Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 14 (1868)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 14
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.95 MB)

Scans (22.58 MB)

ebook (8.88 MB)

XML (1.09 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 14

(1868)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een bezoek in een krankzinnigengesticht.

(In 1866, blz. 111 en 118, deelden wij van onzen vriend, den heer F. Vion, een boeiend verhaal mede, getiteld: Een krankzinnigengesticht. Hoeveel er voor den opmerkzamen waarnemer, die dergelijk een gesticht bezoekt, daarin te leeren valt, toonde de heer Vion op treffende wijze aan. Het verwonderde ons dan ook niet, van verschillende zijden te vernemen, dat de arbeid van den heer Vion de belangstelling onzer lezers in meer dan gewone mate had opgewekt. Zulks heeft ons aangespoord, thans het volgende verhaal van Alfred Meissner in ons tijdschrift op te nemen, verzekerd als wij zijn, dat de ontmoetingen, door den Duitschen schrijver in het krankzinnigengesticht van eene stad zijns vaderlands gedaan, ook om hare leerrijke zijde de aandacht onzer lezers zullen vestigen).

I

In den vorigen winter, verhaalt Meissner, toen ik na eene langdurige afwezigheid weder eens in de hoofdstad teruggekeerd was, had ik de gewoonte aangenomen, om 's avonds dikwijls eene wandeling naar het krankzinnigengesticht te doen, waarbij mijn vriend als hoofdgeneesheer was aangesteld. De plaats, welke hij bewoonde, oefende voorts ook eene aantrekkingskracht op mij uit, die, nadat de eerste indrukken van schroom overwonnen waren, gedurig sterker werd.

De weg daarheen was overigens alles behalve aangenaam en uitlokkend. Het gesticht ligt aan de uiterste grens der groote, rumoerige stad in eenen eenzamen, bijna ontvolkten uithoek, op eene zich boven den ganschen omtrek verheffende heuvelvlakte. In de nabuurschap liggen de gebouwen der zoogenaamde openbare liefdadigheid verstrooid. Anders ziet men heinde en ver in het rond niets, dan een mengelklomp van verwaarloosde eigendommen, woeste hoven en armoedige straten. Op die plaats schijnt eene stem u toe te roepen: hier houdt het leven op; hier begint het lijden, de ziekte, de dood! Een eeuwige wind komt er van de naburige bergen overwaaien. Men bejegent in de breede, stille straten schier geen mensch; hoogstens rolt een huurrijtuig voorbij, dat de eene of andere bleeke Maria-Magdalena voor de deur van een groot somber huis afzet. Nu en dan ziet men ook eene berrie, door twee mannen langzaam gedragen, de poort van het gasthuis binnen brengen. Slechts uit één huis klinkt bestendig gerucht en straalt licht. Een vroolijk gezang laat er zich hooren. Is het eene herberg? Neen; 't is de werkplaats van eenen doodkistenmaker, die veel ‘te doen heeft.’ 't Schijnt den man goed te gaan in deze streek.

De straatverlichting had mij op mijne wandeling reeds lang begeven, thans zegde mij ook het plaveisel vaarwel en mijn gang werd een langzaam voortsukkelen, vlak tegen den wind in, door tochtige stegen en grondlooze poelen en plassen.

[pagina 28]
[p. 28]

Eensklaps stond ik voor de poort van een ouderwetsch gebouw en belde. Een portier in eenen ruigen winterjas deed open, bezag mij van het hoofd tot de voeten en liet mij eerst na eene scherpe monstering binnentreden. Ik ging door de gangen van dit gebouw, onder wier gewelfsel de voetstappen zonderling weêrgalmden, en kwam in eenen grooten hof, wiens in Engelschen stijl aangelegde, thans met sneeuw overdekte perken in den maneschijn helder schitterden. Zoo had ik eensklaps het huis voor mij, waarin mijn vriend woonde; een ontzettend groot gebouw van drie verdiepingen, uit welks honderd vensters het licht mij tegenstraalde, een waar paleis, voor het gekrenkte verstand opgebouwd.

De toelating hier, ging weder van formaliteiten vergezeld. Stok of regenscherm werden teruggehouden; dan eerst mocht men de trappen op, die door gas verlicht waren. Andermaal stond men voor de geslotene deuren, andermaal moest men bellen, andermaal rammelden de sleutelbossen, de wachter verscheen en men verkreeg toegang tot de insgelijks met gas verlichte gangen.

Rusteloos en onvermoeid wandelen hier nog de zotten rond, enkelen droevig en druk en hardop in gesprek, de meeste eenzaam hunnen weg gaande alleen met zich zelven bezig. Gezichten vol uitdrukking staarden den vreemdeling aan, de pantoffels sloften op de met zand bestrooide vloersteenen, hier en daar uit eene cel liet zich gekerm of woest getier vernemen.

Zonderlinge wereld! Hier wandelen, in hunne grijze huisdracht nauwelijks van elkaâr te onderscheiden, de meest verschillende goden en godenzonen, de waarzeggers, koningen, profeten en de in zich zelf gekeerde ongelukkigen rond, die niets meer bezitten, dan het donker besef van hun eigen leed. Hier wandelen de Lear's, de Ophalia's, de lady Macbeth's der burgerlijke maatschappij, voor het leven treurspelen opvoerde, die hen van het verstand brachten. Hier wandelen - betrekkelijk vrij - moordenaars en brandstichters rond, en iedere misdaad, die zij hier misschien bedrijven konden, zou slechts met het koude stortbad kunnen worden gestraft. Men staat hier buiten de maatschappij, buiten het bereik van het gerecht. Hier lacht de eene nevens de andere, die vertwijfelt. De eene hoort de trommen, die tot zijne halsrechting, de andere verneemt de pauken, die tot zijne krooning geslagen worden.

Toen ik de lange gangen ten einde was en eindelijk aan het vertrek kwam, dat mijn bezoek gold, vond ik mijn vriend bij eene overdekte lamp, die buiten de schrijftafel alles in het donker liet, zitten te lezen. Meestal had hij de boeken en registers van het huis voor zich en studeerde daar ieverig in. Hij scheen nooit uit te gaan, nooit buiten dit zoo somber verblijf eenige verstrooiing of afleiding te zoeken. Wanneer men 's mans bleek gezicht met zijn flauw weemoedig lachje nauwkeurig gadesloeg, was men bijna geneigd te vreezen, dat deze edele mensch, die zich tot taak had gesteld, voor het verstand van anderen te werken, zelf met diep verkropt leed te kampen had, dat wellicht ook wel een geneesheer behoefde.

Ditmaal vond ik mijnen vriend in gesprek met een man in de dracht van het huis, dien hij met nadruk zocht te troosten en moed in te spreken. Het was een jong man nog van geen dertig jaren, naar zijne taal en manieren te oordeelen iemand uit de arbeidende volksklasse, die hem met gevouwene handen en vochtige oogen bezwoer, de doodstraf, die over hem was uitgesproken, toch niet langer te doen uitstellen. ‘Ik wil geene genade, zeî de arme mensch; ik heb die niet verdiend, ik wil ze niet aannemen. Laat mij spoedig sterven en voor den moord mijner kinderen boeten.’

Vriendelijk nam de dokter de hand van den kranke, voelde zijn pols en legde vervolgens de hand op zijn voorhoofd.

- Weêr koorts. - sterke koorts! Weder eene overspanning! hoorde ik hem mompelen.

Hier begon hij nogmaals met warmte den kranke toe te spreken, die zuchtend allengs met zijne klachten verstomde, afscheid nam en langzaam heenging. Toen bemerkte ik, dat hij een weinig hinkte.

- Er is toch, zegde de dokter, toen wij weder alleen waren, er is toch menige vreemde lotsontknooping hier in dit huis, menig leven, dat verdiende beschreven te worden en voor de wereld openbaar gemaakt. Zelfs deze ongelukkige! Zijne geschiedenis is slechts kort, en eenvoudig - die van eenen armen daglooner - en toch - zij roert mij! Wilt gij haar hooren?

Ik antwoordde, dat de jonge man met zijnen ongelukkigen waan mij diep mededoogen had ingeboezemd en verzocht mijnen vriend te verhalen.

Hij begon.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken