| |
| |
| |
Leo Geerts
Oud en Nieuw Deps Revisited
Erger dan in het spervuur te vallen van de omhoogstrevende nieuwe generatie is het ongemerkt verdwijnen van de ouder wordende auteur, zeker indien hij zich altijd zo nauw met de tijdsproblematiek heeft verbonden geweten als Walschap. De vraag, of hij ons nog iets te zeggen heeft, slaat echter op de hoogtepunten uit zijn oeuvre: de dorpsnovellen, Houtekiet en Nieuw Deps. Wat hebben we daar vandaag nog aan? Het teruggrijpen naar vroegere literatuur is, met de opgefokte bestsellersvloed en het modieuze achtemahollen van alweer een nieuw meesterwerk (even ‘nieuw’ als elk onveranderd wasmiddel), niet meer de sterkste zijde van de literatuurkritiek. Het is goed dat we minder historicistisch zijn geworden, dat de realiteit van vandaag ons bekommert, meer dan die van gisteren. Zegt niet in ‘Zwart en Wit’ (1948) één van Walschaps personages, dat hij uit zijn geschiedenisboeken geleerd heeft dat we uit de geschiedenis nooit iets leren? Dat we altijd opnieuw dezelfde fouten maken?
Anderzijds is het teruggrijpen naar hoogtepunten uit onze nationale ontwikkeling een noodzakelijk moment
| |
| |
van bezinning. Bij wie kunnen we dat beter doen dan bij Walschap? Geeft hij niet de hoofdmomenten aan van een versnelde ontwikkeling? ‘Adelaïde’ (1929, eerste deel van de Familie Roothooft) was een afrekening met de katholieke huwelijksmoraal, iets wat na Vaticanum II geen heldendaad meer is, maar wat toen een storm verwekte. ‘Zwart en Wit’ (1948) was de enige roman met allure die collaboratie en verzet aanpakte en de culturele achtergronden van de collaboratie blootlegde. ‘Oproer in Kongo’ (1953) deed hetzelfde voor het Belgisch kolonialisme; ondanks de eigenaardigheid, dat Walschap van de zwarte een soort Vlaamse volksjongen maakte, zonder daarom het eigene van de zwarte te vergeten, bood dit boek een scherp inzicht, dat slechts door Geeraerts ‘Matsombo’ werd overtroffen.
Nochtans is het niet de bedoeling, op deze direkte reakties op de aktualiteit in te gaan. Er zit iets tragisch in het feit, dat Walschap zijn tijd niet alleen vooruit was, maar dat sommige van zijn opvattingen door de stroomversnelling na de Tweede Wereldoorlog, scherper nog: na de Koude Oorlog, werden voorbijgejaagd. ‘Vaarwel Dan’ (1940) en ‘Salut en Merci’ (1955), Walschaps eerlijke afrekening met de katholieke kerk, kunnen na Vaticanum II, na de overrompelende exodus van kloosterlingen, priesters en leken alleen nog met enige verbazing gelezen worden. Hun belang in de culturele evolutie in Vlaanderen, staat bovendien buiten kijf.
Er zit echter in het schijnbaar ‘tijdeloze’ werk van Walschap ook een mogelijke interpretatie die minder direkt op de aktualiteit aansluit, maar die anderzijds veel dieper in de toenmalige aktualiteit doordringt. De hoofdlijnen lopen dan als volgt:
1. In de dorpsverhalen - ‘Volk’, ‘De Dood in het Dorp’, ‘De Wereld van So Moereman’ - leeft een vooroorlogse wereld van proletarische verdrukking, van een bijna pre-industriële samenleving, het Vlaamse dorp. Door So de Kommer dringt reeds iets binnen van de a-religieuze, positivistische levensbeschouwing; het sociale probleem wordt gesteld in praktisch alle personages. Maar de geest van So Moereman en zijn heksen en spoken leeft er ook nog. En tegelijk is alle leven er verstard in een fatalistische beklemming: So de Kommer bekoopt zijn scepticisme met een geestelijk lijden dat onuitsprekelijk is (So Moereman laat hem daarom toch maar naar de hemel gaan in De Dood in het Dorp). ‘Den Travo’, ‘Charlero’ en Brussel zijn wezensvreemde, dreigende mogelijkheden voor het dorpsproletariaat om uit de ekonomische impasse te geraken; het dorp raakt het industriële, socialistische tijdperk. Socialisme en ateïsme zijn evenwel de twee doodsvijanden van de onvermijdelijke pastoor, wiens objektieve funktie het was de mensen dom te houden, ook al was hij in de ogen van Walschap en zeker van zijn personages vaak subjektief een goed mens. Enige hoop dat het ooit zou veranderen was er niet. Weerspiegelt dit niet de depressie vlak vóór de Tweede Wereldoorlog?
2. Walschap geeft zeer raak aan, waarom het socialisme in Vlaanderen antiklerikaal moest worden en waarom een antiklerikaal socialisme in de wereld van So Moereman geen kans had. Maar zijn hele oeuvre is één
| |
| |
grote strijd tegen de bekrompenheid en de verknechting. In de meest fatalistische verhalen - ‘Teugels Gust’ vooral - glanst het visioen van een betere wereld, een rechtvaardiger maatschappij. Vanuit die strijd tegen de misdadige verminking van het seksuele (Adelaïde), tegen de morele bekrompenheid van de kerk en voor meer redelijkheid in de zin van empirische, positivistische rationaliteit, groeide bij Walschap een visie die gestalte kreeg in ‘Houtekiet’ en ‘Nieuw Deps’. Het was de vitalistische opvatting: haar kracht ontleende ze aan de Pallieteriaanse levenslust, het primaire vertrouwen in de natuurlijke goedheid van de mens; de zwakheid ervan in enkele opvallende kontradikties.
| |
Seksualiteit en Politiek
Tussen de twee wereldoorlogen leefde en werkte ook Wilhelm Reich. Ook hij pleitte tegen de seksuele moraal, die hij wou vervangen door de seksuele ekonomie, de seksuele zelfregulatie. Zijn leer komt ruwweg hierop neer: in een volledige seksuele vrijheid, bij ekonomisch-sociale gelijkheid van iedereen, zal de seksuele energie automatisch zichzelf in de juiste banen leiden. Socialisme en seksuele vrijheid zouden een eind maken aan de neuroses en afwijkingen die de mens tot een misdadiger maken. Reich werd diep ontgoocheld door de terugkeer van de Sovjet Unie naar de oude seksuele moraal. Uiteindelijk werd hij, Freuds trouwste opvolger, die tot in het absurde de leer van de alles beheersende seksualiteit uitwerkte, door de psychanalisten verstoten; tegelijk werd hij om zijn ‘burgerlijke’ bekommernis om de seksuele ‘luxe’ door de kommunisten uitgeschakeld.
Een dergelijke veroordeling zou je tegen Walschap kunnen richten: hij is te weinig socialistisch in ‘Volk’. Daarmee zouden we een oud misverstand weer binnenhalen, waarover Reich ten andere voldoende sluitende dingen heeft gezegd. Walschap, de verteller, heeft het in ‘Volk’ minder over politieke, ekonomische, sociale of morele systemen dan over mensen. Wat hij in hun eigen taal uiterst scherp weergeeft, is het terrein dat ook Reich wou bewerken: de menselijke ziel, het tussenterrein tussen seks en politeik, tussen Freud en Marx, het scharnier waarop de deur draait die naar de bevrijding opengaat. In moderne termen: de dikussie over de voorrang van strukturele hervormingen boven mentaliteitsverandering. Dit is een steriele diskussie. De zogeheten mentaliteit, het ‘volkskarakter’ of de ‘psychologie van de massa’, wordt niet alleen door de sociaal-ekonomische situatie bepaald, maar ook door de kulturele; de psychologie van de doorsnee-mensen werkt ook na struktuurhervormingen nog door. Kortom, zoals Marx al beklemtoonde, de dialektiek van de ekonomische onderbouw en de kulturele bovenbouw is geen mechanisch proces, voorspelbaar en zonder verrassingen, maar een moeilijke wisselwerking.
Wie iets van de psychologie van de dorpsmensen in Vlaanderen tussen de twee wereldoorlogen wil begrijpen, kan moeilijk aan ‘Volk’ en de andere dorpsverhalen voorbij. En het is dan ook vanuit deze ‘volksziel’ dat je de
| |
| |
utopieën van Deps, en vooral Nieuw Deps dient te bekijken. Vanuit zijn onovertroffen inzicht in het Volk zocht ook Walschap een straaltje hoop voor de toekomst, een spleetje naar de open wereld buiten de fatalistisch werkende struktuur van bourgeoisie en kerk.
Vanuit de kulturele bovenbouw was er eveneens een op het eerste gezicht vanzelfsprekende belangstelling gekomen voor de primitiviteit van de lagere klassen. De Uebermensch van Nietzsche, de tuinier van D.H. Lawrence's Lady Chatterley kregen bij ons gestalte in Maria Speermalie (H. Teirlinck) en Houtekiet. De verdrukte seksualiteit van de ondergaande bourgeoisie, van het industriële kapitalisme, schiep de mythe van de onverschrokken, door geen moraal beknotte natuurkracht. Dat was geen idyllische Pallieter meer. Dat was ook niet die perversie van Nietzsches visie, de Nazi-Uebermensch. Dat werd evenwel, o.m. in Nieuw Deps, een kontradiktorische droomfiguur.
In de ‘Gesprekken’ met prof. Westerlinck (Heideland/Orbis, 1969) omschrijft Walschap het utopisch karakter van ‘Houtekiet’ zelf als volgt: ‘Ten eerste dat het boek, tegelijk met een programmatische wensdroom, ook een beschrijving van het begin der maatschappijvorming wil zijn. Ten tweede dat onze maatschappij naar mijn mening sterk genoeg is georganiseerd om polygamie, polyandrie en vrije liefde te kunnen toelaten zoals deze in andere werelddelen bevredigend functioneren’ (p. 201). Walschap zelf ziet de kontradiktie: ‘Zijn hulpvaardigheid... is enerzijds condescende tegenover zwakkeren en anderzijds lust in het vertoon van zijn superioriteit’ (idem, p. 209). In de hier geboden interpretatie komt deze kontradiktie hierop neer: om een vrij man te kunnen zijn in de wereld van Houtekiet, moest hij een Uebermensch zijn; daardoor wordt hij een onderdrukker. Doordat hij geboren werd uit de frustraties van de voor-oorlogse kapitalistsiche kultuur, werd hij een seksuele onderdrukker, een soort man dat geen enkele, nog zo gematigde feministe vandaag nog wenst te vereren.
| |
Neo-kapitalisme en sociale zekerheid
Bij Jacob Houtekiet, de stichter van ‘Nieuw Deps’, ligt de kontradiktie op een ander vlak. Hij is niet langer de zelfbewuste, vrouwen bevruchtende haan dat tegenbeeld van de gefrustreerde, in hun zelfbewustzijn verminkte mannen; hij is geen stamvader. Hij is een ondernemer. ‘Nieuw Deps’ (1961) weerspiegelt de utopie van het na-oorlogse neokapitalisme, het optimistische vertrouwen in de captain of industry die sociale zekerheid brengt dank zij de dynamiek van een steeds verder expanderend bedrijf. Zodra Walschap - maar het gaat niet over de auteur als individu - de radikaal-socialistische weg had verlaten, zodra hij zich verdiept had in de utopie van het vitalisme, moest hij bijna wetmatig belanden in de kontradikties van het neokapitalisme, van de ongeremde en onbegrensde groei.
Dit is geen kritiek op de auteur, die overigens zeer duidelijk deze tegenstellingen in Jacob Houtekiet uitspreekt. Maar vlak nadat Jacob een arbeidersopstand heeft neergeslagen en zijn arbeiders meer heeft gegeven dan ze vroegen, staat er dit: ‘Zo
| |
| |
weinig was onze beer kapitalist. De eerste jaren steeg zijn bezit met zeventig procent, de laatste met twee. Een kapitalist zou zijn zaak dan van de hand hebben gedaan en zijn geld in iets anders belegd. Jacob was fier op wat hij tot stand had gebracht en dat hij zovelen liet eten’ (Nieuw Deps, p. 232). De woorden ‘socialist’ en ‘kapitalist’ hebben nu eenmaal een morele draagwijdte gekregen, alsof er geen kloof zou kunnen zijn tussen wat objektief gebeurt en wat subjektief werd bedoeld, alsof m.a.w. een kapitalist geen goed mens zou kunnen zijn en een socialist niet slecht.
Zeer sterk bouwt Walschap evenwel in het verhaal de tegenstelling in tussen Freuds lustprincipe en de realiteit waarop die stuit, tussen uitleving en menselijkheid enerzijds en arbeidsmoraal anderzijds. In tegenstelling tot de oude Houtekiet gaat de energie van Jacob volledig op in het werk, niet in het plezier. Hij is zelfs een duidelijk kontaktarme persoon, iemand die niet spreekt, tenzij wanneer dit funktioneel is (als bevel vooral).
Hoe sociaal voelend ook, zoals het een moderne na-oorlogse captain of industry betaamt, Jacob kan niet beletten, dat zijn vrouw Kerlien de arbeiders bedriegt en uitbuit, dat ook zijn onderneming op uitbuiting van de zwakkere berust. En evenmin ontsnapt hij aan de ‘grenzen van de groei’, aan het feit dat je in Walschaps streek niet al te veel plaats meer vindt vandaag om nog eens een Nieuw Nieuw Deps te gaan stichten. Net zoals de oude Houtekiet seksueel meer mag dan een ander, en zoals Jacob zelf - omgekeerd - zijn jaloersheid overwint, telkens zijn vrouw seksuele gunsten verleent uit zakelijke berekening, een gedrag dat de oude Houtekiet niet zou dulden, net zo mag Jacob ekonomisch meer dan een ander. Ook hij is een Uebermensch, zij het op een ander vlak dan zijn vader. Ook in hem leeft meer de burgerlijke kultuur dan de socialistische strijd.
| |
Het dorp als mythe
Niet alleen Walschap heeft zo zijn eigen dorp. De Columbiaanse auteur G.G. Marquez situeert zijn epos ‘Honderd Jaar Eenzaamheid’ (Meulenhoff, 1972) eveneens in een legendarische nieuwe stichting, Macondo, waar eveneens één patriarch Jose Arcadio Buendía alles en allen beheerst. Net als Deps en Nieuw Deps wordt de utopische nieuwe stichting langzaam maar zeker een spiegelbeeld van de Columbiaanse geschiedenis met haar bloedige en zinloze burgeroorlogen. Net als bij Walschap verandert de utopie in symbolische geschiedschrijving. Net als bij Walschap ligt het breekpunt in de tweede helft, met name na het optreden van kolonel Aureliano Buendia, de laatste Uebermensch die zijn land hoopt te redden uit het moeras van politieke tegenstellingen. De zwakheid van beide grootste strukturen ligt in wat daarna komt: de anekdotes zijn nog slechts herhalingen van wat voorafging; de grootste daden of zelfs wonderen illustreren nog slechts wat eens de mogelijkheden van de utopische stichting waren; het verhaal zelf is eigenlijk al gedaan. Dat voel je ook in de stijl.
Daartegenover staan bij Marquez de vele andere verhalen die in Macondo gesitueerd zijn, bij Walschap
| |
| |
de dorpsverhalen die zich niet in Deps afspelen, maar in een echt dorp. De utopie Deps is, net als de utopie Macondo, gebouwd op de droom van wat had een dorp kunnen zijn. Bij beiden is de utopie slechts een weerspiegeling van de hoop van een tijdperk: bij Marquez is dit de sterke en geniale militair die het land moet redden van zijn eigen tegenstellingen, bij Walschap is het positivistische en sociaal bezielde bevrijder van de Vlaamse geest uit klerikalisme en intellektuele en ekonomische onderontwikkeling. De Houtekiets trekken de karaktertrekken van Peut, So de Kommer en Teugels Gust door.
Volgens G.G. Marquez is hét grote meesterwerk van de traditie waarin hij werkt, het verhaal ‘Pedro Páramo’ van de Mexicaanse etnoloog Juan Rulfo (1955; eerste Nederlandse vertaling: 1962; Meulenhoff, 1975). Dit is evenwel geen utopie. Hier speelt het legendarische dorp Comala de tegenovergestelde rol: het is de door een groot-grondbezitter en enkele nieuwe rijken (vrachtwagenchauffeurs, zie Chili) uitgebuite feodale leefgemeenschap; de terugkeer naar Comala, op zoek naar de legendarische patriarch Pedro Páramo, is geen projektie naar de toekomst; het is een bezinning over het verleden, een abjekt en mensonwaardig verleden. Het seksuele misbruik en de moorddadigheid van de patriarch blijven er in hun historische kontekst, zijn het tegendeel van een utopie. G.G. Marquez aarzelde niet, het verhaal Pedro Páramo te vergelijken bij Dante's Divina Comedia.
Het is moeilijk aan de indruk te ontsnappen, dat Walschap vanuit de verbeeldingswereld van So Moereman, het dorp van vóór de Tweede Wereldoorlog, zijn utopische visie begon te ontwikkelen. Ook in de stijl heeft Walschap vaak de volkstaal willen behouden; Jacob Houtekiet leest dezelfde ‘boekskes’ als sommige van So Moeremans helden; de sociale, kulturele en morele problematiek van de echte dorpelingen wordt door Houtekiet opgelost in de nieuwe stichting Deps. Tegelijk blijft het evenwel een Vlaams dorp, zoals het Macondo van Marquez slechts een afspiegeling bleef van de hopeloze situatie in Columbia vóór en tijdens de bloedige diktatuur van hitlerbewonderaar Laureano Gomez. Weerspiegelt Nieuw Deps de nieuwe hoop van de ekonomische heropleving dank zij de eigen ondernemers na de Tweede Wereldoorlog. Macondo ziet heel even het lichtende punt dat in de realiteit wordt vertegenwoordigd door generaal Rojas Pinilla, ‘de generaal met de droevige glimlach’, zoals hij werd genoemd. Dit betekent dat de utopie die geënt wordt op de uitzichtsloze realiteit van het dorp, niet zozeer de utopie van de schrijver is, van één man, maar de hoop van de gemeenschap. Het is onzin Walschap het falen van Nieuw Deps te verwijten; het is slechts het falen van de sociaal-demokratische politiek na de Tweede Wereldoorlog.
Mede daarom lijkt het mij nuttig, hier een eerherstel van Volk, So Moereman en De Dood in het Dorp na te streven. Nergens heeft Walschap de hem zo eigen weergave van de volksmond, van de dorpsverteller, zo zuiver kunnen neerschrijven; nergens heeft hij zulke welomlijnde gestalten neergezet, ook niet in zijn zogeheten ‘grootser’ werk. Het mag geen eks- | |
| |
kuus zijn, dat de katholieken indertijd de braafheid van een Teugels Gust of de apologieën van So Moereman of de goedheid van de dorpspastoor hebben gezien als verdediging van het katolicisme; natuurlijk was So Moereman katoliek en verwachtte hij alle onheil uit de boeken die volgens hem moesten verbrand worden, zoals pater Ildefonsus nog eens had gedaan; maar tegelijk is So Moereman een indringend portret van de Vlaamse dorpsgeest. De wereld van Volk, de wereld van het dorp, is in al zijn ongekunstelde primitiviteit niet minder dantesk dan die van Juan Rulfo.
Het is een zeldzaam verschijnsel, dat net op de grens tussen dorpskultuur en verstedelijking, tussen het stagneren in obscurantisme en armoe en de pseudo-ontwikkeling na de Tweede Wereldoorlog, iemand met zo'n trefzekere pen nog de laatste uitingen van een zuiver mondelinge vertelkunst heeft vastgelegd. Wat Boon heeft gebracut, is al anders, zit al vol radio's, jazz, auto's, vol stad. Het lijdt geen twijfel, dat nog vaak vele lezers zullen terugkeren naar ‘Volk’, niet uit modieus of eigentijds heimwee naar een geïdealiseerd verleden - Walschaps psychopaten en psychosociale wrakken zijn niet geïdealiseerd - maar omdat Walschap die voorbije periode in zulke treffende beelden heeft vastgelegd, in een stijl die vandaag niet meer haalbaar is.
|
|