Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 12 (1866)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 12
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 12Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 12

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.33 MB)

Scans (25.55 MB)

ebook (8.04 MB)

XML (1.15 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 12

(1866)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een bal.



illustratie

Liefste Laura,

Ik lig te bed, ziek en ontmoedigd.

Geen dans meer voor mij! ik ga in een klooster treden of trouwen... ik wil uit de wereld zijn.

Verbeeld u wat mij overkomen is.

Het is afgrijselijk.

Het is nog erger dan dit alles! Neem al de romans der wereld, en gij zult er niets dergelijks in vinden.

Gij zult hooren zeggen hebben, dat de verledene week, na den slag bij Bramniski, de Hongaarsche troepen door onze stad moesten trekken. Wat heerschte er schrik! liefste, en hoe zag men langs alle kanten verhuizen! 't was eene algemeene vlucht! Wij vreesden een oogenblik, dat zij alles te vuur en te zwaard gingen zetten. Moeder zegde dat het nog erger zoude zijn; zij wilde volstrekt dat ik mij het aanzicht met roet zwart maakte, om mij zoo leelijk mogelijk te maken.

Begrijpt gij zulken eisch?

Het Hongaarsche leger deed inderdaad zijne intrede, onder het spelen der muziek; mijn vader maakte deel van eene deputatie die het leger te gemoet ging; al de dienstboden waren uitgegaan, om de troepen te zien voorbijtrekken; wat moeder betreft, zij die zich van den vorigen dag het hoofd gemaald had, om te weten in welk muizegat zij zich zoude verborgen hebben, zij was verdwenen, God weet waar. Ik had al wel haar te zoeken en haar te roepen, zij gaf geen teeken van leven. Wanneer ik haar bij geval na lang zoekens, in eene schapraai of horlogekas vond, werd zij rood van gramschap en bekeef mij over mijne nieuwsgierigheid.

Alleen gebleven, oordeelde ik, dat het zekerste was, om zelf niet door de Hongaarsche soldaten opgegeten te worden, de tafel te beladen met alle soorten van eetwaren en dranken, die gemakkelijker te verteeren zouden wezen dan uwe vriendin.

Daarenboven had ik, manhaftig, besloten geene vrees te toonen.

Na deze schikkingen genomen te hebben, wachtte ik met onderwerping het noodlottig oogenblik af, dat de stad zoude verwoest en hare inwoners over den kling gejaagd worden.

Er ging zoo een uur voorbij, eindelijk hoorde ik de straatdeur rammelen, opengaan en dan een geklingel van sporen en sabels

[pagina 151]
[p. 151]

in den gang; maar noch verwenschingen noch grove woorden.....

Men klopte zeer zachtjes aan de deur; het zij uit angst of onzekerheid, vergat ik te antwoorden: ‘kom binnen!’ Waarschijnlijk denkt gij, beste Laura, dat men de deur kortweg met geweerkolven instampte.

Hewel, neen! men bepaalde zich, eene tweede maal, zoo bescheiden mogelijk te kloppen en het was eindelijk slechts met mijne toelating dat de deur openging.

Wonderlijke wijze van handelen, niet waar, voor plunderaars die ons gansch levendig moesten opeten?

Ik verwachtte, natuurlijk, eene woedende bende te zien binnenkomen, eene soort van Tartaren, met vierkante hoofden, lederen stormhoeden met nagels beslagen, mannen met ellenlange baarden, in een beerenvel gewikkeld, voorzien van dolken en pistolen, kortom, zóó, gelijk moeder ze mij in hare ongegronde vrees afgeschilderd had.

Oordeel over mijne verwondering, wanneer ik, in plaats van dit alles, twee hupsche jonge officieren binnentreden zag, een blonde en een bruine, die zich beide met de meeste beleefdheid en de grootste heuschheid voordeden.

Een sierlijke met goud geborduurde mantel lag hen los om de schouders geslagen; onder dezen mantel was eene attila vastgegespt, welke hen zeer bevallig om het middel sloot; wat betreft de beerenvellen en afgrijselijke baarden, daar was niets van te merken.

Het scheen mij zelfs toe, ik weet niet of ik het u zeggen moet, dat de bruine een zeer goed voorkomen had.

Hunne eerste zorg was, zich bij mij te verontschuldigen over hun ontijdig bezoek; ik beantwoordde hunne toespraak met eene buiging en de verklaring dat ik mij zeer gelukkig achtte hen te mogen ontvangen.

Het zoude mij zeer moeilijk vallen u te zeggen of ik al dan niet de waarheid spaarde. De hupsche bruine wierp eenen vreemden blik over de ontzaggelijke hoeveelheid fleschen en vleesch die de tafel bedekte; dan bezag hij mij al glimlachende, waardoor mijne verlegenheid nog werd verhoogd en ik mij vuurrood voelde worden.

Hij vermoedde ongetwijfeld dat ik hen voor menscheneters genomen had.

De blonde, integendeel, bedankte mij voor mijne gedienstigheid en dit met zulke bevallige en zachte stem, dat gij er u geen gedacht van maken kunt.

‘Wij hebben slechts wat rust noodig, voegde hij er bij; want het is reeds bijna eene week dat wij slechts op het veldbed gerust, en reeds twee nachten dat wij in 't geheel niet geslapen hebben.’

Arme jongens! Het scheelde weinig of ik voelde medelijden met hen.

‘Hoe, hernam ik, zoo vele nachten doorbrengen zonder te slapen; maar gij hadt ten minste toch eene rustbank, eene sofa, of iets dergelijks?’

Zij begonnen beide te lachen.

‘Ja, antwoordde de bruine, wij hadden op den harden grond omwijlen sneeuw, dikwijls slijk, en de hemel als beddetroon.’

Denk eens, liefste, zij verduren dat alles! en zij leven! en zijn opgeruimd! Als onze dienstboden het vierde daarvan moesten uitstaan, en slechts eenen enkelen nacht onder den blauwen hemel moesten slapen, zouden zij ons voor barbaren en moordenaars uitmaken..... Zij toch ook moeten van een slach van Tartaren afkomstig zijn.

Ik verzocht hen, mij te volgen, en leidde hen naar het voor hen bestemde vertrek. Daar de dienstboden en mijn vader uitgegaan waren, en mijne moeder niet te vinden was, en de kamer teenemaal overhoop lag, begon ik zelf ze eenigszins op te schikken; maar zij stelden zich daar tegen.

‘Wij zullen u niet toelaten, zegden zij mij, u zooveel moeite te geven.’ Daarna liet ik hen alleen.

Tot dan toe was alles goed toegegaan. Maar nauwelijks was ik in mijne kamer gekomen, of een ijselijke kreet drong mij in oor en hart: ‘Hulp! dieven! moordenaars!’

Alhoewel het mij toescheen die stem te kennen, was het mij onmogelijk te zeggen aan wie zij toebehoorde.

Het geschreeuw duurde altijd voort.

Gij kunt wel denken, liefste vriendin, dat ik mij niet haastte ter hulp van den in gevaar verkeerenden persoon te snellen; ik was zeker banger dan hij; en ik zou nog lang in dezen vreeselijken twijfel verkeerd hebben, indien hij zelf niet, door al de kamers heen, mijnen schrik te gemoet hadde geloopen.

Het was moeder.

Maar in welken staat, goede hemel! het kleed aan flarden gescheurd, de muts los, een schoen verloren, en zoo rood als of zij uit eenen oven kwam.

Ik moet u niet zeggen dat zij nog altijd schreeuwde en jammerde.

Arme moeder!

Eerst na haar met eene reeks zonder antwoord geblevene vragen bestormd te hebben, kwam ik eindelijk te weten wat haar overkomen was.

Gij zoudt heel uw leven zoeken, beste Laura, en nog zoudt gij niet raden wat het was. Verbeeld u, dat in de verwarring harer denkbeelden, zij zich juist verstoken had in de kamer van hen welke zij dacht te ontvluchten. Niet alleen in hunne kamer, maar, met gevaar van zich te versmachten, tusschen het beddegoed der alkoof.

Mooi bedacht, niet waar?

Het overige laat zich raden, en gij schrikt, ongetwijfeld, bij het gedacht, hoe onze twee gespierde en van vermoeidheid uitgeputte honveds, zich, met gansch hunne zwaarte, op de bedstede wierpen.

Laat ons bekennen dat moeder wel reden tot schreeuwen had.

Ook, wat was zij gram! ik had al wel haar voor te houden dat de arme soldaten noch dieven, noch moordenaars waren: het waren al woorden in den wind.

Ten langen laatste, verkreeg ik echter van haar, dat zij zich niet meer verbergen zoude. Het is waar dat het haar zoo wel gelukt was, dat zij geen lust meer had om het nog te beginnen.

't Moeielijkste was, op eene voldoende wijze, uitteleggen, hoe zij er toe besloten had, zich daar te versteken.

Ik verzon dus, dat moeder onderhevig was aan verkoudheden, dat haar het nemen van Russische baden aanbevolen was en zij op alle mogelijke wijzen trachtte aan het zweeten te komen.

De arme jongens zullen niet weinig in de vuist gelachen hebben, over de onnoozelheid van deze uitvlucht.

[pagina 152]
[p. 152]

Eindelijk was alles weêr kalm geworden, doch onze gasten hadden zich nauwelijks aan den zoeten slaap overgegeven, toen een koerier naar hen vragen kwam.

Heeft men zoo iets ooit gezien? men liet hun den tijd niet een oog te sluiten.

‘Hoe! zegde ik tot den ruststoorder, hem den weg versperrende, zij slapen eerst, en gij wilt hen reeds gaan wekken? Gij zult niet binnen treden; keer later terug.’

Is 't niet zonderling, mij belang te zien stellen in die twee jonge lieden, nadat zij mijne moeder zulken schrik aangejaagd hadden?

Indien gij kwaadaardig waart, zou dit u stof tot nadenken geven.

Gelukkiglijk zijt gij het niet.

Maar de onbeschofte sloeg geene acht op mijn verbod, want hij trad zonder vele plichtplegingen bij de jonge lieden binnen.

Ik dacht dat zij hem voor het minst aan stukken gingen hakken, om hem over zijne vermetelheid te straffen.

Ik bedroog mij nogmaals.

Er waren geene vijf minuten verloopen, of zij gingen alle drie in goede gemeenschap uit.

Later vernam ik dat de majoor hen roepen liet.

Weet gij wat een majoor is? Ik weet er niets van; maar ik denk dat het een overste zijn moet, aan welken men niet nalaten mag te gehoorzamen.

Een aardig handwerk, soldaat te zijn! Gehoorzamen zonder één woord tegen te zeggen, en verheugd schijnen te wezen over zaken welke u het onaangenaamste opbreken. Indien ik soldaat was, ziet gij, dan zoude ik het waarom en daarom der bevelen welke men mij geven zou, willen weten. En wij zouden eens zien!

Na een uur afwezens, keerden onze officieren terug, zoo blijde als musschen en daarbij zoo wakker alsof zij moede geslapen waren.

Zij konden evenwel niet uitgeslapen zijn.

Zij gingen recht op moeder toe, welke zich aan hen begon te gewennen, denk ik, want zij slaakte geene kreten en nam in het geheel de vlucht niet, zooals gij het recht zoudt hebben te veronderstellen.

‘Mevrouw, zegde de bruine, zich eerbiediglijk buigende, de staf richt voor dezen avond een bal in; wij zijn gelast u zijne uitnoodiging over te brengen en wij hopen dat gij ons niet afwijzen zult.’

Gij zult met mij bekennen, liefste vriendin, dat zij, voor Tartaren, zich zeer beleefd uitdrukten.

Dan kwamen zij tot mij, en nu ging het er, om zich het eerst voor eenen dans, een Poolsche of een scardas (Hongaarsche), te doen aannemen.

‘Wat de wals aangaat, zegde de blonde, het schijnt dat zij verbannen is: men zal niet walsen.’

Ik moet u niet zeggen dat ik hun al de scardas der wereld toegestaan heb; want de vastenavond loopt ten einde, en het was de eerstemaal dat wij van een bal hoorden gewagen.

Wat mij betreft, ik was verrukt, en ik geloof dat zij ook zeer tevreden waren, want zij wilden van slapen noch rusten meer hooren spreken.

Moeder evenwel trok mij aan het kleed, en maakte allerlei teekens, die ik niet verstaan wilde.

Dat was slecht gehandeld, maar wat wilt ge er aan doen?

‘Gij hebt geen balkleed,’ zegde zij mij eindelijk.

Ik had de stoutheid haar tegen te spreken.

‘Maar ja wel, moederlief, zegde ik, mijn wit kleed! Ik heb het nog maar ééns aan gehad.’

‘Het is uit de mode.’

‘Men behoeft er maar een stuk nationaal lint op te naaien, hernam de bruine; - is het wel de bruine? ik geloof ja; - en mejuffer zal meer naar de mode gekleed zijn dan iemand.’

‘Maar ik heb pijn aan de voeten,’ wendde moeder voor.

‘Indien gij dansen moest, lieve moeder, zegde ik heimelijk, zoude dit mogelijk eene reden wezen; maar streng genomen, kunt gij dat daar laten.’

De officieren durfden beleefdheidshalve niet lachen en moeder dorst mij om denzelfden wille niet bekijven; maar toen wij alleen waren, barstte zij als een storm tegen mij los.

‘Ongelukkige! zegde zij mij, ziet gij dan niet in welken afgrond gij u blindelings werpt?’

‘Eenen afgrond, moeder?’

En ik zag rond, om den gezegden afgrond te zoeken.

‘O! de kinderen! hernam zij, de kinderen!’

Ik meende alsdan te begrijpen dat zij die leelijke verkoudheden bedoelde, welke men aan de jonge meisjes voorspelt, wanneer er spraak is van een bal.

‘Maar daar er niet zal gewalst worden, moeder,’ waagde ik te zeggen.

In plaats van haar tot bedaren te brengen, was deze tegenwerping slechts olie op het vuur harer gramschap.

‘Onnoozel meisje! hernam zij, ziet gij dan niet dat dit bal slechts een trek is, eene listige en afgrijselijke hinderlaag der Hongaren, om u allen in eens te vangen?’

‘Maar, moeder, antwoordde ik, daar het hun verboden is gedurende den oorlog te trouwen.’

‘Het komt hier wel op trouwen aan,’ hernam zij, toorniger dan ooit.

‘En op wat zou het dan aan komen, lieve Hemel?’ vroeg ik.

‘Gij zult het maar al te spoedig zien.’

‘Ik begrijp niet, hernam ik, wat een man, ware het zelfs een Hongaar, met eene jonge dochter uitzetten zou, ten zij haar tot zijne vrouw te maken.’

Ik moet zeggen dat onderwijl wij alzoo tegen elkander uitvaarden, zij mij toch mijne kleine toebereidselen liet maken... welke tot 's avonds toe duurden. Ik versierde mijn kleed met eenen breeden rood-wit-groenen gordel, waarvan de twee einden bevalliglijk rondwuifden; in mijn kapsel ontloken witte en roode rozen welke, met groene bladeren gemengd, mij een geweldig nationaal voorkomen gaven.

Ik verzeker u, dat mij deze kleuren zeer goed staan, en dat ik het nog nooit bemerkt had.

Mijne twee officieren wachteden ons in grooten uniform; de eene, gij weet welke, zegde mij allerlei vleierijen, waarnaar ik gebaarde niet te luisteren.

Ik hoorde ze evenwel.

Had hij niet, hij ook, dit kleine rosse vleksken, die soort van sproet welke ik op de onderste wang heb, bemerkt; iedereen merkt dat op, ik weet niet waarom.

[pagina 153]
[p. 153]

Is er dan iets zoo buitengewoons aan, en hoe kan een klein teeken, zoo groot niet als een speldekop, zooveel stof tot praten opleveren?

In alle geval zoude ik het gaarne zien verdwijnen, of wel het op eene andere, meer bescheidene plaats hebben.

Ik was zoo verlegen, dat, om eene houding aan te nemen, ik begon te lachen.

‘Lach, zegde mij mijne moeder stil; lach, ongelukkige! dit alles zal met tranen eindigen.’

Hetwelk haar niet belette mij op te tooien, hier eene speld te steken, daar een strik te leggen, en mijn balkleed zoo fraai mogelijk te maken.

Waarschijnlijk wilde zij dat, indien men mij oplichtte, de schaker mij onder de wapens vond.

De twee officieren waren onze geleiders tot aan de balzaal. Ik verheugde mij op voorhand, over het uitwerksel welk mijn schiterend gevolg en mijne nationale kleuren zouden teweeg brengen.

Ik verwachtte mij aan eenen triomf.

Onder ons gezegd, liefste Laura, ik was nog onder den indruk van het vooroordeel, en ik had niet gansch opgehouden te gelooven dat onze overwinnaars de soort van plompe Tartaren waren, waarover ik u zoo even gesproken heb.

Evenwel zonderde ik daarvan beleefdelijk onze gasten uit. Maar het stond geschreven, dat dien dag al mijne vooruitzichten zouden teleurgesteld worden door den uitslag.

Al mijne vriendinnen, zonder uitzondering, spreidden drie-viermaal meer nationale linten ten toon dan ik; en wat betreft de andere officieren, er was onder hen geen enkel, die mijne twee geleiders niet overtrof.

Allen wedieverden zij in schoonheid, beleefdheid en bevalligheid; allen schenen zij zachtaardig en innemend; niemand, hen zoo ziende, zou gezegd hebben dat zij bloedvergieters waren.

God weet nogtans, hoeveel zij er doen stroomen hebben!

Mijne aandacht vestigde zich vooral op een hunner; het was een jong kapitein van een zeer goed voorkomen, met bleeke en mijmerende gelaatstrekken, het aangezicht met eenen kleinen zijdeachtigen baard omgeven, welke hem zeer goed stond; zijne rijk geborduurde attila omsloot zijne leest zoo rank, dat zij ons wel jaloersch zoude hebben kunnen maken.....

En hoe geheel anders en beter dan de overigen, danste hij den Poolschen dans en de scardas! Aller oogen waren op hem gevestigd.

En wat nog beter was dan zijn dansen en zijne zoete woorden, was ik weet niet wat aantrekkelijks en betooverends in zijne schoone zachte blikken.

Op min dan een uur, waren wij allen voor hem ingenomen, ik zoowel als de anderen.

Indien hij zulken trein in den oorlog gaat, wee dan de vijandelijke versterkingen.

Verbeeld u mijne verwarring, toen hij naar mij toetrad en mij om de gunst verzocht met mij te dansen.

Helaas! ik had een dans toegezegd: o! ware de koerier van dezen morgen, mijnen danser maar eens komen halen, vanwege den eenen of anderen majoor!

‘In dit geval, hernam hij, zal ik den tweede zijn, niet waar?’

En hij ging aan mijne zijde zitten.

Ik weet niet goed, wat ik hem antwoordde; want het scheen mij toe dat ik droomde en van gelukzaligheid in gelukzaligheid vloog.

‘Vergeet mij niet!’ hernam hij.

Ik ging hem zottelijk antwoorden dat ik eerder zoude vergeten hebben dat ik op de wereld was; maar gelukkiglijk hield de overweging mij daarvan nog tijdig terug.

Ik antwoordde eenvoudig dat ik hem niet zoude vergeten.

‘En indien gij mij eens niet meer erkendet?’ hervatte hij.

- Ik zoude u tusschen duizend erkennen,’ riep mijn hart.

Maar ik bid u te gelooven, dat mijn mond niet medeplichtig aan deze onbezonnenheid werd.

Alleenlijk nam ik eene roos uit mijnen bloementuil en bood hem dezelve op de onverschilligste wijze aan.

‘Aan dit vereenigingsteeken, zal ik u erkennen,’ zegde ik hem.

Een bediende die een paspoort aflevert, zoude zich niet ongevoeliger en minder aangedaan hebben kunnen toonen, dan ik mij voordeed.

Zouden degenen die ons van geveinsdheid beschuldigen, dan gelijk hebben?

De vermetele drukte de roos aan zijne lippen; ik aanzag hem niet en ik zag hem evenwel.

Verklaar dit, indien gij kunt.

Voor niets ter wereld, zoude ik op dit oogenblik de oogen op hem hebben durven slaan.

Dan verwijderde hij zich op eene ernstige wijze, en ging zich op eenigen afstand, maar tegenover mij, nederzetten.

Ik beloerde hem een weinig van ter zijde, om te zien of hij niet met eene andere dansen zou.

Hij danste niet, en ik was er verheugd over.

Waarom?

Nog een vraagpunt welk ik niet zal trachten optelossen.

Een Poolsche dans en eene scardas scheidde ons nog van den beloofden dans. Zij duurden eene eeuwigheid, vooral de ‘ztarom a trancz!’ (de Hongaarsche bis en ter), welke dreigde niet te zullen eindigen.

Gedurende de poos, kwam een zeer eigenaardig en zeer opgeruimd majoor, de heer Sch..., mij zijne hulde bieden; hij heeft eenen Duitschen naam, en râbraakt vreeselijk onze taal, iets wat hem niet belet ze altijd te spreken.

Eene der eigenaardigste bevalligheden van zijnen lieven persoon, is dat hij doof is. Aan de stem des kanons gewoon, spreekt hij niet, maar buldert. Hij is, naar het schijnt, een zeer dapper krijgsman.

En in der waarheid, liefste vriendin, het zoude niet te verwonderen wezen, dat hij den vijand vrees aanjoeg, want hij is zeer leelijk. Zijne ingevallene wangen, zijn kortgeschoren haar, zijn borstelige knevel, dit alles maakt hem tot geen Adonis.

Nooit was er eene samenspraak zoo onregelmatig als de onze; hij hoorde mijne antwoorden zoomin als ik zijne vragen verstond.

Maar beleefd als hij was!

Ik geloof dat hij mij al de lekkernijen van het buffet wilde aanbieden. En daar ik een leelijk gezicht trok, bij het eten van zekere lekkernij, verbeeldde hij zich dat iemand mij op het bal bespot had, en hij stelde mij vriendelijk voor, alleman te dooden!

Mijn schoone kapitein bevond zich nog altijd op zijnen uitkijkpost,

[pagina 154]
[p. 154]

en ik meende aan zijne bedroefde gelaatstrekken te bespeuren dat de ijver van den majoor hem niet naar den zin was.

Eindelijk werd de dans aangekondigd; de muzikanten maakten zich gereed, en de dansers zochten hunne danseressen.

Mijn hart klopte hoorbaar, toen ik den kapitein, met mijne roos in de hand, zich eerbiedig voor mij zag nederbuigen.

Ik lachte, ik was dartel, en evenwel beefde ik.

‘Hoe! zegde de majoor, gij schaakt mij mijne lieve buurvrouw?....’

Ik verzeker u, ik was zeer gelukkig en fier, toen wij de menigte doorkruisten, om plaats te nemen aan den dans. Mijne hand beefde bij het aanraken der zijne, en ik weet niet wat een, tot dan toe aan mij onbekend vuur, in mijn binnenste gloeide.

De orkestmeester gaf het teeken, toen eensklaps een geweldig wapengekletter en de hoefslag van paarden zich aan de deur liet hooren; ten zelfden tijde deden eenige kanonschoten de vensterruiten in hare hengsels daveren.

Men kwam aankondigen dat de vijand de voorposten aangevallen had.

De doove majoor had alles met den eersten oogslag welken hij op den bode wierp, begrepen.

‘Zeer goed, riep hij uit, zich de handen wrijvende. Heeren, verontschuldigt u bij uwe danseressen. Jufrouwen, 't zal slechts een oogenblik duren.’

Allen liepen zij naar hunne sabels, en al die bevallige en zoetaardige wezenstrekken, hadden eene dreigende en vervaarlijke uitdrukking aangenomen.

Wat betreft den schrik, gij kunt wel denken dat zij geene vrees kenden.

Mijn danser had mij ook verlaten; hij zag er moediger, onversaagder en schitterender uit dan al de anderen, en de bewondering voegde zich bij de andere gevoelens welke hij mij inboezemde.

Ik zou te paard willen stijgen hebben, en aan zijne zijde naar het slagveld vliegen. Zijn moed bezielde mij.

Hij stak mijne roos op zijnen helm naast zijne kokarde.

Op het oogenblik dat hij uitging, ontmoeteden onze blikken elkander en het was alsof een electrische schok door gansch mijn lichaam ging.

Daarna bleven wij, bevende vrouwen, alleen, schier beschaamd over de beuzelachtige balkleederen, welke onze eenige wapenen waren.

Het heugt mij niet, ooit zulk een lang uur beleefd te hebben.

Wij hadden de vensters open gezet en wij luisterden. Wat het naar huis gaan betreft, wij zouden het niet gedaan hebben, uit vrees van ons tusschen de twee partijen te bevinden, die elk oogenblik een straatgevecht konden beginnen.

Welhaast echter hield het kanon stil en het gerucht van den strijd verloor zich in de verte.

Wij maakten er uit op, dat de Hongaren overwinnaars waren, en wij hadden gelijk. Inderdaad, nauwelijks was een kwaart uurs verloopen, of de staf kwam in galop aanrennen; allen waren zoo uitgelaten vroolijk, als kwamen zij van een feest.

Eenigen wischten de bloed- en slijkvlekken van hunne kleederen.

Ieder vond zijne danseres terug.

‘Waar waren wij?’ vroeg een hunner.

- Aan het eerste figuur van den dans, antwoordde opgeruimd een andere.

En de dans begon op nieuw, als of er niets gebeurd ware.

Evenwel, mijn danser en de majoor ontbraken op het appel. Ik hield den blik strak op de deur gericht; het koud zweet brak mij uit; koorts en benauwdheid gloeiden in mijne aderen.

Allen kwamen, de eene na den andere, binnen, uitgenomen degene dien ik verwachtte.

Eindelijk trad de majoor in de zaal.

Hij wierp eenen droeven blik rond zich, en zoodra hij mij gezien had, kwam hij recht naar mij toe.

‘Liefste juffer, zegde hij mij, uw danser heeft mij gelast, hem bij u te verontschuldigen; hij had zekerlijk niets beters gevraagd, dan met u te dansen.... maar vermits een bal hem het been weggenomen heeft, moet hij natuurlijk wachten tot de afzetting heeft plaats gehad....’

Ach! liefste Laura, ik dans van mijn leven niet meer!

En, gelijk ik het u in 't begin van dezen brief zegde, ik lig te bed, ziek en ontmoedigd.

Naar het Hongaarsch van Sajo.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken