De Vlaamse Gids. Jaargang 77
(1993)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 13]
| |
Geschiedschrijving en maatschappij op de Balkan
| |
[pagina 14]
| |
de consolidering van het communistische bewind. Het nationalisme was de ideologie geweest van de regimes, die voor en tijdens de oorlog aan de macht waren, die in een aantal gevallen met de Nazi's of de Italiaanse fascisten gecollaboreerd hadden en soms zelfs de invasie in de Sovjetunie metterdaad gesteund hadden. Hun ideologie moest bestreden worden. Daarnaast vormde het ‘proletarische internationalisme’ een van de hoekstenen van de marxistische wereldbeschouwing. Nationalisme werd gebrandmerkt als een burgerlijke ideologie, uitgevonden om het wereldproletariaat verdeeld en zwak te houden. In feite werd dat proletarische internationalisme vooral gebruikt om er de onderwerping van de Oosteuropese staten aan de Sovjetunie ideologisch mee te camoufleren. Van historici werd verwacht dat ze waardering zouden opbrengen voor de positieve rol die de Sovjetunie in hun respectieve vaderlandse geschiedenissen gespeeld had en met een grote boog heenliepen om alle gebeurtenissen, die de Sovjetunie in een ongunstig daglicht konden stellen. Voor een land als Bulgarije lag dat eenvoudig: Rusland had de Bulgaren immers bevrijd van het gehate ‘Osmaanse juk’. Maar in Roemenië stelde deze opdracht serieuze problemen: Bessarabië, een gebied met een overwegend Roemeense bevolking, dat tussen de beide wereldoorlogen tot Roemenië behoorde, was in uitvoering van het geheime protocol bij het Molotov-von Ribbentrop-pakt in 1940 door de Sovjetunie geannexeerd - een territoriale amputatie die in de Roemeense geschiedschrijving een taboe onderwerp was. Met de destalinisatie kwam aan deze vorm van internationalistische geschiedschrijving een einde. Er ontstond ruimte voor ‘patriottische’ geschiedschrijving. Met dat woord werd een getolereerde, positief gewaarde vorm van nationalisme aangeduid, die bestond uit wat naïeve trots op het socialistische vaderland. Deze ‘ruimte’ was niet alleen het gevolg van de grotere intellectuele vrijheid na de dood van Stalin; het was ook een noodzaak. De destalinisatie had de eerste barsten veroorzaakt in het geloof in de onfeilbaarheid van de leer. Het bleek hoe langer hoe minder mogelijk de burgers te mobiliseren door een beroep te doen op hun geloof in een toekomstige klasseloze maatschappij. Van het ‘patriottisme’, dat anemische broertje van het nationalisme, bleek een veel grotere aantrekkingskracht uit te gaan. Op de historici werd nu een beroep gedaan om socialisme en nationalisme te verzoenen. Op die manier kwam van in de jaren zestig een heel merkwaardige soort geschiedschrijving tot stand: een acrobatische combinatie van marxisme en nationalisme. In deze geschiedschrijving vielen natievorming en klassenstrijd op een ingenieuze manier samen. Aan de mensheid in het feodale tijdvak werd een latent etnisch besef toegeschreven. De nationale bewustwording voltrok zich in de periode van de kapitaalsaccumulatie. De onafhankelijkheidsoorlogen waren tegelijk burgerlijke revoluties: ze maakten immers een einde aan het Osmaanse feodalisme. Leiders van sociale bewegingen werden voorgesteld als helden uit de nationale bevrijdingsstrijd: dat kon omdat de Osmaanse heersende klasse grotendeels uit niet-volksgenoten bestond. De belangrijkste nationalistische leiders bleken ook steevast socialistische sympathieën gekoesterd te hebben. De kroon op het werk was de stelling - of het geloofsartikel - dat de Oosteuropese volkeren na de Tweede Wereldoorlog het hoogtepunt van hun politieke, economische en culturele ontplooiing hadden bereikt, dank zij het feit dat ze in soevereine en communistische natie-staten leefden en onder een communistische regering. De idee, dat het communistische tijdvak de bekroning van de nationale geschiedenis vormde, kwam sterk op de voorgrond in landen als Roemenië en Albanië, waar de partijleiders graag de historische continuïteit van in de Daco-Getische, resp. Illyrische oudheid tot aan hun eigen bewind onderstreepten. Deze visie op de nationale geschiedenis diende mede als legitimatie van het machtsmonopolie van de communistische partij. De communistische partij werd ook voorgesteld als de enige politieke organisatie die het vaderland tegen interne en externe vijanden kon verdedigen. Om dit hard te maken werden interne en externe vijanden gecreëerd. In Bulgarije waren dat de Turken, in Roemenië de Hongaren, in Albanië de Joegoslaven en de Grieken. Het was de taak van de historicus te bewijzen dat deze vijanden echt bestonden en al van in de vroegste tijden vijanden geweest waren. Nationalistische geschiedschrijving was onder het communisme dus geenszins taboe. De eis, dat ze op een marxistische leest geschoeid werd, bleek hoe langer hoe minder dwingend. In de jaren tachtig volstond het dat deze nationalistische geschiedschrijving niet al te flagrant in tegenspraak was met de marxistische visie. Dat er na de val van het communisme sprake is van een heropleving van het nationalisme, na decennia-lange onderdrukking, is dan ook een verkeerde voorstelling van zaken. Om het geschetste beeld te voltooien moet nog even ingegaan worden op twee ‘richtingen’ die er binnen het brede kader van deze marxistisch-nationalistische geschiedschrijving bestonden. Wat we zonet beschreven | |
[pagina 15]
| |
zullen we verder de ‘officiële’ geschiedschrijving noemen. Deze gaf het beeld van het verleden dat de politieke leiders om diverse redenen nodig hadden of behaagde. Het was dit beeld van de geschiedenis dat op scholen en aan universiteiten werd bijgebracht; het kwam voor in historische standaardwerken, in leerboeken, in boeken die ten behoeve van het buitenland vertaald werden. Het was ook dit ‘officiële’ beeld van het nationale verleden dat aan de basis lag van de vele historische romans die in de communistische Balkanlanden geschreven werden. In de marge van de ‘officiële’ bestond wat we, ook weer bij gebrek aan een betere term, de ‘academische’ geschiedschrijving zullen noemen. ‘Academisch’ niet in de zin van het werk van mensen verbonden aan de academie (de Oosteuropese tegenhanger van ons NFWO), maar in de betekenis van ‘theoretisch, niet praktisch’ die Van Dale geeft, in casu ‘niet dienstbaar aan doelen buiten de wetenschap zelf’. Deze ‘academische’ geschiedschrijving werd beoefend door en voor een kleine kring van historici. Ze deden gespecialiseerd onderzoek en publiceerden daarover in gespecialiseerde tijdschriften met een beperkte oplage en distributie. Daarbij probeerden ze een objectiever beeld van de geschiedenis te geven, dat kon fungeren als antidotum tegen het genoemde ‘officiële’ beeld. Tegen de ‘officiële’ geschiedschrijving wilden of konden ze zich niet echt verzetten; de meesten van hen werkten trouwens voor de beide circuits - een schizofrene situatie die kenmerkend was voor het hele intellectuele leven onder de communistische dictatuur. Omdat de resultaten van hun onderzoek nauwelijks buiten de beperkte kring van belangstellende collega's bekend raakten, beïnvloedden ze de publieke opinie niet en werden daarom relatief ongevaarlijk geacht en getolereerd. Het is onjuist deze ‘academische’ historici als dissidenten te bestempelen. Dissidentie historici, een aparte categorie, moeten veeleer gezocht worden onder de dilettanten en de schrijvers. Zij zetten zich in hun werk vooral af tegen de marxistische geschiedschrijving met de bijbehorende verdraaiingen, tegen de verbloeming van de rol van de Sovjetunie, tegen de verheerlijking van de rol van de communistische partij in de nationale geschiedenis e.d., maar vaak vanuit een duidelijk nationalistische betrokkenheid, in naam van ‘nationale waarden’. Een deel van hun succes bij het grote publiek hadden ze te danken aan het feit dat ze allerlei nationalistische verzuchtingen, territoriale aanspraken, historische rancunes en mythologische en mystieke visies op het nationale verleden durfden te verwoorden. Het was nodig op dit hele gamma van benaderingen van het nationale verleden te wijzen om begrijpelijk te maken hoe de geschiedschrijving na de val van het communisme op de Balkan zo'n vooraanstaande plaats heeft kunnen innemen. Om te beginnen is aan de universiteiten een soort van zuivering doorgevoerd, waarbij de meest rabiate beoefenaars van de marxistische geschiedschrijving ontslagen of op een zijspoor gezet of alleszins ontmoedigd werden. Dit had voor gevolg dat de ‘officiële’ marxistisch-nationalistische geschiedschrijving gereduceerd werd tot nationalistische geschiedschrijving zonder meer. Deze tendens werd nog versterkt door de ongehinderde publicatie van voordien als ‘burgerlijk-nationalistisch’ bestempelde en geweerde geschriften van vooroorlogse historici en boeken van nationalistische dissidenten. Een aantal professionele en niet-professionele historici zag brood in een politieke carrière en maakte zijn historische kennis nu ten nutte in nationalistische kiescampagnes. Op die manier heeft de heropleving van het nationalisme - en de nationalistische geschiedschrijving - rechtstreeks te maken met bepaalde verschuivingen binnen de arbeidsmarkt voor universitair gevormde historici, met de liberalisering van de pers en met de invoering van het meerpartijenstelsel en de parlementaire democratie. Een gunstige ontwikkeling is natuurlijk dat ook de ‘academische’ historici nu vrijuit hun inzichten kunnen ventileren. Het publiek dat ze bereiken is echter beperkt gebleven en van beïnvloeding van de publieke opinie is nauwelijks sprake. Er bestaat in Bulgarije een kleine controverse aan de hand waarvan het bestaan van de ‘officiële’ en de ‘academische’ geschiedschrijving tijdens het communistische regime en bepaalde verschuivingen na de val van het communisme aardig kunnen geïllustreerd worden. In 1870 werd daar het ‘bericht’Ga naar eind(1) van Metodi Draginov over de gewelddadige islamisering van de bevolking van Tsjepino een streek in Zuid-Bulgarije, onder sultan Mehmed (1648-1687)Ga naar eind(2) ontdekt en gepubliceerd. Deze tekst van nog geen pagina lang vond al gauw zijn weg naar vele literaire bloemlezingen als een zeldzaam staaltje van 17de-eeuwse Bulgaarse vertelkunst wegens de ‘opvoedende’ waarde ervan. Hij diende ook als uitgangspunt voor de historische roman Een tijd van beslissingen van Anton DontsevGa naar eind(3). In de late jaren tachtig, toen de assimilatiecampagne tegen de Turkse minderheid in Bulgarije haar hoogtepunt bereikte, werd op basis van Dontsjev's roman Bulgarije's eerste horrorfilm gedraaid. De gewelddadige assimilatie van de Bulgaren in de Osmaanse periode moest als veront- | |
[pagina 16]
| |
schuldiging dienen voor de assimilatie van de Bulgaarse Turken in de jaren tachtig van deze eeuw. Een welsprekend voorbeeld van hoe geschiedenis op de Balkan ‘gebruikt’ wordt. Vanzelfsprekend kwam het ‘bericht’ van Draginov als bron ook in vele historische werken over de Osmaanse periode in de Bulgaarse geschiedenis terecht. Vermelden we hier alleen de 14-delige Geschiedenis van BulgarijeGa naar eind(4), een monument van de naoorlogse Bulgaarse ‘offciële’ geschiedschrijving. In deel vier wordt van ‘de vaderlandslievende priester Metodi Draginov’ gezegd dat hij ‘het nageslacht een aangrijpend document over het leed en het heldendom van zijn volksgenoten heeft nagelaten’Ga naar eind(5). In bloemlezingen, noch in historische standaardwerken is er enig spoor van twijfel aan de authenticiteit van Draginov's ‘bericht’. Toch hadden enkele ‘academische’ historici de tekst met overtuigende argumenten een vervalsing genoemd. Het manuscript was kort na de publicatie ervan in 1870 zoek geraakt, wat het wantrouwen opgewekt had. Belangrijker was dat een aantal details in de tekst (data, namen, feitelijkheden) niet klopten met de realiteit en het feit van een massale, gewelddadige islamisering van de bevolking van Tsjepino werd tegengesproken door de gegevens in de Osmaanse bevolkingsregisters. De studies van de ‘academische’ historici S. Dimitrov en V. Mutafchieva, waarin de authenticiteit van het bericht van Draginov impliciet in twijfel getrokken werd, verschenen in een zo goed als onvindbare congresbundel over de Rodopen en bleven onbekend voor het grote publiek. Machiel Kiel, die de controverse rond het ‘bericht’ van Draginov signaleerde en commentarieerde, vermeldt nog dat Nikolaj Todorov, directeur van het Instituut voor Balkanologie en eveneens een eminent vertegenwoordiger van de ‘academische’ geschiedschrijving, in een gesprek ronduit toegaf dat Draginov's tekst een vervalsing wasGa naar eind(6). Het is relevant voor de positie van de ‘academische’ geschiedschrijving dat onderzoeksresultaten, die het ‘offici'ele’ geschiedenisbeeld tegenspraken, slechts in publicaties met een geringe oplage en distributie konden verschijnen of mondeling moesten doorgegeven worden. De aanwijzingen voor het feit, dat het ‘bericht’ van Draginov niet authentiek was, hebben uiteraard niet verhinderd dat de tekst verder in bloemlezingen opgenomen en als bron geciteerd werd. Er werd niet eens vermeld dat sommigen de authenticiteit ervan betwijfelden. Na de val van het communistische regime kon eindelijk in een boek, bestemd voor het grote publiek, op de ware aard van het bericht van Draginov gewezen worden. In het (voortreffelijke) hoofdstuk ‘De Bulgaarse landen in het Osmaanse Rijk’ in de nieuwe Geschiedenis van Bulgarije stelt Vera Mutafchieva dat de bevolking van Tsjepino door haar bijzonder statuut van bewoners van een keizerlijke vakûfGa naar eind(7) geen risico liep om dwangmatig geïslamiseerd te worden. De Bulgaren van Tsjepino, vermoedt Mutafchieva, wilden waarschijnlijk haar gepriviligieerde positie juist nog meer luister bijzetten door tot de islam over te gaan. Ze voegt er nog aan toe dat ook om linguïstische redenen de authenticiteit van het bericht van Draginov kan worden betwijfeld. Om niet helemaal het odium van de Bulgaarse nationalisten op zich te laden besluit Mutafchieva met de bedenking dat de 19de-eeuwse vervalser bij zijn daad ongetwijfeld door patriottische gevoelens gedreven werdGa naar eind(8). In de kwestieuze Geschiedenis van Bulgarije neemt het hoofdstuk van Mutafchieva, waarin gepoogd wordt de traditionele anti-Turkse, nationalistische geschiedschrijving te corrigeren, een aparte plaats in; Mutafchieva heeft om haar standpunt trouwens heel wat kritiek gekregen. We hoeven niet lang te zoeken naar een representatief voorbeeld van de nationalistische geschiedschrijving, die vandaag in het geheel van de Bulgaarse historiografie meer dan ooit de toon aangeeft. Ik licht enkele korte passages uit het begin van het volgende hoofdstuk, ‘De Bulgaarse wedergeboorte’ (van de hand van Konstantin Kosev): ‘De Turkse invasie in Europa in de 14de eeuw had catastrofale gevolgen voor het latere lot van Bulgarije. De veroveraar was genadeloos. Hij vernietigde de Bulgaarse staat en dwong het Bulgaarse volk te leven in een barbaarse oosterse satrapie. (...) De macht werd uitgeoefend door middel van buiten-economische dwang in combinatie met een onverbiddelijke etnische en religieuze discriminatie.’ En wat verder: ‘De zware vreemde heerschappij, die enkele eeuwen duurde en vervuld was van geweldplegingen en islamitisch fanatisme, vertraagde de natuurlijke ontwikkeling van het Bulgaarse volk en veroorzaakte pijnlijke trauma's in zijn dynamiek. Ondanks deze beproevingen verdwenen de Bulgaren niet. Ze overleefden dank zij hun diepe wortels in het verleden, waarmee ze levenskrachtige sappen opzogen uit hun eeuwenoude staatkundige traditie, opgebouwd uit imperiale schittering, politieke macht en de culturele verwezenlijkingen van het middeleeuwse Bulgarije.’Ga naar eind(9) Ik ga voorbij aan het feit dat op deze voorstelling van zaken heel wat af te dingen valt; belangrijker is de constatatie dat de nationalistische retoriek hier elke concrete voorstelling van het verleden, elke serieuze analyse van de reële situatie van de Bulgaren in het Osmaanse rijk | |
[pagina 17]
| |
overwoekerd heeft. Deze retorische geschiedschrijving wordt naar mijn gevoel doelbewust beoefend, omwille van de politieke doelmatigheid ervan (al is wetenschappelijke en literaire onkunde niet helemaal uit te sluiten). De bijdrage van Mutafchieva stelt hoge intellectuele eisen aan de lezer en staat bovendien haaks op vastgeroeste vooroordelen. Kosev's retoriek vraagt om minimale intellectuele inspanning (er valt niet echt iets te begrijpen) en versterkt, juist daardoor, het traditionele Osmaanse of Turkse vijandbeeld. Politici, die het moeten hebben van het nationalisme en dus ook van een of andere echte of vermeende vijand, zullen dit soort geschiedschrijving dan ook aanmoedigen. Een bijzonder kwalijke kant van dit fenomeen is dat het genoemde vijandbeeld mede bepalend is voor de houding van de Bulgaren ten aanzien van de Turkse minderheid in hun land en van de betrekkingen van Bulgarije met Turkije. Vervalsing en manipulatie van het beeld van het verleden gebeurt niet alleen op het niveau van de bronnen (de feiten) of door retorisch en misleidend taalgebruik, maar ook - en misschien wel vooral - op het niveau van de interpretatie en de theorie. Een probleem op de Balkan waaromheen de interpretaties en de theorieën als biljartballen tegen elkaar kaatsen is de beruchte Macedonische kwestie. Eerst even in een notedop waar het om gaat. Onder Macedonië verstaat men in de moderne tijd een geografisch gebied dat zich verder naar het noorden uitstrekt dan het antieke Macedonië. In de 19de eeuw, wanneer de kwestie actueel werd, bestond de bevolking van Macedonië uit 30% Slaven, 30% Grieken, 30% Turken en 10% ‘anderen’. Tot in het laatste kwart an de 19de eeuw noemden de Slaven in Macedonië zich altijd en overal Bulgaren. Pas in de jaren 1870 ontstond, als gevolg van een samenloop van politieke, culturele en economische omstandigheden, een Macedonisch particularismeGa naar eind(10). Dit leidde ertoe dat althans een deel van de Macedonische Slaven zich ging beschouwen als een apart Slavisch volk, dat zich Macedoniërs noemde naar het gebied waar het leefde, Macedonië. Na het Verdrag van Berlijn in 1878 gingen de Macedonische Slaven, of ze zich nu Macedoniërs voelden of Bulgaren, ijveren voor autonomie binnen het Osmaanse rijk, met het oog op een toekomstige Macedonische staat of op aansluiting bij Bulgarije. Na de Tweede Balkanoorlog in 1912 werd Macedonië verdeeld onder Bulgarije, Griekenland en Servië. In geen van deze landen werd de Macedonische natie erkend. Voor de Bulgaren waren ze Bulgaren, voor de Grieken ‘Slavofone Grieken’, dus Grieken, voor de Serviërs Serviërs; ze werden ook overeenkomstig behandeld. Maar het Macedonische nationalisme bleef smeulen. In 1944 erkenden de Joegoslavische communisten het bestaan van een Macedonisch volk en stichtten een Macedonische republiek, tot ongenoegen van Bulgarije en Griekenland. Ik zal niet ingaan op de Griekse aanpak van de Macedonische kwestieGa naar eind(11). Interessanter is de discussie die tussen historici in Skopje en Sofia over de nationale identiteit van de Macedonische Slaven gevoerd wordt. De Bulgaarse historici stellen zich op het traditionalistische standpunt dat een natie het resultaat is van de wetmatige historische ontwikkeling van een gemeenschap met een gemeenschappelijke taal, een gemeenschappelijke naam, een gemeenschappelijk historisch verleden, een gemeenschappelijk territorium, e.d. Een natie moet van de aanwezigheid van deze elementen sporen in de bronnen kunnen aanwijzen om haar bestaan te rechtvaardigen. Omdat er met betrekking tot de Slavische bevolking van Macedonië geen documenten bestaan, ouder dan het derde kwart van de 19de eeuw, waarin sprake is van een Macedonisch volk, een Macedonische taal of een (toekomstige) Macedonische staat - altijd gaat het om Bulgaren die Bulgaars spreken -, bestaat er voor de Bulgaarse historici dan ook geen Macedonische natie, maar zijn de Macedonische Slaven Bulgaren. De moderne geschiedschrijving over het nationalisme benadert het fenomeen ‘natie’ en ‘natievorming’ veeleer vanuit een politicologische invalshoek. Voor Gellner is het nationalisme het resultaat van een geheel van maatschappelijke (economische, sociale, technologische, culturele, e.a.) ontwikkelingenGa naar eind(12); pas daarna wordt dat nationalisme ingevuld door een bepaald nationaal bewustzijn en ontstaan naties. ‘It is nationalism which engenders nations, and not the other way round’. De nationale identiteit is voor Gellner een constructie, een systematisch samengebrachte selectie van allerlei, vaak gedeformeerde elementen uit de overgeleverde cultuurGa naar eind(13). Aanvankelijk identificeerde de Slavische bevolking in Macedonië zich met de Bulgaren, maar zodra ze zich realiseerde dat ze, als gevolg van bepaalde historische ontwikkelingen in het derde kwart van de 19de eeuw, lokale politieke, economische en culturele belangen te verdedigen had die niet per se met de algemeen-Bulgaarse samenvielen, ontstond een Macedonisch particularisme dat zich, aangemoedigd door de Griekse en Servische propaganda, ontwikkelde tot een Macedonisch nationalisme. Het spreekt vanzelf dat Bulgaarse historici een dergelijke visie op natie en natievorming van de hand wijzen; | |
[pagina 18]
| |
zij impliceert immers het bestaansrecht van een Macedonische natie en dat is niet in overeenstemming met de Bulgaarse ‘nationale belangen’. Toen ik enkele maanden geleden in een polemiek in de Bulgaarse pers de opvatting van Gellner verdedigde, repliceerde mijn opponent niet toevallig met de uitspraak dat ‘wij (vermoedelijk de Bulgaarse historici, R.D.) de niet-moderne traditionaliteit verkiezen boven de “modieuze” opvattingen’Ga naar eind(14). Maar er is meer in het spel dan louter opportunisme. In hun nationalistische gedrevenheid zijn deze historici niet in staat de natie te zien als een sociologisch gegeven en ‘nationale identiteit’, ‘nationale geschiedenis’, ‘nationale taal’ te beschouwen als constructies. De neiging om deze contructies als historische realiteiten op te vatten maakt hen blind voor de realiteit: hoewel miljoenen mensen zich Macedoniërs voelen en een koinè van locale Slavische dialecten al bijna vijftig jaar alle functies vervult van een Macedonische nationale taal, blijven Bulgaarse historici, liguïsten en politici beweren dat een Macedonisch volk en een Macedonische taal niet bestaan. Men zou verwachten dat de Macedoniërs van theorieën als die van Gellner een dankbaar gebruik maken. Ze kunnen zich immers verder ontslagen achten van de verplichting (vrijwel onvindbare) ‘historische’ argumenten voor hun bestaansrecht aan te voeren en zich toeleggen op een sociologische argumentatie, die meer perspectieven biedt. Merkwaardig genoeg - en tekenend voor de bezetenheid door de geschiedenis die de volken van de Balkan in haar ban houdt - geven de Macedoniërs er de voorkeur aan ‘historische bewijzen’ voor het bestaan van een Macedonische natie en een taal sinds de vroegste tijden te fabriceren. Dit streven heeft geleid tot ontelbare doorzichtige en tamelijk ridicule vervalsingen en verdraaiingen, die de Macedonische positie eerder hebben verzwakt dan versterkt. Dat de Macedoniërs nakomelingen zouden zijn van Alexander de Grote, zoals warhoofden in de 19de eeuw wel eens beweerden, wordt thans door geen weldenkend historicus meer beweerd; de Slaven zijn immers pas in de 6de eeuw op de Balkan gekomen. Wel nog verdedigers vindt de stelling dat keizer Samuil (997-1014) een Macedonisch vorst van een Macedonisch rijk geweest is. In de bronnen echter wordt Samuil altijd Bulgaar genoemd; zijn leger werd in 1014 verslagen door Basileios II, de Byzantijnse keizer die de bijnaam ‘Voulgaroktonos’ (Bulgarendoder) kreg. De gebroeders Miladinov uit Struga, in het zuiden van de republiek, publiceerden in 1862 een bundel Bulgaarse volksliederen (Vûlgarski narodni pesni). In Macedonië werd de bundel herhaaldelijk heruitgegeven, maar dan onder de titel De bundel van de Miladinov's. 19de-eeuwse Slavische auteurs uit Macedonië, standaard-Bulgaars schreven of het lokale dialect gebruikten dat ze eveneens Bulgaars noemden, werden na de Tweede Wereldoorlog in Macedonië uitgegeven in een vertaling in het hedendaagse Macedonisch, zonder dat dit vermeld werd. Al is dan elke nationale geschiedschrijving, zoals Gellner terecht opmerkt, in grote mate een constructie, het resultaat van het ‘culturally creative fanciful, positively inventive aspect of nationalist ardour’Ga naar eind(15), te veel ijver, werkt ook in dit geval contra-produktief. Het bestaansrecht van een natie ontkennen door zich krampachtig af te sluiten voor nieuwe wetenschappelijke inzichten of het bestaansrecht van een natie verdedigen door bronnen te vervalsen en feiten te verdraaien. Ik weet dat dit laatste vergrijp zwaarder wordt aangerekend. Toch ik heb de indruk dat het hier veeleer om een wetenschappelijke kinderziekte gaat, waarvoor de volwassenheid genezing brengt. Zich afsluiten voor nieuwe wetenschappelijke inzichten, om welke reden dan ook, lijkt dan weer een ouderdomskwaal, die vroeg of laat tot wetenschappelijke dementie leidt. |
|