Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 14 (1868)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 14
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.95 MB)

Scans (22.58 MB)

ebook (8.88 MB)

XML (1.09 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 14

(1868)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 42]
[p. 42]

Een bezoek in een krankzinnigengesticht.
(Zie bladz. 38.)
III

De geschiedenis van den lammen Jacob had mij bij al hare eenvoudigheid getroffen, en ontroerd zweeg ik.

Ook mijn vriend was verstomd en zag peinzend voor zich neder. Op eens richtte hij zich weder op. Daar had ik bijna een bezoek vergeten, riep hij, dat ik bij eenen patient nog te doen heb. Wat ik daar even vertelde, herinnert mij daar aan, want de geschiedenis van dien anderen lijder is daarvan eenigermate een sombere tegenhanger. - Kom, vervolgde hij, wij zullen samen nog een bezoek doen, voordat wij ons voor 't verdere van den avond hier op mijne kamer opsluiten.

Hij greep naar de sleutels en ging naar de deur, ik volgde.

Het vertrek, waarin hij mij bracht, was ruim en zindelijk en geleek al de overige, die ik tot hiertoe in het huis gezien had. Op een bed lag de uitgeteerde gestalte eens mans, die voortdurend korte, afgebrokene, door de snelheid waarmede zij gesproken werden, grootendeels onverstaanbare volzinnen uitstootende, zich rusteloos links en rechts omwierp en bewegingen maakte, alsof al zijne ledematen aan eene koord op en neder werden getrokken. De blik van den kranke uit donkere, ingevallene oogen, was wild en strak op een punt aan de zoldering gericht; van tijd tot tijd haalde hij diep adem en bleef een paar minuten lang rustig, waarna hij zijne rustelooze werkzaamheid met het heen en weêr bewegen zijner ledematen op nieuw begon.

- De man, dien gij daar ziet, - berichtte mijn vriend, nadat hij den ongelukkige een tijd lang waargenomen en den waker, die in eenen hoek van het vertrek stond, eenige voorschriften gegeven had, - de man, dien gij daar ziet en wiens einde nu ras nadert, is een voormalig fabrikant, die, na zijne fabriek te hebben overgelaten, naar Bohemen verhuisde en zich daar in een klein schilderachtig gelegen grensstadje neêrzette. Als weduwenaar zonder kinderen en als kloeke veertiger nog bijna in de kracht van zijn leven, vond hij in zijne nieuwe woonplaats overvloedig gelegenheid, om eene nieuwe partij te doen, en trouwde eerlang een jong, pas twintigjarig meisje van goeden huize. Wij hebben haar voor eenige dagen hier gezien, en haar lief, zacht voorkomen heeft op ons allen den besten indruk gemaakt.

Niettegenstaande 't verschil in jaren tusschen de beide echtgenooten, was het huwelijk recht gelukkig. Zij kregen eenen gezonden jongen, die al spoedig al de zorg der jonge moeder in beslag nam. Intusschen had Oswald - zoo heette onze fabrikant - niet ver van de stad een klein buitengoed, uit hoven en landerijen bestaande, aangekocht en sleet daar het grootste gedeelte van den dag. 't Ontging zijne vrouw niet, dat langzamerhand eene verandering in zijn karakter plaats greep. Tot heftige uitbarstingen van toorn geneigd, werd hij gedurig meer gevoelig en opvliegend. De zachte vrouw stelde dit op de rekening zijner verschillende ondernemingen, die natuurlijk met zorgen en onzekerheid verbonden waren.

Om dezen tijd kwam in het stadje eene familie wonen, die voor jaren met Oswald bekend was geweest. Het bevreemdde der vrouw, dat haar man het bericht van de aankomst dier vreemden met misnoegen en eenen zekeren heimelijken angst vernam. Aan ontwijken viel nogtans niet te denken. De nieuw aangekomenen bezochten Oswald, hernieuwden de oude kennis en de beide vrouwen, van bijna gelijke jaren, sloten spoedig vriendschap met elkander. Mevrouw Oswald bemerkte nauwelijks, dat haar man haar gaan bij hare vriendin, die ook hare buurvrouw werd, ongaarne zag en haar telkens angstvallig bespiedde, als zij weder eens van een bezoek naar huis en tot hem terugkeerde.

En toch had de jonge vrouw er niet zelden behoefte aan, haar hart eens bij eene deelnemende vriendin uit te storten! Zij was dikwils diep bedroefd, dat haar man zijn zoontje, waarin zij haar grootste geluk vond, niet zoo scheen lief te hebben, als het dit haars inziens verdiende. Ja, in Oswald schenen dikwijls sombere en dreigende gedachten om te gaan, wanneer hij, wat overigens zelden gebeurde, het kind tusschen zijne knieën nam en scherp in de oogen zag. Geen jongen, zeide hij eens, hadt gij moeten worden! Gij zult nu mijnen aard en mijn karakter erven, en al wat in mij donker en vreeselijk is, zal zich in u dubbel akelig vertoonen.

Dit was nu misschien slechts een grillige inval, doch zijne vrouw kon niet nalaten, zich er weken lang om te verontrusten en het op allerlei verschillende wijzen uit te leggen.

Langzamerhand nam Oswalds somberheid toe, en hij werd zoo stil en ingetrokken, dat zijne vrouw er anstig van werd. Eens, nadat hij laat tot het avondeten naar huis was gekomen en wat hem voorgezet werd zonder een woord te spreken verslonden had, liet hij den nu vijfjarigen knaap bij zich komen en zag hem stijf in de oogen.

- Dat gij toch maar niet zoo op mij geleekt, zeide hij, maar gij hebt al mijne trekken, mijne zwarte oogen, mijn zwart haar. Gij zijt het evenbeeld van dien andere.

- Van welken andere? vroeg de bezorgde moeder.

- Gij weet, zeide Oswald, dat ik uit mijn eerste huwelijk ook een zoon had. Hij stierf - toen hij omtrent zoo oud was als onze Arthur nu is.

- Arthur is een door en door gezond kind! riep de moeder.

- Wat weet men daarvan? hernam de vader. Ik straf de zonden der ouders tot in het derde gelid, zegt de schriftuur. De kinderen erven onze krankheden, kiemen van lichamelijke en geestelijke ellende die in ons liggen. Beter nooit geboren te worden, beter vroeg te sterven, dan elke minuut, die men leeft, den dag te gemoet te gaan, dat, naar een ondoorgrondelijk besluit, de vloek in ons tot vervulling moet komen.

- Maar welk een gruwelijk denkbeeld! Hoe komt gij daarop?

Oswald zweeg.

De armev rouw was na dit gesprek zoo ontroerd, dat zij, als

[pagina 43]
[p. 43]

aan haren stoel gebonden, bleef zitten, nadat haar man zich reeds verwijderd had, om ter rust te gaan. Lang staarde zij als verbijsterd op den grond en trachtte eenen zin aan deze raadselachtige woorden te vinden, doch vruchteloos. Eindelijk stond zij op, bracht haren knaap in het aangrenzende vertrek, waar hij dicht bij de bedden der beide ouders zijne kleine rustplaats had. Oswald lag reeds in diepen slaap.

De vrouw voelde nogtans, dat zij onmogelijk zou kunnen slapen. Zij keerde in de woonkamer terug, opende den lessenaar, nam een blad papier en schreef eenen brief aan hare moeder. De vader der jonge vrouw, een rijksambtenaar, was sedert ongeveer een jaar in eene andere provincie verplaatst.

Er is weinig akeligers, dan het plotseling luid en angstvol opschreeuwen van eenen mensch uit den slaap. Het is niet vreemd, dat het volksgeloof het aan dezulken toeschrijft, die met het geheim eener misdaad belast zijn. Waar deze wanklinkende geluiden, door de lippen eens slapenden uitgestooten, de stilte van den nacht afbreken, waarin zich anders slechts het eentonig tikken van de huisklok hooren liet, daar huivert de wakende en meent een toon uit eene andere wereld te vernemen. Driemaal klonk thans zulk een angstvolle kreet uit het aangrenzende vertrek, en vervolgens hoorde de vrouw hoe Oswald zich diep zuchtend omwendde en weder insliep.

De vrouw schrijft nog altijd voort. Daar hoort zij plotseling, hoe haar man uit zijn bed is opgestaan en, alsof hij iets zoekt, haastig in het vertrek rondgaat. Daarop is het weder stil. Met het licht in de hand opent zij de deur, en - moet zich krampachtig aan eenen stoel vasthouden, om niet neêr te zijgen. Met strakke, maar als 't ware verglaasde oogen - met een gelaat, waarop iedere trek ontzetting en verwildering schildert - een mes in de hand, staat Oswald voor den sluimerenden knaap, gereed, om het staal door de borst te stooten.

- Oswald! roept zijne vrouw met eenen vreeselijken gil.

Daar schijnt hij als uit eenen droom te ontwaken - het mes valt uit zijne hand - en als om niet neder te zinken, grijpt hij zich aan den muur vast.

- De zwarte vrouw! roept hij nog; het overige verliest zich in een dof, onverstaanbaar gemompel.

Den volgenden dag bezoekt mevrouw Oswald hare buurvrouw. Hare tranen, die zich niet laten terughouden, verraden weldra, dat haar iets zwaars op het hart ligt.

- Wat scheelt er aan? vraagt hare vriendin, met ongeveinsde deelneming.

Mevrouw Oswald antwoordt, dat zij ongerust is over den gemoedstoestand van haren man, en toch aan niemand alles kan mededeelen, dat haar drukt.

Hare vriendin zwijgt eenen tijd lang en begint daarop aarzelend:

- Ik geloof, dat het mijn plicht is, aangaande den toestand uws mans, die u zoo bezorgd maakt, iets meê te deelen.

- Spreek, spreek op!

- Maar gij moet niet al te zeer ontstellen.

De vrouw verbleekt en zegt met bevende lippen: Neen, neen! Spreek gerust....

- Uw man, zeide de buurvrouw, is vroeger al eens in de hersenen geraakt geweest. Hij werd in een krankzinnigenhuis gebracht....

De dame aarzelt weder, daar zij hare vriendin zoo bleek ziet worden als linnen.

- Men geloofde niet, dat hij nog herstellen en uit het gesticht komen zou. Hij had namelijk in zijne verbijstering eene gruwelijke daad gepleegd.

- Welke daad?

- Hij had den zoon, dien hij uit zijn eerste huwelijk had, in eene vlaag van razernij vermoord.

De kleine Arthur speelde aan de voeten zijner moeder. Met eene onstuimige beweging van de hand haalde mevrouw Oswald hem naar zich toe, zoodat de knaap verbaasd tot haar opzag.

- Ja, ja, vervolgde de vriendin, hij had zijnen zoon vermoord, een kind van vijf jaren. Hij sneed hem de keel af, God weet in welk eene waan! Bij zijn verhoor voor den rechter verklaarde hij, dat eene in het zwart gekleede dame hem bij herhaling verschenen was en tot de daad had aangespoord. Hij zou zijn kind daardoor aan het gevaar onttrekken van tot krankzinnigheid te vervallen, evenals hij zelf. 't Is vreemd, wat zonderlinge gedachten in 't hoofd van zulk een ongelukkige dikwijls omgaan!

Mevrouw Oswald begon over haar gansche lichaam te beven, want zij herinnerde zich, dat haar man ook ditmaal weder van eene vrouw in het zwart gesproken had.

Men kan zich voorstellen, in welke gemoedsgesteldheid de arme vrouw naar huis ging en den eerstvolgenden tijd doorleefde. Dag en nacht sidderde zij voor het leven van haar kind, dag en nacht klopte haar hart in krampachtige spanning, dag en nacht bespiedde zij het gemoedsleven van haren echtgenoot. Eindelijk nam zij het besluit om zich van haar kind te scheiden en dit aan de zorg van hare grootmoeder toe te vertrouwen. Oswald gaf zijne toestemming, en de knaap scheen aan het gevaar ontrukt, dat hem wellicht reeds lang schrikwekkend dreigde.

Jaren verliepen. In Oswalds gemoed scheen, op eene reeks van zenuwachtige opgewondenheid, weder een tijd van rust, wellicht van ontspanning gevolgd te zijn. Hij werd handelbaar en gaf in alles toe. Aangaande dien nacht en zijnen vroegeren toestand nam hij een als 't ware schaamachtig stilzwijgen in acht. Zoo keerde in het hart zijner vrouw allengs weder een gevoel van vertrouwen terug, de hoop, dat een zachter geest de sluimerende wilde driften uit de borst haars echtgenoots voor altijd had verdreven. Het gebeurde in dien akeligen nacht, week als een zwarte droom in den achtergrond der ziel terug, daar, waar al onze overwonnen smarten rusten, waar onze dooden slapen.

De kleine Arthur was nu reeds drie jaren afwezig, toen in de borst der moeder, de onstuimige wensch ontwaakte, van hem weder te zien. Het kersfeest stond voor de deur. De buurvriendin, die zij over het terughalen van den kleine raadpleegde, zeide niet ja en niet neen, en liet geheel aan de moeder

[pagina 44]
[p. 44]

zelve over, in dit geval te beslissen. Het vurig verlangen der moeder om haar kind ten minste eenige dagen bij zich te hebben, behaalde echter de overwinning. Er werd een brief geschreven en de knaap uit de kostschool, waar hij thans was opgenomen, afgehaald. En weldra lag hij in de armen zijner moeder.

De kersavond kwam, en de moeder had alles tot een feest voor haren lieveling voorbereid. Ook de vader, die bij het zien van het kind weder stom geworden was, alsof oude herinneringen hem eensklaps bestormden, had tot de velerlei geschenken zijn deel bijgedragen.

In de vreugde haars harten over de vereeniging met haar kind, wilde zij ook een deel van haar geluk op andere haar anders vreemde menschen uitschudden. Boven in het huis, dat Oswald behoorde, woonde een kleine gebochelde kleermaker, met eene vrouw en vijf kinderen Mevrouw Oswald bedacht hen rijkelijk met warme kleederen voor den winter en zelfs met een kersboompje, een verkleind afbeeldsel van den boom, dien zij voor haren zoon beplant had. De kinderen van den kleermaker dansten daarom in het rond, maar spraken toch ook van tijd tot tijd over de nog veel rijkere geschenken, die de gelukkige kleine Arthur dien avond bekomen had en welke hij hun morgen denkelijk wel eens toonen zoude.

Zoo daalde de nacht over dit huis en over al de met sneeuw bedekte daken. De laatste klokken hadden reeds lang uitgeluid en alles werd stil.

De nachtwacht had 's nachts juist drie geroepen, toen hij eene half aangekleede meid uit Oswald's huis zag komen en, met alle teekenen van angst en ontsteltenis, de straat oploopen. In haar afgebroken Boheemsch-Duitsch, riep zij voortdurend: Pro Christa Pana! Schromelijk! Schromelijk! Mijnheer Oswald vermoordt zijnen zoon. Pro Christa Pana!

De kleine gebochelde kleermaker was, daar hij werk had, eerst pas een uur naar bed gegaan; thans hoorde hij het gerucht, opende het venster en zag naar buiten.

Daar hoorde hij mevrouw Oswald roepen: Jezus-Christus! misschien heeft hij mijn kind vermoord!

De kleermaker ontstelde.

- Kinderen, zeide hij tot zijne vrouw en kleinen, die op de been gekomen waren; ik wil maar liever niet weten, wat daar beneden gebeurt. Laat ons de deur goed sluiten.

Nu hoorde hij echter, hoe de buren en de nachtwacht reeds toeschoten, en dat gaf hem weder moed. Hij kwam den trap af en betrad de schouwplaats van het gebeurde.

Daar lag de knaap in zijn bloed badend en reeds ontzield op den grond. Bij het lijkje lag eene bebloede bijl. Midden in het vertrek echter stond de vreeselijke Oswald, staarde met zijne verglaasde oogen op zijn slachtoffer en riep:

- Ik moest het doen - de zwarte vrouw ging voor mij uit en heeft het mij geboden.

Gij ziet, in welken toestand hij zich sedert dien dag bevindt.

 

Mijn vriend had geëindigd. Nog waren wij in het vertrek van den kranke. Ik behoef wel niet te zeggen, dat deze, reeds verscheidene dagen ten volle bewusteloos, zijne eigene geschiedenis niet mede had kunnen aanhooren. Intusschen was de ijlende koorts nog bij hem toegenomen. Zijne bewegingen werden heftiger, zijn haastig spreken gedurig onverstaanbaarder, tot het ten laatste in een dof eentonig mompelen overging.

- Hij komt dezen nacht niet door, sprak mijn vriend. Oppasser, voortgaan met de koude doeken te leggen. De medicijnen behoeft gij niet meer in te geven, maar zorg dat gij hem gedurig laat drinken.

Hierop verlieten wij, alsof wij den ongelukkige nog stooren konden, onwillekeurig zoo zacht mogelijk het vertrek.

Toen wij weder in des dokters kamer teruggekeerd waren, wilde ons gesprek lang niet vlotten. Eerst toen de theepot zijn zacht gezang liet hooren, de sigaren in brand waren en een eerste kop thee ons verkwikt had, geraakte ik in eene eenigszins luchtigere stemming en begon ik van de vroolijke zomerreis te verhalen, die mij eindelijk hier in dit winterkwartier gebracht had.

Het was middernacht geworden, zonder dat ik het merkte. Reeds wilde ik opstaan en mij tot de weinig uitlokkende wandeling naar de stad terug gereed maken, toen geklopt werd en een der bij Oswald gelatene wakers zijn hoofd binnen de deur stak.

- Ik kom! riep de dokter en greep naar zijn huispakje. Kom nog eens meê naar nummer vier-en-twintig, zeide hij mij. Het zal zeker voor de laatste maal zijn.

Wij traden andermaal in het mij reeds bekende vertrek. Oswald lag rustig en stil op zijn leger. Slechts nu en dan maakte hij eene beweging met de hand, die van een onverstaanbaar lispelen vergezeld ging. Zijne trekken waren vredig en drukten eene zekere zelfvoldoening uit.

- Ik voel mij bijzonder wel, sprak hij eindelijk met zachte stem. Alles is zoo licht aan mij; - ik ben als nieuw geboren.

Langzaam richtte hij zich overeind en strekte het hoofd naar den dokter uit, vertrouwelijk, als om hem eene blijde tijding mede te deelen.

- Dokter, niet waar, gij hadt niet gedacht, dat ik zoo wel worden zou, als ik heden ben?

Op geheimzinnigen toon vervolgde hij:

- Voor een half uur, om middernacht, heb ik de zwarte vrouw weêr gezien. Zij had den sluier opgeslagen en scheen zacht en verzoend. Zij had mijne twee kinderen op de armen, mijne twee jongens, en die zagen er zoo bloeiend uit, zoo frisch en zoo blozend - maar..... Op eenmaal verdonkerde zijn gezicht. - De zwarte vrouw komt terug. - Daar staat zij en.....

De stem begaf hem - hij hield den vinger opgeheven, waarmede hij in de ledige ruimte wees, toen weder stijf van ontzetting; alleen de oogen, die uit hunne holten dreigden te springen, bewogen zich heen en weêr, alsof zij iemand, die in het vertrek rondging, onafgewend volgden.

- Zij komt nader, riep hij, telkens nader.

Wij weken, onwillekeurig huiverend, achteruit.

Een kreet! - Hij zeeg achterover en was dood.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken