Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 13 (1867)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 13
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.29 MB)

Scans (24.60 MB)

ebook (8.03 MB)

XML (1.10 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 13

(1867)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Ira Aldridge, de zwarte tooneelist.

In de 16e aflevering (bladz. 132) dezes jaargangs, hebben wij het overlijden doen kennen van den beroemden zwarten tooneelist Ira Aldridge, die, voor omtrent 15 jaren, België en Holland bezocht en daar met overgrooten bijval optrad. Te Brussel, op den schouwburg der St-Huibrechtsgalerijen, vervulde hij onder andere de rol van Othello, in het stuk van Shakespeare. Te Amsterdam speelde hij in het Hoogduitsch en te Rotterdam werd hij door zijne begeesterde bewonderaars met eene allerluisterrijkste serenade bij fakkellicht vereerd, welke bijna de halve stad bijwoonde. Ira Aldridge hield daarbij eene bedankingsrede in het Engelsch en in het Hoogduitsch.

Het zal onzen lezers waarschijnlijk aangenaam zijn, nopens dezen buitengewonen tooneelist eenige bijzonderheden te vernemen, welke wij ontleenen aan eene levensschets welke destijds nopens hem in 't licht gegeven werd.

Ira Aldridge was een nakomeling van de hoofden van den stam der Fulahs, die den oever van den Senegal op Afrika's westkust bewonen. Zijn grootvader, insgelijks opperhoofd van dien stam, door een zendeling bekeerd, trachtte het licht der beschaving onder de Fulahs te verspreiden, doch opstand en burgerkrijg waren het gevolg zijner edele pogingen, en hij zelf viel met al zijne aanhangers als het offer van den strijd. Zijn eenige zoon, Daniël Aldridge, de vader van Ira, was drie dagen voor deze verschrikkelijke gebeurtenis met den zendeling naar Amerika vertrokken. Daniël ontving zijne opleiding in Shenectady-collegie, nabij Nieuw-York, werd christen en sedert zelf bedienaar des goddelijken woords; hij bleef in Amerika zoolang zijns vaders moordenaar regeerde. Nauw was hem het overlijden des overweldigers bekend, of hij verlangde naar zijnen

[pagina 153]
[p. 153]

geboortegrond terug te keeren, om zich aan het hoofd van zijnen stam te stellen en christendom en beschaving onder de Fullahs ingang te doen vinden. Zijn besluit was genomen en werd volvoerd. Met zijne jeugdige vrouw, ook eene zwarte, scheepte hij zich in naar Afrika. Helaas! hem trof insgelijks ongeluk en ellende. Zijne pogingen leden schipbreuk, een nieuwe oorlog barstte uit en Daniël werd geslagen. Man en vrouw en hun zoon Ira, die eene maand na de terugkomst op Afrikaanschen bodem het levenslicht had aanschouwd, brachten negen jaren van smartelijke beproeving door, ten doel aan den haat en de vervolgingen hunner vijanden, en verscholen bij trouwe aanhangers, die daardoor niet zelden zich zelven in het grootste gevaar brachten.

Na verloop van die negen jaren gelukte het den vluchtelingen Afrika weder te verlaten. Kort voor hun vertrek was de jeugdige Ira bijna herkend geworden. Hij speelde namelijk voor de hut, waarin zij verborgen waren, toen eenige oorlogsmannen voorbij kwamen, die, opmerkzaam geworden door zijne gelijkenis op zijnen vader, hem van nabij beschouwden, en vroegen wie hij was. Plotseling verscheen de bewoonster der hut en zeide dat hij haar kleinzoon was; - Ira was gered.

In Amerika teruggekeerd, wijdde Daniël Aldridge zich als vroeger aan zijne roeping van arts des gemoeds, en den 26en September 1840 overleed hij te Nieuw-York, den eernaam van een braaf geestelijke nalatende. De moeder van Ira was reeds in 1818 gestorven; zijn broeder, de eenige van een aantal kinderen, die met hem haar overleefde, werd te Nieuw-Orleans vermoord. Ira Aldridge was door zijnen vader insgelijks voor de kerk bestemd; doch reeds als jongeling verried zich in hem de onbedwingbare zucht voor het beroep dat hem sedert eene schitterende loopbaan verschafte. In de school overtrof hij al zijne medeleerlingen in de uiterlijke welsprekendheid, en vertelde men hem van tooneelvoorstellingen, dan werd zijne verbeeldingskracht daardoor zoo opgewekt, dat zijne vurigste begeerte was eens zulk eene voorstelling bij te wonen, en toen eindelijk die wensch bevredigd werd, besliste ook Ira's eerste bezoek in den schouwburg het toekomstig lot van onzen held. Hij zelf verklaarde: ‘dat hij toen verrukt, verbaasd, betooverd, aan den grond genageld was door hetgeen hij had gezien en gehoord, en dat in heerlijkheid al zijne verwachtingen had overtroffen.’ Het was onherroepelijk besloten: hij moest tooneelspeler worden.

Hoe echter daartoe te geraken? Was niet de zwarte uitgesloten van elke plaats, waar de blanke uitspanning genoot?... Maar in een enkelen schouwburg, in het Park, te Nieuw-York, was op de hoogste gaanderij een donker hoekje, alwaar het de negers, die sedert dien bevrijde parias van het menschelijk geslacht, vergund was, op elkander gepakt de voorstellingen bij te wonen. Hoezeer onophoudelijk daar verschijnende, was Ira echter niet in de gelegenheid het beste te zien; doch wat hij zag maakte hij zich ten nutte, en weldra trad hij in eenen bijzonderen schouwburg op als Rola, in Sheridans Pizarro. Alle vertoners behoorden tot het negerras, en de eerste proef viel zoo goed uit, dat het zwarte gezelschap, waarvan Ira Aldridge de ziel was, Romeo en Julia studeerde en de algemeene aandacht tot zich trok.

[pagina 154]
[p. 154]

Het duurde niet lang of het zwarte tooneelgezelschap moest zijne voorstellingen staken, die de afgunst hadden gewekt van Stephan Price, een schouwburgbestuurder, wiens pogingen om Ira en zijnen troep te onderdrukken, natuurlijk in de bestaande omstandigheden, - het betrof negers - het door hem gewenschte gevolg hadden. Den jeugdigen Aldridge was nu alle zelfstandigheid op het schouwtooneel ontnomen, doch de zucht om vreemde kunstenaars te zien, bleef hem bij. Het toeval ondersteunde hem in de bevrediging van dien wensch. Een zijner makkers bracht alle dagen voor den tooneelist Wallack diens kleeding naar den Chatham-schouwburg. Ira Aldridge wist de vriendschap van dien boodschapper te winnen, en werd door zijne tusschenkomst in de gelegenheid gesteld nu en dan achter de schermen, elk woord, elk gebaar van den kunstenaar op te vangen. Hij was op het punt van alle dagen toegang te verkrijgen, toen plotseling zijn vriend aan de gele koorts stierf. Ira werd in de plaats van den overledene Wallacks loopjongen.

Daniël Aldrige vond echter geen behagen in die betrekking voor zijnen zoon, en plaatste hem op dezelfde school waar hij, Daniël, zijne opleiding tot den geestelijken stand had genoten. De zwarte huidskleur van den student in de godsgeleerdheid was ook op die school een beletsel, en men was genoodzaakt hem elders te zenden. De hoogeschool te Glasgow, in Schotland, ontving onzen Ira. Daar maakte hij door ijver en vlijt, geholpen door een vlug bevattingsvermogen, de bewonderenswaardigste vorderingen, en werd hij, onder professor Sandfort, voor Latijnsche opstellen met het eermetaal geloond. Met dat alles bleef het kunstenaarsvuur dat in hem gloeide hevig branden, en niets was in staat het te blusschen, weshalve de studiën moesten worden gestaakt. Vast besloten zijn geluk op de planken te beproeven, in weêrwil zijner zwarte kleur, begaf hij zich, anderhalf jaar na zijne komst in Schotland, naar Engeland. Zijne vooruitzichten waren, wel is waar, luttel, hij bezat slechts een brief van aanbeveling van Wallack, - doch hij had moed en was vastbraden.

Voor de eerste maal trad hij op in het Royalty-Theatre, te Londen, toenmaals onder de leiding van Dunn. De Brit stoorde zich niet aan de kleur des Ethiopiërs, en zijne proefvertooning in Othello verwierf hem zooveel bijval, dat Leclerc hem bij het Coburg-Theatre aannam. Ook daar oogstte hij lauweren, in verscheidene rollen, o.a. als Oronoko, Gambia, Zarambo, enz.

Op zekeren avond, in de Slaven den Gambia gespeeld hebbende, werd hij door een zijner vrienden uitgenodigd, in eene loge te komen, om te worden voorgesteld aan eene familie die van de levendigste belangstelling in zijn spel blijk gaf. In die loge bevond zich ook eene dame, op wier geest het spel van den Moor zulk eene tooverwerking had uitgeoefend, dat Ira Aldridge deze dame, de dochter van eenen volksvertegenwoordiger, zes weken daarna als bruid naar het echtaltaar voerde. Sedert dien tijd heeft de dochter van Albion, als eene trouwe en teederminnende gade, den zoon van Etiophië vergezeld, en den roem en ook de onaangenaamheden der kunstenaarsloopbaan met hem gedeeld.

Ofschoon nu tot eene zekere hoogte gekomen, waagde hij het nog niet om in het hart van Londen zelf met de helden der tooneelspeelkunst naar den palm te dingen. Hij vergenoegde zich met het spelen op schouwburgen van den tweeden rang en in de provinciën. Zijn talent was reeds overal bekend, hij werd reeds de Afrikaansche Kean genoemd, en toch was en bleef zijne zwarte huid zijne grootste vijandin, die alleen oorzaak was dat hij te Dublijn geene betrekking kon krijgen. Calcraft, de bestuurder, vond het te smakeloos, eenen zwarten tooneelist op het tooneel te brengen. Toen Ira echter zelf te Dublijn kwam en met Calcraft sprak, werden hem zeer veel gastrollen toegezegd. Maar op hetzelfde tijdstip werd Edward Kean daar verwacht, en wilde men Aldridge die van Iago in plaats van Othello geven. De Moor echter bleef bij zijnen eisch.

In December 1851 trad hij dan voor het eerst in eenen schouwburg van eersten rang op. De schitterendste uitslag was het welverdiende loon zijner volharding. De zaal dreunde onder de toejuichingen; de drukpers bazuinde zijnen lof uit. Kean zelf zag Aldridges spel, bewonderde het en gaf zijnen zwarten kunstgenoot eenen aanbevelingsbrief voor Bellamy, den bestuurder van den schouwburg te Bath. In dezen brief, gedagteekend 3 Januari 1832, noemt Kean onzen held ‘den Afrikaanschen Roscius.’ Aldaar behaalde Ira niet minder roem, waarna hij in den zomer van 1833 te Dublijn terugkwam. Hij speelde er in Schillers Fiesko en later te Edimburg den Shylok.

Met een zoo gevestigden roem kon Ira Aldridge te Londen optreden. Zeven jaren nadat hij de hoofdstad van zijn tweede vaderland verlaten had, keerde hij er terug, en verscheen in Covent-Garden, alwaar hij twee avonden achtereen het publiek tot de hoogste geestdrift bracht, door zijn voortreffelijk spel als Othello. Doch daarbij bleef het. Hetzij afgunst van de tooneelisten van den bestuurder Laporte, hetzij diens meening dat het toch mis was eenen zwarte te doen spelen, - genoeg, Iras naam verscheen niet weder op de plakkaat van Covent-Garden. Slechts in het Surrey-Theatre trad hij nog tweemaal op en daarna verliet hij Londen. Een verdichtsel bracht hem uit de provincie in de hoofdstad terug. Een dagblad meldde namelijk de dood van den Afrikaanschen Roscius: een wagen, waarin hij zat, op eene reis van de eene plaats naar de andere, zou omgevallen, en Ira van eenen 120 voet hoogen rotsmuur in de diepte gestort en jammerlijk omgekomen zijn. Deze logen bracht zijnen naam weder op ieders lippen, en toen het bekend was dat Aldridge nog leefde, eischte de Era, een Londensch tooneelblad, den koning van het tooneel op, zich naar Londen te begeven. Deze openbare uitnoodiging werd door verscheidene andere gevolgd en op nieuw sloot Ira eene verbintenis bij het Surrey-Theatre. Deze schouwburg behoort nu wel is waar, niet tot de voornaamste van Londen, en weinig werd gedaan om de verdere loopbaan van den Moor schitterend te bestendigen, doch hij bleef altijd de groote man, en Ira Aldridge, van wien de geestige Punch zegde: Ira est furor brevis, werd, niettegenstaande zijne tegenstanders, niettegenstaande het schandelijke vooroordeel tegen zijne afkomst en kleur, door bevoegde beoordeelaren gewaardeerd, en de grootste Londensche bladen,

[pagina 155]
[p. 155]

zooals de Morning-Herald, Morning-Advertiser, Morning-Post, Observer, enz., waren onuitputtelijk in zijnen lof.

Dat zulk een kunstenaar, met een tooneelgezelschap, waarvan hij de beste was, op eene reis door Duitschland niet alleen het voorwerp van nieuwsgierigheid was, maar zelfs zich vereerd mocht vinden met de achting van zoovele hooggeplaatste personen, die zijn talent wisten te waardeeren, is licht te beseffen. Berlijn, Weenen, Frankfort, Leipsig, enz. kunnen getuigen van den indruk dien Aldridges spel, als Othello, Macbeth, enz. te weeg bracht. In eerstgenoemde stad, alwaar hij op 3 Januari 1853 het eerst speelde, viel hem de eer ten deel aan den koning voorgesteld te worden, die hem het gouden eermetaal van kunst en wetenschap verleende. Wij willen alleen hier nog bijvoegen dat een Duitsch schrijver het volgende van hem zegt: ‘In het blijspel is Aldridge komiek, in het treurspel hoog ernstig. Het ebbenhout wordt glinsterend, de gloeiende kool werpt vonken af. Zijn gelaat is steeds de trouwe spiegel zijner ziel. Scherp weet hij de grenzen tusschen het kluchtige en het verhevene te trekken...., hij is een kunstenaar!’

Wij eindigen dit opstel, doch kunnen de pen niet nederleggen, zonder onze lezers nog eene hoogst merkwaardige bijzonderheid uit des overledenen kunstenaars leven te hebben opgeteekend. Zij is deze. In 1838 werd in het Huis der Gemeenten te St-Domingo een adres aangenomen, waarbij Ira Aldridge de gelukwenschingen van het Huis werden aangeboden, omdat hij de heerschende meening, de neger is voor alle beschaving onvatbaar, zoo krachtig logenstraft. Dezelfde vergadering benoemde hem tevens tot buitengewoon adjudant van den toenmaligen president der republiek, en de acte van aanstelling werd den tooneelheld, destijds te Londen, door den consul van St-Domingo overhandigd.

Eene moeder moet reiner zijn dan eenig schepsel op aarde; zij moet zich heiligen om den wil van hen, die zij tot voorgangster verstrekt.
Henriette Maria L***.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken