk afgedaan, dat het, ook in onze gewesten, van ondankbaarheid zou getuigen, niet eens speciaal de aandacht op de hele Stichting IVIO en haar prestaties te vestigen.
Niet dat we eraan denken kunnen, meer dan erg oppervlakkig over haar arbeid te handelen. Trouwens, het blijkt helemaal niet nodig, daar zojuist - we schrijven aanvang oktober - van de hand van Dra M.G. Schenk en J.B.Th. Spaan, een mooi gedrukt, overzichtelijk boekje, ‘25 jaar IVIO, vlotbrug tussen school en wereld’ (uitgeverij ‘Wereldvenster, te Baarn) van de pers kwam om ons in te lichten over de ontwikkelingsgang van de Stichting. En daarin komen, rustig en levendig toegelicht, zovele details voor, dat we er de Vlaamse lezer naar moeten verwijzen... en dat kunnen doen met de zekerheid, dat ze ook ons inspireren zullen indien we dat willen.
Om even op de statuten van het IVIO te wijzen, schrijven we de volgende, zeer korte tekst daaruit over:
‘IVIO tracht zijn doel (nl. de behartiging van Onderwijs en Volksontwikkeling, te bereiken langs de volgende wegen:
a. | het samenstellen, uitgeven en distribueren van boeken, kursussen en periodieken voor eigen rekening of in opdracht van derden; |
b. | het organiseren van opleidingen en vormingskursussen; |
c. | het afnemen van examens en het uitreiken van diploma's; |
d. | samenwerking met andere stichtingen, scholen, verenigingen, bedrijven en instellingen, die een overeenkomstig doel nastreven’. |
Natuurlijk zijn dat op zichzelf slechts heerlijke woorden, die principieel een heel programma kunnen omvatten -
| |
| |
een programma, waarvan we zekere elementen terugvinden in het doel van bepaalde populariserende instellingen, leergangen, uitgaven en liefdadige werken te onzent. Maar wie in voornoemd boekje (van 140 dichtbedrukte bladzijden, met luchtige illustratie in getekende prenten) de aktiviteiten nagaat, die 25 jaar lang doorlopend door het IVIO aan de dag werden gelegd en zowat 150 Nederlandse gemeenten bestreken, zal graag erkennen, dat heel de Stichting één grootscheepse ‘mobiele brigade’ geweest is. Ze zocht en ontdekte haar publiek, haar klanten in alle mogelijke milieus, bij voorkeur in die van de gehandikapten en misdeelden; ze vond haar medewerkers in de intellektueel meest hoogstaande kringen uit het onderwijs, de industrie, de handel, de jeugdzorg, de universitaire wereld, de centrale besturen, dat alles los van iedere partijschap. Haar algemeen Bestuur bestaat uit drie gelijke derden, nl. protestanten, roomskatholieken en niet-konfessionelen, aan velerlei beroepen ontleend. En het resultaat van haar werking?... Massa's kleine lui, die in onze tijd voelbaar aan een achterstand leden, hebben met beide handen de uitzonderlijke kans tot nieuwe aanpassing en persoonlijke vervolmaking aangegrepen en slaagden erin, aan hun werkloosheid en hun handikaps te ontsnappen. Zulks zonder dan nog te gewagen van vele nièt kleine lui, die in hetzelfde IVIO het geschikte middel ontdekten om hun eigen vakkundige dokumentatie behoorlijk uit te breiden.
Het boekje, dat nergens aan statistiekerij doet en evenmin tabellen opmaakt van wat er, heel het land door, opbouwend verwezenlijkt werd, beperkt zich tot het vermelden der abnormale verschijnselen, waarmee de instelling had rekening te houden, en tot het bondig bespreken der hulpmiddelen, die aangewend werden en worden ten goede van de man en de vrouw in ieder mogelijk bedrijf. Dank zij die metode is het werkje zeer leesbaar geworden, al lijdt het dan een beetje onder de zedigheid die de beide auteurs zich opgelegd hebben.
Het is niet onze taak, ons naar verdiepte details over schriftelijke en mondelinge leergangen, verschenen boeken en brochures, telkens vernieuwde initiatieven te bevragen. Maar één van die biezonderheden is ons bekend... en is het ook vele duizenden anderen, zowel in Vlaanderen als in Nederland, nl. de uitgave, door IVIO, van de wekelijks verschijnende AO-boekjes over allerlei Aktuele Onderwerpen, die het intieme huiselijke leven in deze tijd met het nationale en het internationale leven verbinden. Die brochuurtjes gaan zeer binnenkort hun nummer 900 (!) bereiken; ze bevatten telkens 16 kleine bladzijden over twee kolommen, zijn geïllustreerd en houden zich bij zakelijke, onpartijdige en zeer leesbare gegevens over telkens één onderwerp, dat kultureel de algemene belangstelling verdient. Eigenlijk staan we er stom van, hoe openbarend de verscheidenheid blijkt in de behandelde tema's en tevens, hoe letterlijk up to date ieder keer de brochuurtjes verschijnen. Zo zag b.v. het boeiend boekje over Hammarskjoeld het licht op de dag zelf der begrafenis... en zo legt IVIO er zich systematisch op toe, de aktualiteit in haar allerjongste verschijning te dienen. Kortom, wie de befaamde AO-reeks heeft bijgehouden, herkent er - geschreven door typisch zaakkundigen en telkens opvallend aanschouwelijk - honderden onbekende details in, die hij moeilijk elders zal vinden; en zulks met verwijzing naar deeltjes welke reeds eerder verschenen en naar aanvullende bronnen die men terzake raadplegen kan.
Met dit korte artikel hebben we een paar uiteenlopende doeleinden beoogd. We wensten eerst, rechtstreeks, dat onze lezers inschrijven zouden èn op het boekje, hiervoren vermeld (prijs fl. 4,90, wat een peulschilletje is), èn vooral op de AO-reeks (prijs 198 F per jaargang van 50 nummers, wat zeker geen opoffering zijn kan). Inschrijvingsadres: Stichting IVIO, Postbus 531, Amsterdam-Z. We hopen, even rechtstreeks, maar ditmaal aan het adres van de heer Wiedhaup en zijn grote keurbent aan medewerkers, dat zij nog vele jaren lang, als uitgroei van hun aanvankelijke Dalton- of takenmetode, mogen voortgaan onder velerlei vormen het kultureel belang van de grote Nederlandse gemeenschap te dienen!
H. VAN TICHELEN
P.S. - Wat we hier schreven, is niet eens een algemeen overzicht van de geweldige taak, die het IVIO tot nog toe verricht heeft. We zullen het een schamele inleiding heten, maar men leze het dan!
| |
De afgronden, bron van kennis? - De eksperimenten van Henri Michaux
‘Connaissance par les gouffres’ (NRF, Le Point du Jour, 1961) is het vierde boek dat Henri Michaux wijdt aan zijn nu reeds vijf jaar lang aan de gang
| |
| |
zijnde proefnemingen met verdovende middelen. De eerste drie (Misérable Miracle, 1956 - L'Infini Turbulent, 1957 - Paix dans les Brisements, 1959) waren de weerslag van zijn ervaringen met meskaline. In ‘Connaissance par les gouffres’ geeft hij een soort samenvattend overzicht van de werking van deze meskaline, maar heeft hij het verder over psilocybine, getrokken uit een Meksikaanse paddestoel, en de uit de literatuur ons reeds meer bekende hasjiesj, of hennepplant. Het indrukwekkendste deel van zijn boek is het laatste, waar hij, met behulp van al zijn vroegere eksperimenten, een schets borstelt van de afgronden waarin de krankzinnige gestort wordt, een ontleding van een reeks brutale of subtiele bewustzijnsverschuivingen en -katastrofen, die de krankzinnige in een onthutsende, verbijsterende wereld opsluiten.
Dat Michaux zich aan deze proefnemingen overleverde onder dokterskontrole en zich grondig over de verschijnselen van geestesafwijkingen dokumenteerde, is wel een garantie, maar toch vraag ik me af in hoever wij zijn bevindingen als betrouwbaar en vooral als algemeen-geldend mogen aanvaarden. In hoever dit dokument (wat dit boek in de eerste plaats, ook door zijn gewilde objektiviteit, wel wil zijn) wetenschappelijke of algemene waarde bezit. Het spreekt vanzelf dat ik als leek op deze vragen geen antwoord kan geven. Ik moet dus het hoofdterrein, waarop dit boek dient besproken te worden, aan specialisten overlaten, en mij bepalen tot een paar bijkomende aspekten, die meer in het bijzonder de kunst en de huidige literaire problematiek aanbelangen.
In de eksperimenten van Michaux wordt de bewust doorgevoerde ‘dérèglement de tous les sens’ (en hier zou beter ‘de la raison’ passen) van Rimbaud misschien voor de eerste keer op een breed front bereikt. Vroegere pogingen, van Rimbaud zelf waarschijnlijk, van sommige surrealisten, van een André Daumal, een Antonin Artaud, lijken, tegenover deze systematische ontginning, slechts sporadische verschijnselen. Bij Michaux vindt men een rijke, verscheiden, gekatalogeerde oogst.
Sedert Rimbaud en het surrealisme, vooral sedert Freud, hebben velen gezworen bij het onderbewuste, de diepe nachtelijke lagen, de verborgen impulsen. Deze werden beschouwd als nieuw gebied ter verruiming van de dichterlijke mogelijkheden, als de poort tot een breder, akuter intuïtieve levensaanvoeling, een sleutel om dieper in de arkanen van de ziel door te dringen.
Dit alles moge geldig zijn, doch als men een boek als ‘Connaissance par les gouffres’ leest, dan begint men een mogelijkheid tot verwarring gewaar te worden, en dan vraagt men zich af: wélke intuïtie, wélk aspekt van het onderbewuste? En kennis waarvan? Ware de titel geweest: ‘Connaissance des gouffres’, hij zou in het kader van het dokumentair - objektieve gebleven zijn. ‘Connaissance par les gouffres’ echter vraagt een nadere bepaling. Doch hier laat Michaux de dubbelzinnigheid bestaan. Gans het boek door beperkt hij zich tot beschrijving. Alleen in een laatste bladzijde, na een stuk over hysterie, nadat hij beschreef hoe de patiënt soms, langs een soort rechtstreeks kontakt, langs een soort kommunie met iets dat uit de verte van het onbewuste opdoemt, de toestand van het Indische samâdhi kan bereiken, schijnt hij dit eksperiment (dat men volgens hem ook door de ‘drogue’ kan verwekken - en hier zou moeten onderzocht worden of men het meskaline-eksperiment met een werkelijke samâdhi kan gelijkstellen) positief te valoriseren. Hij laat inderdaad horen dat het diepere bewustzijn toegang zou hebben tot een uitgebreide kennis, doch om zover door te dringen zou de normale Westerse mens een Westerse yoga nodig hebben, die nog altijd ontbreekt. Daartoe moeten de verbindingen met het onbewuste vermenigvuldigd worden. Het bewustzijn is maar een klein deeltje van onszelf. Dat moeten we voorbijstreven voor wat hij noemt: ‘une conscience seconde’, die ons kan leiden naar: ‘des états parapsychiques ou presque miraculeux’.
Buiten deze korte passage echter, die slechts steunde op hysterie-verschijnselen, laat Michaux de lezer in twijfel over de waarde die hijzelf (buiten de dokumentaire om) aan zijn eksperimenten toeschrijft. Als men dan zijn boek leest met achter het hoofd het idee: wat is er hier als bron van schepping bruikbaars of positiefs?, dan vindt men honderden bijzonderheden, toestanden, kenmerken en inhouden die slechts wijzen in de richting van een totale ontwrichting, een radikale vernietiging, een absolute absurditeit, en af en toe slechts iets dat een gelijkenis vertoont met verschijnselen uit meer vertrouwde werelden, al liggen deze dan ook nog meestal in de sfeer van een of andere religieuze of mystieke ervaring. Men zou zelfs gemakkelijk uit dit werk een spel van associaties kunnen opbouwen om godsdienst en mystiek, als toestanden zwemende naar krankzinnigheid, verdacht te maken. Maar zo eenvoudig is het niet. Ten eerste, zoals ik hierboven n.a.v. de hysterie al aanstipte,
| |
| |
zou moeten bewezen worden dat de in dit boek beschreven, bij een normaal mens kunstmatig verwekte ervaringen, werkelijk in niets verschillen van wat een authentiek krankzinnige ervaart. En ten tweede: religie en mystiek zijn universele verschijnselen, en al mag het waar zijn dat sommige mystici genevroseerden waren, o.a. die van de visioenen en de ‘geestelijke dronkenschap’ (die b.v. Ruusbroeck tot de laagste trap rekende), dan zijn er toch voorbeelden te over, vooral in het Oosten, van op dit gebied hoogste menselijke verwezenlijkingen, bij individuen, die ook naar Westerse normen volledig gezond van lichaam en geest moeten genoemd worden.
Zo wanneer Michaux een uitwerking van de psilocybine beschrijft, die door de opheffing van het gevoel van gespannen-zijn-op-iets, van het jagers-instinkt in de mens, deze mens terugplaatst in een soort kinderlijke eenvoud en onschuld, waarin alleen een ‘impression d'existence’ overblijft, ‘de souveraine, unique, immodifiée existence, d'existence dans un fond, un fond intouchable, invulnérable, échappant à tous et à tout, impression enfin d'essence, sans variété, sans attributs’. (p. 62) Is dit niet bijna het levensgevoel dat men in het Zenboeddhisme of in het Taoïsme terugvindt? In hoever echter ervaart een werkelijke krankzinnige deze toestand, in hoever wordt hij verwekt door gezonde elementen in de alleen maar gedrogeerde Michaux?
Wanneer meskaline ons het gevoel van het oneindige geeft, is dat dan volledig absurd en zonder verband met enige werkelijkheid? Zouden we het oneindigheidsgevoel daarom deklasseren? Wanneer dezelfde meskaline het gevoel geeft van universeel medelijden en liefde, dat de Boeddhisten en Kristenen wel bekend is, of nog: ‘religieuze golvingen’ door ons stuwt (iets wat ook peyotl veroorzaakt), is dat dan zo maar af te wijzen? Wanneer wij zien dat meskaline niet alleen de ons zo bekende dualiteit bevestigt en in ons paroksistische antagonismen ontketent, doch ook hun opheffing verwekt in een derde toestand, die van een ekstase: ‘où la conscience dans une totalité inouïe règne sans antagonisme aucun’ (p. 31) ‘Univers pur, d'une totale homogénéité énergétique où vit ensemble, et en flots, l'absolument de même race, de même signe, de même orientation’, (p. 32) kan dit ons onverschillig laten? Zou het niet de moeite lonen dit uit te diepen? Ziekteverschijnsel toch in samâdhi of satori? Ofwel eenklank met het wezen der dingen, door het onbewuste gemakkelijker gevoed? In verband, hiermee mag men ook niet vergeten dat de oude Indiërs de soma dronken, een vocht getrokken uit een plant die met meskaline nauwe verwantschap vertoont. (Een aspekt dat door Aldous Huxley reeds meer van naderbij werd beschouwd).
Nochtans, zoals ik eerder al zei, zijn zulke eventueel positieve elementen in het geheel van Michaux' ervaringen, uiterst zeldzaam.
‘Donner des vacances à la conscience’ zegt hij aan het hierboven reeds aangehaald slot van zijn boek. ‘Le laisser faire (le subconscient)... Faire revenir le daimon. Rétablir les relations’ (p. 277). Doch voorzichtig voegt hij er in een nota aan toe: ‘A condition de rester capable de répondre aux dangers de cet état’. Maar zelfs dàn zou een zeer strenge seleksie (gesteld dat ze mogelijk ware) geboden zijn.
En tenslotte vraagt men zich af: wat kan de normale mens en de kunstenaar uiteindelijk hebben aan gans het korpus ervaringen, die Michaux reeds heeft doorgemaakt? (Dat ze voor de geneeskunde en voor de belangstellende mens hoge dokumentaire waarde kunnen hebben, ik herhaal het: daar gaat het niet om). In hoever kunnen ze een leven, een werk inspireren? Wanneer en in hoever kan dit verdiepte inzicht in sommige aspekten van de psyche ons helpen? Nieuwe beelden, associaties, verhevigde beschrijvingen, een ruimer arsenaal van fascinerende ondergronden? Wellicht. Dit blijft echter aan de oppervlakte, bij de middelen. Maar ons leven zelf, wat heeft het eraan? Weten dat dat alles in ons als mogelijkheid broeit, dat we leven op een vulkaan? Dat wisten we reeds. Een nauwkeuriger inzicht in sommige modaliteiten hiervan verandert niet zoveel. Ik zie maar weinig bouwstenen voor het leven.
Voor Michaux betekent dit boek de zoveelste vlucht voor een werkelijkheid die hij niet beheersen kan. Deze kunstmatige krankzinnigheid, waarin hij steeds weer onderduikt, lijkt mij een afleiding voor zijn wezenlijke problemen. Hoe fascinerend dit laatste boek ook weer zij (en het is met maestria geschreven) hoe fascinerend ook de afgronden (alle afgronden zijn fascinerend!), toch schijnen ze mij een verzoeking van de negatieve krachten in hem, een gemakkelijkste weg, een zich laten gaan, een nederlaag, onproduktief. Ook voor mezelf voel ik - hoe sterk! - deze verzoeking aan. Toch geloof ik dat het beter is - en moeilijker - gezondheid aan te kweken en daarop een leven trachten op te bouwen. Het schouwspel der ont- | |
| |
binding kan alleen nuttig zijn als moment in een ontwikkeling, als het ons helpt bescheidenheid op te vatten tegenover onze mogelijkheden, als het ons helpt het voorbij te streven naar een positieve fase.
Dit alles doet niets af van de intuïtieve mogelijkheden van de mens. Het morbiede, ontbondene, krankzinnige, al vertoont het hier en daar gelijkenissen met het normale, kan niet de bron van het normale zijn noch de weg er naartoe. Ook het onderbewustzijn wordt niet omschreven door dit landschap van afgrondelijke ontwrichtingen. Steeds is daar het nog veel ruimere gebied van het normale onderbewustzijn.
‘Connaissance par les gouffres’? Ik geloof het niet. Wel kennis van de afgronden. En dan nog zou moeten bepaald worden welke graad van kennis en zou moeten gespecifieerd worden: van de ontredderde, afwijkende afgronden. Daarnaast is wél een kennis van de normale afgronden mogelijk. Hierover gaat het in Michaux' laatste werk om zo te zeggen niet.
Erik VAN RUYSBEEK
| |
Het Dal van Hinnom door Ward Ruyslinck (Uitg. Manteau N.V. 1961)
De nieuwe lijvige roman van Ward Ruyslinck is in ieder geval een opmerkelijke verschijning die een precieze situering verdient in de ontwikkeling van de prozaliteratuur. Vooreerst is het een boek dat door zijn opvallend soliede en planmatige episch-dramatische constructie een welbepaalde en zowat honderdjarige romantraditie voortzet. In de kern is het inderdaad opgevat als een drama waarin een groep individuen onherroepelijk gevangen zit in de kooi van het noodlot. Volgens deze dramatische formule bestaat de roman uit talrijke in close-up genomen taferelen die door duidelijke causaliteitsbanden onderling verbonden zijn; de actie vertegenwoordigt een geheel van situaties en conflicten die, gerangschikt en geordend, onafwendbaar naar de catastrofe leiden; ieder deel ervan is voelbaar een trap verder in de richting van dit doel, dat de schrijver blijkbaar van meetaf aan duidelijk voor ogen heeft gestaan; geen enkele scene is in zichzelf volledig (zoals wel in de zuiver epische roman), maar spruit voort uit een bepaalde situatie en leidt naar een andere. Waar in die romantype de evolutie van het (nood)lot vaak bepaald wordt door karakteraanleg of psychologische motieven, is dit bij Ruyslinck nochtans niet of nauwelijks het geval. Dit komt doordat zijn roman tegelijk een aanzienlijke epische basis bezit, die dus beeld-achtig en, wat de personages betreft, nogal statisch is. Het gehele boek door blijven figuren als het Slakkenoor, het Molenpaard, de Reukloze, de koerier van de tsaar e.a. aan zichzelf gelijk, wat overigens al blijkt uit de epitheta ornantia waarmee zij worden aangeduid. Jaspers beleeft slechts heel even een moment van zelfbewustwording, Casimir en da Spicca worden krankzinnig onder de slagen van buiten-uit. Alleen Noëlla vertoont een sterke morele zielsbewogenheid en alleen voor haar spruit de finale catastrofe althans ten dele voort uit deze bewuste inwendige crisis. Deze enkele
vaststellingen hangen dan weer samen met het feit dat ‘Het Dal van Hinnom’, volgens naturalistische formule, primair gebouwd is op een stramien van sociale tegenstellingen, intriges en conflicten waarin een aantal personages eigenlijk meer optreden als representatieve typen dan als autonome individuen. Zo vertegenwoordigt de Reukloze de hoge clerus, Jaspers de corrupte zakenwereld, Casimir de weerloze plebejer enz. En tegelijk met hun sociale situatie vertegenwoordigen zij natuurlijk ook en vooral de visie op de samenleving en de interpretatie van de wereld van de schrijver W. Ruyslinck. Maar daarover straks wat meer. Ik wilde vooreerst - en noodgedwongen onvolledig - slechts aanstippen hoe in deze roman epische en dramatische struktuurelementen, beide traditioneel van karakter, elkaar wederzijds bepalen en aanvullen: de sociaal-epische wereld wordt betrokken, gefragmenteerd, verhevigd in en geïnterpreteerd door een afgesloten, rechtlijnige dramatische evolutie, - de dramatische conflicten zitten causaal vast in een wijdvertakt web van sociale verhoudingen en intriges, waarvan alle draden naar hetzelfde middelpunt lopen. Aan deze uitbouw van de roman zitten een aantal kwaliteiten en tekorten vast. Meesterlijk in ieder geval is het vakmanschap en de kunde waarmee Ruyslinck zijn uitgebreide en stevig gedocumenteerde verhaalstof in twee boeken en een vijftigtal korte, dramatisch geladen hoofdstukken heeft geordend en uitgebeeld. Bijna elk van die hoofdstukjes is opgevat als een toneel tussen enkele personages, waarbij de dialoog een grote rol speelt. De personages zijn typen en hun onderlinge confrontatie gebeurt dan ook wel wat type-achtig, volgens het objectieve verhaalprocédé van de alwetende en alziende schrijver die als een onzichtbare toeschouwer en gedachtenlezer de gebeurtenissen gadeslaat. Maar
| |
| |
in deze zeer rake observatie en vaak geestige of wrang-humoristische uitbeelding is Ruyslinck wel op zijn best: meer dan één tafereel roept de onvergetelijke sfeer van de ‘Ontaarde Slapers’ weer op. En toch rijzen hier tegelijk ook weer bezwaren tegen een hebbelijkheid die wij eigenlijk in al het werk van Ruyslinck kunnen aantreffen: is het normaal dat in realistisch opgezette scenes en gesprekken tussen de begrafenisondernemer Floer en de plebejer Casimir de Griekse mythologie met Charon en Cerberos te berde komt?; dat het tussen diezelfde Casimir en de vicaris-capitularis gaat over de profeet Ezechiël bij de rivier Chebar?; dat Casimir bij het bekijken van de verzameling snuifdozen van de bisschop denkt aan de pronkstukken die destijds de salons van de Spaanse Habsburgers versierden?; dat nog steeds Casimir tijdens een krankzinnig visioen citaten ten beste geeft uit ‘De koele Meren des Doods’ van F. van Eeden? De reeks kan nog heel wat aangevuld worden en het komt hierop neer dat de schrijver m.i. op onwaarachtige wijze allerlei kultuurhistorische en filosofische elementen in de door hem gekozen personages of gesprekken projecteert. Of anders uitgedrukt: de door Ruyslinck gekozen verhaalsprocédés slagen er niet steeds in overtuigend uitdrukking te geven aan zijn eigen en soms merkwaardige geestelijke wereld. Er is - naast veel lof voor talloze prachtige typeringen en schetsen! - nog een ander bezwaar, dat misschien wel persoonlijker van aard is. In zijn neiging tot sterk accentueren, tot scherpe contrastwerkingen, hier vaak doordrenkt van de overheersende satirische toon van het boek, neemt Ruyslinck al te vaak zijn toevlucht tot ongenuanceerde aanduidingen en voorstellingen, die hun effekt ten slotte voorbijschieten. Hier volgen enkele voorbeelden uit de tientallen die wij aanstreepten: ‘R. da Spicca zat in zijn badkuip van rood gevlamd Levantomarmer en zeepte zijn
dichtbehaarde apeborst in’. - ‘Het zweet stroomde over zijn (nl. van de bisschop) rood paffig boeddha-gezicht en van tijd tot tijd lichtte hij aapachtig de armen op om zijn oksels te luchten’. - ‘Hij (Casimir) stond zich nog steeds aan die snuifwinkel te vergapen, toen het ongevaarlijk gewaande mestvarken (de bisschop) zich plots toch ontpopte als een wild zwijn dat hem kwaadaardig grommend in de rug aanviel’. Ook zelfs het grofste scheldproza kan vanzelfsprekend artistieke waarde krijgen (zoals bij Miller, Céline, Cendrars, e.a.) maar in de hooggestemde roman van W. Ruyslinck die zijn diepste betekenis en kracht put uit hallucinante dramatische voorstellingen en surrealistische verbeeldingen, en die doorlopend met een verrassende nauwgezetheid is geschreven, lijken talrijke goedkoop-geestige voorstellingen mij werkelijk storend. Dit houdt overigens wel verband met het reeds aangehaalde gebruik (of misbruik) van bijnamen (De Reukloze, het Molenpaard, enz.) dat op een wat revue-achtige steriotipering van de figuren wijst, en - ruimer nog - met een algemene strakheid die op de constructie van het boek weegt. De mathematisch uitgemeten mozaïekbouw van de roman (wel op enigszins verbazende wijze in tegenstelling met de lossere en suggestieve struktuur van de meeste hedendaagse romans) die op zichzelf bewonderenswaardig is, heeft hier stellig ook nog een minder geslaagde uitwerking. Niet zelden heb ik er mij tijdens de lektuur op betrapt dat ik aan 't raden ging wat in het volgend hoofdstuk zou gebeuren en bijna steeds kwam het juist uit. Zelfs dit kan hier een expressief element inhouden (b.v. de dwang van de fataliteit der gebeurtenissen) maar toch geeft het ook de indruk van een tekort aan narratieve inventie. Maar daarnaast wil ik graag de volste nadruk leggen op een aantal prachtig geschreven en aangrijpende dramatische hoofdstukken, zoals de taferelen van Zapotin met het stervende meisje (bl. 196-200 en 207-218),
de scene tussen Cas, Noëlla en Floers wanneer Cas krankzinnig wordt (bl. 218-219) e.a., waar Ruyslinck een sterk en zuiver kunstenaar is. Ook een reeks hallucinante visioenen en macabere verbeeldingen zijn trefzeker en met grote overtuigingskracht geschreven. De belangrijkste facetten van Ruyslincks episch-dramatisch talent liggen wel in het wrang-humoristische, het gevoelig-tragische en het fantastische. Het valt niet moeilijk dit ook in zijn vroeger werk te constateren. In de drie gevallen zijn het verbeeldingsgebieden en uitbeeldingswijzen die uiteraard onder de druk of zelfs de hoogspanning van de tragiek staan, zodat ze zelfs niet zelden in mengvormen voorkomen. Waar Ruyslinck daarin de juiste toon treft is hij meesterlijk, maar de ontsporing dreigt meer dan eens: hetzij in de richting van de grove komiek, hetzij in de richting van de griezelromantiek.
De dramatische roman beoogt de verschillende aspekten van de werkelijkheid te coördineren; hij zoekt naar samenhang en oriëntering in het bont spektakel van de wereld. Hij brengt de gedeeltelijke aspekten onder in een totaalbeeld waarin de betekenis of de geest van het menselijk leven verschijnt. Deze roman heeft niet zozeer tot doel de comédie
| |
| |
humaine af te beelden, dan wel de zin uit te drukken die de schrijver erin vindt. En hier komen we dan tot de kritische, moralistische en filosofische visie van het boek. Deze visie ligt reeds besloten in de symbolische titel. Volgens de Boeken der Koningen uit het Oude Testament was het dal van Hinnom de plaats waar de Israëlieten hun kinderen door de vuurdood aan Moloch hadden geofferd. Aan die schandelijke cultus werd een einde gemaakt door koning Josias die de plaats onrein liet maken door de verbranding van doodsbeenderen. Het Hinnomdal werd voortaan door alle omwoners geschuwd als een oord van schande en verderf. Later trouwens sprak de profeet Jeremias er zijn vervloeking over uit en ontwikkelde zich de voorstelling als zou het de toegang tot de hel zijn. De bedoeling van de schrijver is duidelijk: hij ontwerpt een beeld van de samenleving dat een actueel dal van Hinnom, een oord van misdadigheid en verderf is. Hij kiest daarvoor een naamloze moderne stad (men herkent wel Antwerpen) waarin hij enkele zwart-wit gekarakteriseerde sociale milieus oproept die als in een raderwerk aan elkaar vastzitten. Als vertegenwoordigers, produkten, uitbuiters en slachtoffers van hun milieus lopen de menselijke figuren daarin rond: een gewetenloze jutefabrikant en een opgeblazen matrassenkoning, een helleveeg uit het middenstandsbedrijf, een bisschop, een bijna arcadische Russische boekbinder en het arme mensengezin van Casimir en Noëlla Roseboom. Het is in en rond deze familie dat de tragedie zich met een onafwendbare wetmatigheid voltrekt: na de dood van zijn dochtertje wordt Casimir krankzinnig en vermoordt de vermeende minnaar van zijn vrouw die in feite hun enige en argeloos-goede vriend Zapotin was. De gebeurtenissen ontwikkelen zich dus volgens een wetmatige en fatale causaliteit, sluiten aaneen als schakels van een ketting: de moord en daarmee de definitieve ondergang van Casimir en zijn gezin en van de onschuldige
Zapotin is het gedetermineerd gevolg van een lange reeks ineengehaakte intriges en toevalligheden. Men kan de bouw van deze reeks vanuit verschillende standpunten beschouwen. Narratief gezien lijkt hij wel vernuftig maar toch wat artificieel. Het is natuurlijk waar dat in het leven zelf het toeval ongelooflijke perten kan spelen en dat men op geen enkel gebied iets kan verzinnen dat krasser zou zijn dan werkelijkheid. Maar dit neemt niet weg dat de waarheid van een boek als kunstwerk van een andere orde is dan die van het leven in brute staat. Anderzijds kan men tijdens de lektuur van de roman toch niet helemaal ontsnappen aan de zich opdringende idee dat het menselijk leven zich voltrekt volgens een eigen, oppermachtige noodlottigheid: het is de absurditeitsidee, die overigens minstens eenmaal rechtstreeks uitgedrukt wordt in de bewering dat ‘de zinloosheid de zin van het bestaan zelf is’ (bl. 188). Voor zover deze visie voortspruit uit een doelbewuste reconstructie van werkelijk bestaande sociale wantoestanden en menselijke verdorvenheid, waarbij de romanpersonages lijden aan een dubbel onvrijheid, veroorzaakt én door de omstandigheden én door de schrijver als almachtig schepper, brengt Ruyslinck sedert het naturalisme niets nieuws. In dit geval zou men er bv. zelfs kunnen aan twijfelen of een uitzonderingsgeval als dit van het zieke meisje dat de hoogstnodige doktershulp gewoon moet ontberen, nog enige overtuigingskracht kan bezitten. Maar gelukkig heeft de auteur aan zijn boek nog een grootsere en dwingender dimensie gegeven: die van een soort apocalyptische katastrofe, die zich vooral voltrekt vanuit het zieke en ten slotte krankzinnig brein van Casimir Roseboom. Ik geloof niet dat hij er volkomen in geslaagd is zijn uitbeelding van de comédie humaine in deze dimensie op te nemen. Daarvoor treedt de bedoeling van zijn boek hier en daar te opzettelijk als thesis op de
voorgrond: de karakters zitten te eenzijdig vast in hun gebreken of hun deugden, en bepaalde argumenten zijn toch werkelijk te weinig persoonlijk om te overtuigen. Zo is bv. de uitgedrukte gedachte dat de schromelijke onrechtvaardigheid van het aardse leven de rechtvaardigheid van een God uitsluit, toch een gemeenplaats.
Ik heb in dit kort bestek gepoogd de lange roman van Ward Ruyslinck te karakteriseren en er enkele grote kwaliteiten zowel als gebreken van aan te duiden. Ik besef goed dat er nog heel wat meer over te zeggen valt. Maar laat ik tot besluit de auteur nogmaals huldigen als schrijver: omwille van de sterke epische en dramatische uitbeeldingskracht waarvan hij in talrijke taferelen getuigt, omwille van zijn opstandigheid, omwille van zijn soms verbluffend taalgebruik, omwille van zijn belangrijk kunstenaarschap dus.
Paul DE WISPELAERE
| |
| |
| |
Niet al wat nieuw is, is goed
Truman Capote: Breakfast at Tiffany's; House of Flowers; A Diamont Guitar; A Christmas Memory. Uitg. The New American Library (vierde druk 1961) a signet book (127 p.).
Het langste verhaal Breakfast at Tiffany's werd door Paramount verfilmd met Audrey Hepburn in de rol van het meisje Holly ‘the baddest little good girl adrift in New York’. Men krijgt de indruk dat het verhaal reeds met het oog op de film en de hoofdvertolkster werd geschreven. Misschien is de film goed, het verhaal is het niet.
Van de drie andere korte verhalen is slechts A Christmas Memory het vermelden waard maar dat stukje proza is dan ook zeer mooi. Truman Capote is één van de weinige jonge schrijvers die op een moderne en buitengewoon boeiende manier over de natuur kan schrijven, over de bomen, struiken, gewassen, kruiden, rivieren, jaargetijden en over de wezens die met en in de natuur leven, die niet kunstmatig maar instinctmatig op zon, wind, regen en vorst reageren: dieren, kinderen en oude vrouwen. (Ook in de werken van Faulkner spelen kinderen en oude vrouwen een voorname rol.) In A Christmas Memory vindt men de fundamenten van Capote's beste romans.
| |
Camilo Jose Cela: The Hive, uit het Spaans vertaald door J.M. Cohen. Uitg. ACE-Books, London 1959 (204 p.).
De Spaanse titel van dit boek wordt niet vermeld, er bestaat een Franse vertaling (La Ruche) uitgegeven bij Gallimard.
De roman speelt zich af in een grote stad, (een bijenkorf) in Madrid tijdens de tweede wereldoorlog en meer bepaald in een café te Madrid. Cela laat een heleboel mensen in dat café defileren: de patronne, de kelners, de muzikanten, de schoenpoetster, de krantenman, de sigarettenverkoper, de vaste en toevallige kliënten. De stamgasten zijn vooral vrijwillige en onvrijwillige werklozen, oude vrouwen die met hun tijd geen raad weten, homosexuelen en prostituées op leeftijd. Wij volgen dan deze mensen naar hun respectievelijke bezigheden: hun leven en moeilijkheden worden in taferelen en portretten verteld, het zijn mensjes die op elkaar lijken zoals de ene bij op de andere. Als totaalindruk van een mierennest of een bijenkorf is de roman wel geslaagd, na enkele weken kan men zich slechts een paar geschiedenisjes herinneren.
| |
Henry James: The Marriages and other stories. Uitg. The New American Library 1961, a signet classic. (359 p.).
In dit keurig verzorgd boekje worden negen verhalen (geschreven tussen 1879 en 1908) van Henry James (1843-1916) bijeengebracht met een Foreword en een Textual and Bibliographical Note van Eleanor M. Tilton.
Het zijn negen verrukkelijke verhalen. Mijn voorkeur gaat naar The Point of View (1882) dat als een vervolg op The Pension Beaurepas (1879) kan bekeken worden. The Point of View geeft in acht brieven verschillende opinies over het leven in Amerika en in Europa weer. James kent de twee werelddelen zeer goed (hij heeft afwisselend in het één en het ander geleefd) maar hij geeft zijn eigen standpunt niet bloot wat de humor van het verhaal opdrijft. Het is zeer vermakelijk in een stukje dat tachtig jaar geleden geschreven werd de pro en contra argumenten te vinden die nog steeds aangevoerd worden.
Henry James voor vijftig Amerikaanse centen! Wie hem goedkoper wenst moet wachten tot hij bij de aankoop van een pakje waspoeder cadeau gegeven wordt.
| |
Françoise Mallet-Joris: Les personnages. Uitg. René Julliard, Paris 1961. (246 p.).
Deze nieuwe roman van de jonge schrijfster Mallet-Joris stelt niet slechts haar vorig werk in de schaduw maar tevens het grootste deel van het werk van haar tijdgenoten. Haar eerste, op zeer jeugdige leeftijd geschreven roman Le Rempart des Béguines was vooral een bravoure-stuk. In de daarop volgende roman La Chambre Rouge werd nogmaals de bijval door de beschrijving van tamelijk gewaagde tonelen bepaald. In de novellenbundel Cordélia die als het begin van een nieuwe richting in haar werk kan beschouwd worden zijn de verhalen zeer ongelijk in waarde. De roman Les Mensonges (Prix des Libraires 1957) is een groots opgezet fresco met heftige kleurentegenstellingen, maar de karakters komen er niet geloofwaardig uit. Met L'Empire Céleste (Prix Fémina 1958) brengt zij, niettegenstaande een paar zwakke en misschien wel overbodige hoofdstukken, een veel beheerster, rijper werk.
In Les Personnages heeft Françoise Mallet-Joris alle kunstmatigheid aan kant geschoven. Hier komen noch krachtpatserij, schrille tonen, valse psychologie of langdradigheid aan bod. Elk personage leeft en is onvergetelijk echt. De roman is gaaf, heel subtiel, heel goed geschreven en zeer mooi.
| |
| |
| |
Alberto Moravia: The Conformist; A Ghost at Noon; The fancy Dress Party; uit het Italiaans vertaald door Angus Davidson. Uitg. The New American Library, 1961, a signet book. (544 p.).
Van de hedendaagse Italiaanse schrijvers kent nog steeds Moravia de grootste bijval en nog meer buiten zijn land dan in Italië zelf.
De drie, hier bijeengebrachte korte romans mogen er zijn, Moravia schijnt nooit om een intrige verlegen te zitten en weet steeds een passende omlijsting te vinden, A Ghost at Noon is zeer vlot geschreven, The fancy Dress Party is iets te lang uitgesponnen, The Conformist is vooral styllistisch gezien het beste verhaal. Moravia heeft al de kwaliteiten van een zeer behendig vakman maar men krijgt dikwijls de indruk (zoals in de latere werken van Hemingway) dat deze bedrevenheid veel zwakheden moet camoufleren. Het is mogelijk dat de vertaling hem niet ten goede komt. Men moet zijn werk in het Italiaans kunnen lezen of eens een andere dan een Engelse vertaling proberen om daarover meer zekerheid te krijgen.
Lea VERKEIN
| |
De tweede Jongerenbiënnale te Parijs
De tweede biënnale van Parijs aangekondigd met groot kabaal, geopend midden een weinig enthousiaste atmosfeer, en gehouden in een spannende tijd van O.A.S., moslem-manifestaties en atoombomexperimenten, is als een sisser uitgebrand. Zelden had een salon een zo vervelend verloop. Zelden is zoveel avant-gardistisch academisme en academisch avant-gardisme met zoveel serieux uitgestald. Het aantal deelnemende landen en het aantal tentoonstellers onder de 35 jaar is veel te groot. Zoveel talent kan er op onze aardbol niet rondlopen, ook niet in een tijd van voortgezet lager onderwijs.
Had de eerste biënnale zich nog kunnen redden door een prachtige zaal met werken van thans historische en beroemde grootheden uit de periode vóór hun 35 jaar, de tweede biënnale heeft geen enkel houvast kunnen vinden. Voor de eerste biënnale was er tenminste een zekere vorm van selectie geweest.
De zalen, de opstelling en voorstelling, de troosteloze opeenvolging is een aanfluiting van elke goede smaak en van elk museologisch principe. De weinig talrijke werkelijk goede schilderijen welke op de tentoonstelling voorkomen worden helemaal versmacht. De bezoeker gaat de eerste zaal met aandacht beschouwen. Hij vindt er bijna niets dan zeer twijfelachtige kladderij uit landen zonder pikturale traditie. Het bezoekritme gaat stilaan versnellen. En in de laatste zalen stelt men plots vast dat men progressief een marathonritme heeft aangenomen! Men stelt tevens met weemoed vast dat men vrijwel achteloos, en zeer oververzadigd en futloos voorbij is gegaan aan de enkele goede werken van dit salon: Marcel Arnould, Jean Baier, Fujito Katsumoto, Francesco Somaini, Mary Vieira. Evenzeer als de olievlek van het tachisme en de actieloze action-painting hier een grote wrevel meebrengen, kunnen we evenmin akkoord gaan met bij voorbeeld een Hongaarse inzending met werken die in kleur en vormgeving imitaties zijn van de Noord-Nederlandse expressionist Chabot, of met dat Pakistaans sculptuur dat regelrecht uit een West-Europese academie schijnt te stammen.
Het ergst is wel het ‘beeldhouwwerk’ van Martial Raysse, dat niets meer of minder is dan een gekleurde levensgrote publiciteitsfoto van een dame achter een wagentje uit een zelfbedieningswinkel volgepropt met wansmakelijke plastic-voorwerpen. Of is dit de ‘Plasticbom’ van de biënnale?
Met een zucht van verlichting vlucht men uit deze biënnale langs de Seine naar het Musée des Arts décoratifs waar een grote expositie ingericht werd met het werk van de Amerikaan Mare Tobey (o1890).
Na de wanklank van de biënnale heeft men moeite om het zacht gezoem van dit verfijnd kalligrafisch talent te smaken. Eens echter de herinnering aan de potsenmakerij verflauwd, neemt een groot meester weer bezit van onze sensibiliteit. De met kleine trekjes en krabbeltjes samengestelde werken van deze Amerikaan zijn steeds ongeveer aan elkaar gelijk in ritme en toonaard. Daarom heeft de tentoonstelling iets vlaks, net zoals een grote Vasarely-retrospectieve een iets vlakke aanblik zou geven. Het is echter niet vervelend omdat deze hele tentoonstelling zich op het hoogste vlak afspeelt. En zo deze werken een homogene verschijningsvorm hebben, dan ligt dit hoofdzakelijk aan hun meestal beperkt formaat en aan de weinig genuanceerde uitvoeringstechniek. Het best is Tobey in zijn grafisch werk omdat daarin door de meesterlijke behandeling van de lijn alle aandacht toegespitst wordt op de hoogste kwaliteit van zijn kunnen. Daarin roept Tobey de geest van Paul Klee wakker. Daarin is hij in één woord buitengewoon, en men zou die meestal
| |
| |
zeer kleine dingetjes steeds onder de ogen willen hebben om de bonte wemeling van preciese lijntjes te kunnen volgen in al wat zij aan stille kracht meebrengen.
Walter VOLKAERT
| |
Idel Janchelevici
‘A la base de toute création il y a le sentiment’, verklaarde de beeldhouwer Janchelevici.
Dat anderen vóór hem dit reeds gezegd hebben - men dient niet eens een stem uit de romantiek op te roepen - zal Janchelevici zelf ook weten. In een tijd als de onze, waarin de probleemstelling op de voorgrond gehouden wordt mocht dit nochtans wel eens herhaald worden. Al te dikwijls wordt het gevoel, de inspiratiebron, veronachtzaamd ten voordele van het cerebrale, wat niet beduidt dat Janchelevici zich uitsluitend op het gevoel zou steunen.
Op de catalogus, ter inleiding van zijn tentoonstelling in het Museum voor Schone Kunsten te Elsene, voegde hij er aan toe:
‘La science et la connaissance jouent avec la forme qu'elles cherchent l'instinct et l'intuition se jouent de la forme qui se présente à leur sensibilité. L'équilibre des deux est un chef-d'oeuvre. Le déséquilibre sera la décadence ou le baroque.’
Janchelevici zal dus zeker niet ontkennen dat hij zich aan de bronnen van de oudheid gelaafd heeft, in die zin dat de Griekse beeldhouwkunst hem zeker niet onverschillig zal gelaten hebben. Van meet af echter moet Janchelevici ingezien hebben dat de artiest er ook iets van het zijne moet kunnen aan toevoegen. Elk kunstwerk, die naam waardig, is de vrucht van een experiment. Ook de Grieken hebben gezocht, geëxperimenteerd. Wie evenwel slaafs in hun spoor loopt houdt er mee op zoals ook de vele navolgers van Henry Moore, Brancusi en anderen geen bestaansreden hebben. Wil men iets voortbrengen, dat wel bestaansrecht heeft, dan dient men zelf iets te vinden. Indien het waar is dat een kunstenaar een uitvinder moet zijn dan is elke uitvinding, bedoeld op het vlak van de artistieke aspiraties, daarom niet altijd een kunstwerk. Ten onrechte denkt men soms dat men de oorspronkelijkheid ver moet zoeken. Hoe verder hoe beter is niet altijd juist.
De wereld van Janchelevici, zijn ontdekkingsveld, ligt in zijn onmiddellijke nabijheid. Verder dan het leven zoekt hij niet, hij vindt dit blijkbaar ver genoeg. Een eigen voorstellingswijze heeft Janchelevici nochtans gevonden. Met een minimum aan middelen bekwam hij een maximum aan expressie. Nooit krijgt men de indruk dat de artiest op zijn werk ‘gezwoegd’ heeft. Zijn intuïtie moet buitengewoon zijn, weinigen als hij zijn zo rijk aan talent, begenadigd. Karakterloosheid, zielloosheid treft men nooit bij Janchelevici aan, ook niet in zijn opdrachten: noch in zijn portretten noch in zijn monumenten. Tot idealisering van de personaliteiten, die door hem wensen vereeuwigd te worden, laat hij zich niet verleiden. Zonder de minste toegeving tracht hij hun karakter te beklemtonen. Vermeylen, Van Acker, Charles Bernard en anderen konden of kunnen dit nog getuigen.
Zijn monumentaal werk is niet minder persoonlijk. Eenieder kent ‘Breendonk’, velen kennen ook het gedenkteken voor de wederopstanding van Israël - of althans het ontwerp ervan - terwijl machtige - het woord is hier niet misplaatst - werken als ‘De Wekroep’ opgericht te La Louvière en ‘Het Woord’, ter verzinnebeelding van het menselijk genie, evenveel belangstelling verdienen. Een gelegenheidswerk is in vele gevallen een toetssteen voor de waarde van een kunstenaar. Zelden hebben de artiesten een betere kans om hun persoonlijkheid, vertrekkend van een opgelegd onderwerp, aan te tonen. Niet alleen de menselijke inhoud, die ze er weten in te leggen, maar ook hun eigen voorstellingswijze (fantasie, dichterlijke verbeelding) is doorslaggevend. Geef Janchelevici om het even welke stof in de hand, hij maakt er iets eigens van.
Een van zijn laatste werken, een ontwerp voor een gedenkteken, is allicht een hoogtepunt uit zijn carrière. ‘Nous te portons, à jamais, en notre esprit’, heeft de beeldhouwer - wij schreven bijna ‘de dichter’ - dit werk genoemd. Het bestaat uit vijf ranke, naakte jongemannen. Het voetstuk loopt licht bergop. Vier van de vijf figuren zijn in diagonaal opgesteld: één vooraan, één achteraan en twee middenin, zij aan zij. De vijfde, een jonge dode, slachtoffer van zijn ideaal, wordt op de hoofden van de eerste en de laatste makker gedragen. Inhoud en vorm, de gestalten liggen eerder in de lijn van Minne en Lehmbruck dan in die van de Griekse goden, gaan op volmaakte wijze samen. Eensdeels is er de geestelijke aanwezigheid, anderdeels de symbolische uitwerking. Niet op het volume valt het zwaartepunt, alle vlezigheid werd geweerd, wel op de lijnen, het ritme, de zuiverheid van de klank. Werkelijk en symbolisch gaat deze groep het oneindige tegemoet, een verlangen oproepend naar stilte, te- | |
| |
derheid en schoonheid. ‘Il faut qu'une sculpture soit tellement vivante qu'elle descende de son socle’, heeft Janchelevici eens gezegd. ‘Mais je lui défends d'en descendre car elle est sculpture’, aldus de nadruk leggend op de suggestie.
Zich te beheersen, meer te suggereren dan vrijwel uit te beelden, is trouwens één van Janchelevici's grote verdiensten. Vele van zijn beelden zijn als het ware in de stof blijven steken, sommige zijn er nauwelijks uit te voorschijn gekomen. Alleen het essentiële werd er uit gehouwen. Toch zijn zij organisch gegroeid en krijgen de figuren een zelfstandig bestaan, los van de materie.
Een geestelijke wereld, ingesteld op zuiverheid en schoonheid, is het droombeeld van Janchelevici alhoewel hij nergens contact zoekt met surrealistische stromingen. Ook al staat hij in dienst van de gemeenschap - zijn monumentale stukken zijn niet weinig talrijk - steeds behoudt hij zijn individualiteit. Uit zijn werken stijgt een verlangen op naar de Elyzese velden. Al wat verrukkelijk is, als het ware in een staat van gratie verkerend, boeit hem. Voor de hand liggend is het dan ook dat Janchelevici de wereld van de onschuld, hetzij belichaamd in het jonge meisje, in de knaap of in moeder en kind, dikwijls als onderwerp heeft gekozen. De zuiverste expressie ervan, opvallend is telkens de houding van de armen, heeft hij bereikt in Franse steen, marmer en albast. Sensueel is Janchelevici's werk allesbehalve, evenmin somber en getroebleerd. Een zang gaat ervan uit, licht en zuiver, maar daarom niet oppervlakkig, als een sublimatie van het leven, het goede en het schone verheerlijkend.
In alle opzichten was de tentoonstelling van Janchelevici te Elsene merkwaardig. Ze bood zowat een overzicht van een activiteit die zich over een vijfentwintigtal jaar uitstrekt. Benevens een vijftigtal plastische werken - beeldhouwwerken, reliëfs en ontwerpen in gips - waren er een tachtigtal tekeningen te bezichtigen, hoofdzakelijk uit de laatste, Parijse periode van de kunstenaar. Sedert een tiental jaar betrekt Janchelevici in het park van Maisons-Lafitte een atelier omgeven door een tuin, waar tijdens de afgelopen zomer ook een tentoonstelling van zijn werk plaats had. Zijn productie moet de laatste tijd, te oordelen vooral naar de talrijke tekeningen, overvloedig geweest zijn. Niet altijd is er in zijn tekeningen de geestelijke spanning die men in zijn sculpturen aantreft, verrukkelijk en ritmisch is zijn grafisch werk nochtans steeds.
Remi BOECKAERT
| |
Fortunat: Luister der onfortuinlijkheid
Zou men ten slotte de oorlog moeten zegenen? Vijftien jaar na dato blijft hij, artistiek, nog steeds productief ter zake van de schoonste, beproefdste menselijke waarden. Terwijl de ‘vrede’ niet veel meer oplevert dan existentialisme, experimentalisme, informalisme en andere gewilde en aanstellerige infirmiteiten, die pas thans het onzalige bezettingsattribuut ‘entartet’ werkelijk en wezenlijk verdienen. De zo bloedduur herwonnen democratie ontaardt inderdaad op alle gebied in de stoutste en lafste demagogie, in charmeploerterij en ultrasnobisme. In de tijden van nood lazen de mensen veel en goed; de schouwburg dorst het beste, classiekste toneel aan, en het werd genoten. Nu mogen een Ionesco, een Tennessee Williams c.s. hun misselijkheden over de planken en vanaf het scherm braken - wie durft meer dan in stilte zijn neus op te halen?
Men mocht er hem eens van verdenken niet ‘van zijn tijd’ te zijn! Is dat dan de vrede, te lijden aan die vreselijkste aller cultuurkwalen, de tijdsbezetenheid, het racen tegen morgen? Want die tijdsmensen bedoelen niet met tijd het echte heden, dat stoelt op gisteren, de verworven tijd; hun afgod in het nieuwer-dan-nieuw, een afgrond waarin ze zich verloren storten, zonder herinnering en houvast, want de toekomst is de tijd die niet bestaat: morgen scheert men altijd gratis, d.i. nooit.
Het is om er een politieagentcomplex bij op te doen; je zou het reactionaire pistool willen gaan trekken, immers de enige nog idealistische manier om in zulke tijdsverzwikking revolutionair te zijn, is precies zich te werpen tegen die actionairs van de hedendaagse zwendel, van koppensnellers die in de UNO zetelen, van arbeiders die stinkkapitalisten worden (zoals onlangs, op zijn oude dag, de onverdenkbare Maurits Dekker ook moest vaststellen), van ‘kunstenaars’ die zelfs geen knip van een kunstenmaker waard zijn.
Maar laat het in de duistere bioscoop weer oorlog worden, die tijd opgesloten als een verhevigd heden, tussen de verhevigde herinnering aan gisteren en een morgen dat slechts van dat gisteren droomt - en daar heb je op het lichtende scherm weer het beste van de mens en van zijn geschiedenis. Vreselijke paradox, maar zo wil het nu eenmaal al het averechtse in de mens, zolang we dat niet hebben uitgeroeid door het goede voorbeeld en een doortastend optreden.
| |
| |
Intussen vervult de oorlogsfilm die rol van goed voorbeeld. En aan de reeds zo rijkgevarieerde oorlogsfilmografie voegt Fortunat weer een nieuw aspect van de tragedie en een nieuw effect van haar katharsis toe. Fortunat is een arme drommel die in het zuiden van Bezet Frankrijk een beetje sluikhandelt met de Duitsers, een onschuldige dagdief die van een coup de rouge houdt. Maar hij is steeds dadelijk op het appel wanneer zijn oude schooljuffrouw (Gaby Morlay) hem nodig heeft om 's nachts vluchtelingen over de grens-stroom te roeien. Op een nacht zijn die vluchtelingen een Parijse dame (waarvan de verzets-man naar Duitsland werd gesleept) en haar twee jongetjes. Fortunat brengt ze naar Onbezet Frankrijk en, voor hun grotere veiligheid, laat hij zich zelfs met de dame pro forma trouwen.
Daarop wil zij hem terugsturen, maar ze raakt haar juwelen kwijt, er is geen eten meer en al die jaren blijft Fortunat met hen op een stel zolderkamers in een huurhuis, eerst als knecht die alles schoonschrobt, verft en hun potje kookt, voorts als gezinssteun, die voor hen werken gaat, als ‘tuinier’ zegt hij om haar, de voorname en fijne, niet te doen schrikken, maar inderdaad als grafdelver, die haar zijn loon afgeeft en nog (kerkhof)bloemen toe meebrengt; ten slotte als degene die de jongetjes pappa noemen, en als haar man.
Bij de Bevrijding brengt hij hen naar Parijs terug, - langs zijn oude schooltje, waarvan de juffrouw is gefusilleerd, - om blijvend pappa en echtgenoot te worden. Maar de weggesleepte man is terug uit Duitsland, en Fortunat heeft afgedaan. De schone met de fijne manieren, daarna de kameraad en de tedere zelfs, wordt opnieuw de voorname dame, de vriendelijke wrede. Ze kan allicht niet anders - al is zij ook een verscheurde.
Maar de scheur is blijkbaar gauw gekramd, en haar manier kon toch nog fijner zijn. Zij en haar man willen Fortunat ‘belonen’, voor hem een huis, een café kopen in zijn streek, ze zullen elkaar nog zien, de kinderen zullen bij hem op vacantie komen, zij heeft alles aan haar man gezegd, pas tout évidemment, maar Fortunat moet begrijpen. Hij weigert, en vlucht, na een laatste blik - die een radeloze zoen is - in de kinderkamer, weg in de avond, blootshoofds, een weghollende man met zijn valiesje. In het open hek vraagt een der jongetjes: gaat hij nu voor altijd weg? En de moeder antwoordt ja, voor altijd. Eén keer kijkt de vluchtende nog om, dan holt hij door.
Een uitstekende film van Alex Joffé, naar de roman van Michel Breitman. Onvergetelijk aangrijpend spel van de tragicomicus Bourvil, volks-grof en met een onuitsprekelijke pudeur - de Bourvil van het eind van die andere oorlogsfilm Traversée de Paris (C. Autant-Lara, 1956): de man met de stomme brilleblik, celui qui trimballe toujours les valises des autres. Heerlijk is ook het jongste knaapje (Patrick Millow), voor wie Fortunat de èchte vader was geworden. Michèle Morgan, mooi en lief als een wassenbeeld, had maar zichzelf te zijn: le sphinx qui fait rêver. Op het eind zegt zij tot Fortunat: blijf bij ons, al kan het niet meer als voorheen. Ja, antwoordt hij: het kan niet altijd oorlog zijn.
In Zuid-Frankrijk had hij zich zacht laten ontvallen tot Joodse buren, die hij wilde redden door ze te versteken in een kapel op zijn kerkhof, waarvoor de vrouw griezelde: les morts sont moins méchants que les vivants... ‘Oorlog en vrede’ schreef eens de idealist Tolstoi. De realistische poëzie luidt thans: oorlog en liefde. De schuld zit bij de nozems van de vrede.
* * *
Ik heb thans ook het boek gelezen, de korte roman van Michel Breitman, Fortunat, ou le père adopté (Ed. Denoël, Paris, 1955). Mooi, maar de film is nog mooier, wat wel meer gebeurt, in tegenstelling tot een mondgemene, inderdaad goedkope opvatting. Men versta me echter niet verkeerd: het is een schoon boek, deze roman waarvan de omslagklep terecht zegt: C'est le livre de la paternité-passion, comme on dit l'amour-passion. Wanneer Juliette (hier een Joodse mevrouw Jonathas) weer bij haar teruggekeerde man in Parijs is, worden de jongetjes op een kostschool gedaan. Ze zijn er niet gelukkig en kleine Pierre schrijft stiekem Fortunat om hem te ontvoeren. En de vader-af ‘steelt’ zijn jongens en gaat ermee onder een valse naam in een verloren dorp wonen. Maar het nichtje van de pastoor vat liefde voor Fortunat op en voor ieders welzijn brengt zij de echte ouders op de hoogte. En Fortunat staat thans definitief ‘zijn’ kinderen af. Il savait qu'il vivrait à jamais dans le souvenir de ses deux garçons, tout n'avait pas été inutile...
Johan DAISNE
| |
Is Viridiana het werk van een ketter?
De jongste film van de sedert vele jaren uitgeweken Spaanse cineast Luis Bunuel, ‘Viridiana’, heeft heel wat stof doen opwaaien sedert hij in de lente van dit jaar werd aangeduid om officieel de
| |
| |
Spaanse kleuren te verdedigen op het filmfestival te Cannes, waar het werk dan op de koop toe nog de ‘Gouden Palm’ of hoofdprijs deelde met ‘Une aussi longue Absence’ van de Fransman Henri Colpi.
Niemand begreep hoe het kwam dat dergelijke film, gemaakt door een heftig tegenstander van het Franco-regime, kon worden aangeduid om Spanje te vertegenwoordigen en men veronderstelde reeds, dat de cineast, die sedert jaren een nieuw werkgebied vond in Latijns Amerika, waar hij meesterwerken maakte als ‘Los Olvidados’ en ‘Robinson Crusoe’, gecapituleerd had. De twijfel was slechts van korte duur want weldra bleek in Spanje een heftige perscampagne tegen ‘Viridiana’ te zijn ingezet en de minister van Cultuur, die verantwoordelijk was voor de aanduiding van de film voor het festival te Cannes, werd zelfs verplicht ontslag in te dienen.
Bunuel was inderdaad geen duimbreed afgeweken van zijn vroegere gedragslijn en ‘Viridiana’ bleek weldra een van de heftigste films te zijn, die hij ooit had gemaakt: een werk waarin zijn gehele symboliek op het doek wordt geprojecteerd met een zeldzame heftigheid en waarin alle taboes die het hedendaagse maatschappelijke en geestelijke leven beheersen met de voeten worden getreden met een vertoornde wellust.
Sedert zijn eerste belangrijke surrealistische films ‘Le Chien Andalou’ en ‘L'Age d'Or’ wordt Bunuel versleten voor een sadieke ketter omdat hij in rake, onvergetelijke, schokkende beelden de schijnheiligheid hekelt en botweg durft tonen of zeggen wat anderen heimelijk denken maar voor zich houden. Wat hem vooral wordt verweten is, dat zijn symboliek zo raak is, dat zij sterk in het geheugen gegrift blijft terwijl door zijn werk een ondergrondse stroom vaart van verwarde erotiek.
Na ‘Nazarin’, een in België nog steeds onuitgebracht werk van de cineast, kon men gewagen van een door echte christelijke waarden doordrongen werk, dat zich heftig kantte tot wat de kerk van de godsdienst heeft gemaakt, in zoverre dat de komst van een nieuwe Christus, zoals in het beroemde hoofdstuk ‘De Groot-Inquisiteur’ uit Dostojevsky's ‘Gebroeders Karamazov’ zou leiden tot zijn veroordeling wegens ketterij. In ‘Nazarin’ is het een plattelandspriester, die zoals Christus een lijdensweg volgt om te boeten voor de zondaars, maar door de ‘gelovigen’ wordt vernederd en bespot.
In ‘Viridiana’ hekelt Bunuel de mystieke hoogmoed van een meisje, dat non wil worden en daarna liefdadigheid wil opdringen aan bedelaars en misdeelden die hiervan misbruik maken.
Viridiana, die door de kloostergemeente op de vooravond van haar geloften wordt gezonden naar de hoeve van haar oom, die om haar heeft gevraagd, herinnert deze laatste aan zijn echtgenote, welke tijdens de huwelijksnacht overleed. Gedreven door een ziekelijk verlangen naar het meisje, maar ten slotte overvallen door schroom die hem belet zijn voornemen ten uitvoer te brengen, maakt hij haar, om haar bij zich te houden, wijs dat hij haar heeft onteerd na haar een slaapmiddel te hebben toegediend. Ontsteld vlucht Viridiana, maar zij moet terugkomen naar de hoeve omdat haar oom, na haar vertrek, zelfmoord heeft gepleegd.
Het goed wordt verdeeld tussen haar en Jorge, de natuurlijke zoon van haar oom. Viridiana, verward door de aanwezigheid van de jonge man zondert zich af en brengt een groep bedelaars en misdeelden op het erfgoed. Zekere avond wordt tijdens de afwezigheid van Viridiana en Jorge een braspartij ingericht door de bedelaars, en de jonge vrouw, die vroeger is teruggekeerd dan verwacht, wordt overvallen door enkele van haar beschermelingen, wat leidt tot haar onderwerping aan Jorge.
Men zou de film, die door Bunuel naar dit verhaal werd gemaakt, best kunnen bestempelen als een bloemlezing van de thema's, mythen en obsessies, die de cineast steeds hebben gekweld: een werk waarin hij met wellust alle taboes van onze beschaving vertrappelt: de godsdienst, de liefde, de maatschappelijke kasten, de menselijke betrekkingen en de liefdadigheid. Op het doek spatten beelden, die getuigen van wreedheid en een aftakelingswoede, vermengd met een ongenadig scherpe blik.
Men kan zich moeilijk losrukken van de beklemmende atmosfeer welke wordt opgeroepen in onvergetelijke symbolen: het doden van een witte duif door een melaatse, het feit dat een springtouw dient als speelgoed voor een meisje en als zelfmoordtuig voor de oom, een doornen kroon die in het vuur wordt geworpen, een kruisbeeld dat als heft dient voor een dolk, het angelus dat door de bedelaars wordt gebeden terwijl de andere mensen werken, de braspartij op de tonen van het Alleluia van Haendel. De gehele film is een aaneenschakeling van dergelijke tonelen, waarin Bunuel een heftigheid heeft gelegd, die zeker zo bijtend en aanvretend is als deze, die ‘L'Age d'Or’ heeft gemaakt tot een der klassieke werken van de filmkunst.
R. DE BORGER
|
|