het paarse speldekussen dat ge op mijn hart heb gelegd? Waarom hebt ge al die kabouters met hun bonte ballonnetjes binnen gelaten? Kunt ge de muren en het plafond niet beletten op en neer te deinen? Ik word er zo zeeziek van...
Haar brilleglazen worden zo enorm dat ik er in verdwijn. De ballonnetjes dwarrelen om mij heen. Soms ontploft er een, zonder geluid, en laat spiralen veelkleurige rook vrij, surrealistische bloemen en vogels. Heel mooi maar vermoeiend. De zuster tilt dat paarse ding op en ik zie dat er iets als pootjes onderaan hangen. ‘Over enkele dagen is uw hand weer normaal’ zegt ze.
Daar zijn de groene mannen weer. Ze roepen, al dansend: ‘ademen... â-de-men!’.
Het zijn geen mannen. Het zijn apen met een roze snoet en lange groene staarten waarmee ze mij in het aangezicht zwepen. Ik roep: ‘ik zal het niet meer doen’ en dan verdwijnen ze. Roep ik echt of denk ik het maar? Mijn lippen zijn niet van elkaar gegaan.
Pijn. Misselijkheid.
Spijt dat ik niet in de narcose gebleven ben. Ik heb ze toch horen zeggen dat mijn hart was stilgevallen. Nu moet ik alles opnieuw beginnen. Waar zal ik de kracht vandaan halen? Gelukkig, ik zweef weer. Geen zwaartekracht. Geen pijn. Kleurvolle hallucinaties. Sterven of leven. Geen tijdsbesef.
In een ogenblik van helderheid hoor ik drukte aan de overkant van de zaal. De krab wordt binnen gebracht. Die blijkt zijn stem al te hebben weergevonden. Hij kermt. Ik meen zijn huisje achter de duinen, in het polderland te zien. Zijn vrouw, een korf aan de arm die langs de cafés aan de dijk garnalen verkoopt, tegen zoveel per bierglas.
Of hebben ze hun vissershuizeke al verknoeid door er een verdieping op te trekken die ze aan zomergasten verhuren en houden ze beneden een bazar van ‘souvenir de Coxyde’, barometers in de vorm van ankers met schelpjes beplakt, een emmertje en een schup voor ons Patrikske en eer draaimolentje voor ons Lilianeke.
Na een poos stilte klinkt er, van aan de overkant, een zacht geblaat: ma - à à - à... Als van een lam dat, op de schorre, zijn ooi is kwijtgeraakt. Het lammergeblaat gaat stilaan over naar luid geroep: ‘Mà! Waar zijt ge? 't Is godferdomme altijd 't zelfde. Ge zijt er weer niet als ik thuiskom en de patatten staan niet eens op! Mâ... Hoorde mij niet? Kom hier zeg ik... Mâ, godferdomme maak me nu niet kwaad hé? Ge weet wat er gebeurt hé, als ik godferdomme in m'in koleire schiet!...’
De verpleegster tracht hem te sussen. ‘Stil liggen’ smeekt ze. ‘Ge gaat uw verband losrukken!
- Wat? Verband? Dat is die onderbroek die ze mij in 't hospitaal hebben aangetrokken. Ik moet ze niet hebben. Ik wil mijn eigen broek want ik wil gaan vissen. Mâ mijn broek godferdomme! En smijt dat lelijk spook met haren bril hier buiten. Laat me los, smerige ros!’.
Pang!
Daar vliegt een waterfles aan stukken tegen de muur.
‘'k Heb u verwittigd hé mâ, dat ik in mijn koleire ging schieten!’
Vooraleer de verpleegster hulp krijgt, hoor ik de plof van een lichaam