zuid’ niet kan worden bereikt via historische argumenten betreffende onze culturele en staatkundige eenheid. We moeten volgens hem ‘beginnen waar wij staan, in gezin, school, werk en vrije tijd’ en daarbij dan ‘het verhevene’ inruilen voor ‘het verstaanbare’. In diezelfde zin staat ook nog iets over vlaggen (‘banieren’), een kop (‘kom’) soep en het barre klimaat van de lage landen. Maar die ingrediënten schenk ik de lezer zonder verder aandringen. Belangrijker lijkt me dat Wim Zaal zich min of meer toegankelijk toont voor de veel gehoorde klacht dat Vlaamse boeken zo moeilijk doordringen tot de Nederlandse lezer in het Noorden. En toch bestaan er wel degelijk Vlaamse boeken die de moeite waard zijn. Een Vlaamse auteur die Wim Zaal ten zeerste bewondert, is Hedwig Speliers, schrijver van een ‘magistraal’ boek over Streuvels (blz. 126) en een ‘scherpe essayist’ (blz. 69).
Bij ons in Nijmegen is Speliers niet zo bekend als in de lectuurherinnering van Wim Zaal te Amsterdam. Ik heb mij gehaast zijn laatste essaybundel aan te schaffen. Hij verscheen bij Manteau onder de allitererende en vooral allarmerende titel Met verpauperde pen en houdt zich bezig met Verarmingsverschijnselen in onze poëzie. Ondanks deze voortekenen blijkt de bundel uitermate rijk. Vooral aan namen en termen uit de literatuurtheorie, waarmee overigens weinig meer gebeurt dan dat ze worden vermeld. Dit lijkt me typerend voor een essayist die sinds 1974 werkt aan een ‘poëtheoretisch werk’ (blz. 27) waarin hij het heeft ‘gehad’ over ‘familiebanden’ met ‘de stapstenen’ Saussure en Chomsky, en die zonder jaartal of titel verwijst naar studies van hemzelf en Roman Jakobson als hij schrijft over de ‘betekenisuitstraling’, de ‘organische functie’ en de ‘linguïstische unificatie doormiddel van alliteratie’ (blz. 59). Ook heeft Hedwig Speliers een niet nader aangeduide ‘aparte studie’ over ‘poëtische mechanismen’ bij Hans Faverey geschreven, waar hij (op blz. 117) helaas niet nader op ingaat, omdat hij er zich toe wil ‘beperken met de nadruk te leggen op het scripturale versus het orale aspect’ (cursiveringen, hier en elders, zijn niet van Hedwig Speliers maar steeds van Willem Wouters).
Speliers verwijt de Nederlandse kritiek dat ze niet opereert met linguïstische theorieën uit de jaren zestig en ver daarvóór. Hij toont zich tegelijkertijd een praktisch moedertaal-pedagoog. Zijn laatste hoofdstuk wijdt hij aan de sporadisch opduikende ‘idee om nu eens echt aan poëzieonderricht in het onderwijs te doen’. Deze ‘idee’ is volgens hem een ‘bekommernis’ die ‘Toch wijst op een leemte’.
Ofschoon ik weinig verschil zie tussen ‘onderricht’ en ‘onderwijs’, meer verschil tussen ‘idee’ en ‘bekommernis’, en er moeilijk in slaag een duidelijke tegenstelling te ontdekken tussen een ‘leemte’ en een toestand waaraan men echt iets zou moeten ‘doen’, vind ik het opstel van Speliers bijzonder interessant. Ik acht het met name een geschikt hulpmiddel bij het moedertaalonderwijs aan beide zijden van de Belgisch-Nederlandse grens. Een instrument, kortom, dat, gedachtig het woord van Wim Zaal, ons in het dagelijks leven en met name op school kan helpen bij het ‘ineenschuiven van noord en zuid’.
Volgens de laatste volle bladzijde van Speliers' boek moet de middelbare scholier, ‘eens de eerste helft van de secundaire cyclus voorbij’ (blz. 147): ‘Impliciet... een kijkje krijgen in de linguïstische, psycho-linguïstische, socio-linguïstische, taalfilosofische keuken en in de achterkeuken van de receptietheorieën.’ Hij of zij dient ook iets te weten over de theorieën van Wittgenstein, Searle, Steiger (=Staiger), De Saussure, Jespersen, Hjelmslev, Greimas, Chomsky, Cohen, Jakobson en Lotman, want: ‘Dit alles kan in precaire aanbreng de leerling materiaal verschaffen om zijn oordeelvermogen aan te scherpen.’ Bovendien moet de leraar Nederlands zijn leerling erop wijzen dat sommige dichters ‘de geschiedenis en de ontwikkeling van taal en poëzie tegen de haren instrijken’, hetgeen tot gevolg kan hebben ‘dat ze in herhaling vallen’. Tja... wie een kuil tegen zijn haren instrijkt voor een ander...
Speliers verwart soms metataal met wartaal (blz. 41), maar hij is een specialist in beeldspraken en voorzetsels. Bijvoorbeeld op bladzijde 49: ‘Mèt de 19de eeuwse troïka Baudelaire, Rimbaud, Mallarmé in de rug en binnen de linguïstische opvattingen sinds De Saussure, is in vele gevallen de brug tussen vorm en inhoud opgeblazen’, of, op dezelfde bladzijde: ‘Dit timmeren aan de poëtaligheid krijgt in de jaren dertig plotseling een deuk.’
Speliers houdt zich ook bezig met grammaticale assuranties (‘enjambement is een stijlfiguur... om sym tactische continuïteit te verzekeren’; blz. 142), vindt dat Van Ostaijen 50 jaar geleden ‘Intuïtief sterk aangevoeld’ iets opschreef (blz. 42), en constateert dat er momenteel in de Nederlandse poëzie een ‘terugkrabbelingsproces’ plaats ‘grijpt’ (blz.