Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 13 (1867)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 13
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.29 MB)

Scans (24.60 MB)

ebook (8.03 MB)

XML (1.10 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 13

(1867)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Mei.
(Eerste vervolg en slot.)

't Liep reeds tegen den avond, toen Heil als een razend mensch bij Greif aan huis kwam binnenstormen, maar enkel de woorden uitstiet, dat Mei gruwelijk vermoord in de kleine grot lag, en toen weêr voortrende.

Greif met zijne vrouw en verscheidene buren begaven zich dadelijk naar het hol en vonden Mei daar dood op den grond liggen. Aan den hals had zij eene zware wonde, als met eene bijl toegebracht. De houw was door den rooden halsdoek gegaan, haar den zondag te voren door haren bruidegom geschonken. Van Lenta was niets te zien. Het lijk werd naar Treiden gedragen. Greif zocht den ganschen nacht naar zijne jongste dochter.

Hedwig, de vrouw van den slotvoogd Schildhelm, die zelf ziek te bed lag, zond ijlings eenen bode met een brief naar de landrechter, en deze begon den volgenden morgen zijne navorsching en onderzoek. Hij bevond, dat de houw naar de rechterzijde van den hals, met een zeer scherp werktuig, waarschijnlijk met eene bijl, toegebracht en door den rooden halsdoek diep ingedrongen was. De kleederen van Mei waren aan de borst gescheurd, maar beroofd was het lijk niet. In de groote grot was niets bijzonders te ontdekken; de grond van het kleiner hol was met bloed gedrenkt en men vond daar eene kleine handbijl in het zand vertrapt liggen. Er waren verscheidenen, die deze bijl dadelijk als het eigendom van den tuinman Heil herkenden, die haar doorgaans achter in zijn gordel placht te dragen.

De oude Greif trad nu als aanklager tegen Heil op en verklaarde, ‘dat het hem wel onbegrijpelijk was, hoe tuinman Heil vijandig genoeg tegen zijne beminde was gezind geworden, om haar op zoo gruwelijke wijze van 't leven te berooven; maar dat hij, daar Heil zelf haar op een ongewoon uur naar de grot had laten roepen, wijl zijne bijl in 't bloed gevonden en ook de wonde door zulk een werktuig toegebracht was, toch goeden grond meende te hebben, om hem (Heil) als den dader en moordenaar bij 't gerecht aan te geven.’

De landrechter liet zich twee bijzitters toevoegen wijl de zaak waarschijnlijker wijze op een doodvonnis uitloopen zou.

[pagina 127]
[p. 127]

Heil werd voorgeroepen en verscheen, als een arme zondaar, geheel verslagen en verbrijzeld van gemoed. Toen men hem de bebloede bijl voorlegde nam hij die op, drukte ze aan zijne borst en riep jammerend: Ach, mijne liefste Mei haar bloed.

- Herkent gij die bijl als de uwe?

- Ja zeker.

- Hebt gij haar den 6n van die maand bij u gehad?

- Ja, ik droeg haar altijd bij mij, en dus zeker dien dag ook.

- Hebt gij in den voormiddag van den 6n Augustus aan uwe beminde tijding gezonden, of ze dien dag terstond na den eten in die grot woû komen, wijl ge 's avonds om drukte thuis blijven moest?

- Neen, dat heb ik niet gedaan, en ik ben ook eerst tegen schemerdonker naar de grot gegaan en heb daar mijne liefste in haar bloed dood gevonden.

Toen hem hierop de verschillende punten van beschuldiging werden voorgelezen, barstte hij in tranen uit en riep: ‘Ik wil gaarne sterven, want zonder mijne allerliefste heeft het leven voor mij toch geene waarde meer; maar dat men gelooft, dat ik haar zelf vermoord zou hebben, is 't hardste, dat mij ooit kon overkomen.’

Tusschen den beschuldiger en den beschuldigde volgde thans, gelijk 't in de acten heet, een uiterst klagelijk tooneel, waarbij beiden veel geweend moeten hebben en de handen gewrongen. De partijen moesten vervolgens aftreden, ten einde men zou kunnen beraadslagen, of de pijnbank ook op Heil diende te worden toegepast.

Terwijl men nog hiermede bezig was, verscheen echter de vrouw van den slotvoogd Schildhelm, die in naam van haar kranken echtgenoot het gerecht kwam verzoeken, zich bij hem te vervoegen, vermits hij getuigenis der waarheid voor de heeren af te leggen had. De verklaring van den slotvoogd nu luidde als volgt: Hij had nu ongeveer een jaar twee Poolsche deserteurs, geboren Litthauwers, in dienst, Adam Jakubowsky en Peter Skudritz met name; die hadden hem wel, wat hun eigenlijk dienstwerk betrof, geene reden tot klagen gegeven, maar waren voor 't overige een wild, liederlijk en bijgeloovig slach van volk, zoodat hij al meermalen op het punt had gestaan van hen weg te zenden. Nu was Skudritz voor een paar uren geheel verslagen bij hem gekomen en had hem gebeden, toch te verhinderen, dat Heil verder leed werd aangedaan, daar hij voor de heeren van 't gerecht eene bekentenis had af te leggen, die de bewuste zaak in 't volle licht zou stellen.

De soldaat werd in verhoor genomen. Te recht had de slotvoogd hem als geheel verslagen aangeduid; de ruwheid, die hem anders in alles kenmerkte, had voor volslagen verbrijzeling plaats gemaakt. Hij viel dadelijk op de knieën neder, riep uit dat eene bloedschuld hem rust noch duur meer liet, en legde de volgende bekentenis af:

- Adam Jakubowskij is van den eersten dag dat wij op het slot kwamen, op juffer Mei verliefd geweest, en daar hij een uiterst wild en woest mensch was, deed hij ook niets om zijne drift te bedwingen. Dat juffer Mei zijne aanzoeken afwees, bracht hem 't hoofd geheel op hol. Nu deed hij mij onlangs het voorstel, om de juffer in de bewuste grot te overvallen; hij zou wel zorg dragen, zoo zegde hij, dat haar bruidegom daar niets van te weten kwam. Ik vond dat goed en moest aan de juffer de boodschap brengen, of ze Vrijdag, terstond na den eten, in de nieuwe grot komen en daar haar beminde wachten woû. Wij slopen langs een omweg naar de grot en verborgen ons in een donkeren hoek. Toen nu de juffer in de grot was gekomen, heeft Adam haar dadelijk den weg afgesneden en heeft haar aangepakt, waarbij hij haar halsdoek aan stukken scheurde. Wel stelde zij zich krachtig te weer, maar werd achterover op den grond geworpen, daar ik haar bij de schouders aangreep en vasthield. Onder 't vallen riep zij hardop des Heilands naam uit, richtte zich nog eens weêr overeind en zei tot Jakubowsky: Laat mij los, en 'k zal u een schat geven, zooals geen koning u geven kan. Jakubowskij liet haar voor een oogenblik los en vroeg haar, wat dat dan was. Toen rukte zij een rooden doek van haar hals en gaf dien hem over, zeggende, dat het een tooverende doek was, en dat die hem droeg onkwetsbaar was door lans of zwaard. Ik trad dadelijk achteruit, maar Adam geloofde haar niet recht en zei, dat, als zijn pantser hem daartegen niet beschutte, zoo'n onoozele doek dat zeker ook niet zou kunnen. Toen hij het meisje nu weêr op nieuw aangrijpen woû, riep zij hem toe: Halt, ge kunt er u dadelijk van overtuigen, dat mijn doek deze kracht heeft; ik zal hem omdoen, gij hebt uw sabel bij u, houw daarmeê op mij in, zoo forsch als gij kunt, en 't zal mij volstrekt niet deeren. Adam greep nu zijn op den grond liggenden sabel op, terwijl het meisje den halsdoek omdeed, de handen vouwde en eenige woorden mompelde, die ik voor eene tooverspreuk hield. Met de woorden: ‘- Daar wil ik nog eens de proef van nemen; - ontloopen kunt gij mij toch niet!’ trok Adam zijn sabel, haalde uit en hieuw met alle kracht het meisje op den doek naar den hals. Terstond stroomde 't bloed uit de wonde, en zonder geluid te geven stortte de arme juffer neêr. Adam bleef als versteend staan, toen 't meisje nog maar eens even snikte en toen dood was. Daarop brulde hij 't uit en schreeuwde: - ‘Dat had ik niet verwacht; ze heeft haren beminde trouw willen blijven, en ik was een beest, een razend dier.’ Nu stoof hij naar de groote grot en slingerde zijn sabel in het water, dat daar uit den grond opkomt. Mij riep hij toe: ‘Kom mij niet achterna of ik draai u den hals om.’ Hij liep het bosch in; en ik heb hem dien dag niet meer weêr gezien; eerst dezen morgen vond ik hem in het bosch; hij had zich met zijn sabelbandelier aan een hoogen boom opgehangen.

In groote opgewondenheid gaf Skudritz stukswijze dit verhaal, en voortdurend op de knieën liggend, bad hij, dat men hem zijne straf opleggen zou.

Op de vraag van den rechter, waar dan de kleine Lenta gebleven was, wist Skudritz geen antwoord te geven. Hij had op 't oogenblik, dat Adam den houw toebracht, achter dezen een luiden schreeuw gehoord: verder had hij niets gezien of vernomen; van schrik verbijsterd en half zinneloos was hij voortgerend en eerst tegen den avond naar huis gekomen.

De rechter vroeg hem nog, waarom hij Adam niet verhinderd

[pagina 128]
[p. 128]

had, den slag toe te brengen. Hierop antwoordde hij, wat naar zijn karakter ten volle geloofwaardig moest schijnen, dat hij werkelijk geloofd had, dat de doek de bewuste tooverkracht bezat en het meisje zich daardoor redden zou. Naderhand had hij eerst begrepen, dat Mei liever had willen sterven, dan zich onteeren laten.

Lenta kwam onderwijl terug. Haar verhaal van het bloedig tooneel kwam in de hoofdbijzonderheden met dat van Skudritz overeen. Toen de zuster was neêrgezegen, was zij half zinneloos het bosch ingeloopen, al recht uit, zonder te weten waarheen. Uit het bosch had men haar naar Gremon gebracht, maar aanvankelijk niet van haar te weten kunnen komen, waar zij t' huis behoorde; ze had zich als eene waanzinnige aangesteld.

Greif, zoowel als Heil, smeekte het gerecht, Skudritz van de doodstraf en, kon 't zijn, van alle straf vrij te spreken, daar hij niet de eigenlijke schuldige aan den moord van Mei was, maar als een onzettend dom mensch steeds onder de leiding van Jakubowsky had gestaan, en Heil voegde er bij, dat hij het reine bloed zijner verlorene hartsbeminde niet door dat van dien Skudritz wilde verontreinigd zien.

Eerst op den 15n December 1620 verscheen het vonnis. Het luidde: Naardemaal de weggeloopen Poolsche lansknecht Peter Skudritz - volgens zijne opgaven dertig jaar oud en van de katholieke religie - zelf door eigen gewetensangst gedreven, den door wijlen Adam Jakubowsky aan de eerzame juffer Mei gepleegden moord bij den rechter heeft aangegeven en zijne verklaring en aanwijzing ook door anderen bewaarheid is; - naardemaal gezegde Skudritz hierdoor niet alleen zijn berouw aan den dag gelegd, maar ook den onschuldigen hovenier Heil, die reeds hartzeer had te lijden gehad, aan de pijnen van de folterbank onttrokken heeft; - vermits verder ook beide personen, die zijne terdoodbrenging eischen konden, 't gerecht gesmeekt hebben, Peter Skudritz van alle straf te verschoonen, dewijl hij altijd een dom beest is geweest en als zoodanig onder de wilsmacht van Adam Jakubowsky, die zelf reeds ter helle is gevaren, heeft gehandeld; - aangezien Peter Skudritz eindelijk volle vier maanden in harde gevangenis heeft gesmacht, wat hem reeds als kastijding is aan te rekenen, zoo zal hij met kwijtschelding van verdere straffen over de Litthauwsche grens in zijn vaderland teruggeleid en aldaar aan zijn lot overgelaten worden.

Het lijk van den moordenaar Jakubowsky had men in een diep moeras met al zijn goed, waaronder ook de moordsabel, begraven.

Het lijk der ongelukkige Mei werd met alle eere en de gebruikelijke christelijke plechtigheid ter aarde besteld. Haar treurende bruidegom plaatste zelf een kruis op haar graf, en na daar lang vurig gebeden te hebben, verliet hij Lijfland voor altoos en keerde naar zijn vaderland Wurtemberg terug.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken