Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 17 (1871)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 17
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 17Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.12 MB)

Scans (437.92 MB)

ebook (7.93 MB)

XML (1.06 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 17

(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Asschepoes.



illustratie

Er was eens een edelman die een tweede huwelijk aanging met de hoogmoedigste en verwaandste vrouw die men ooit met oogen gezien had. Zij had twee dochters die moeders inborst hadden en haar overigens onder alle betrekkingen geleken. Van zijnen kant had de man een dochterken, dat met eene voorbeeldelooze goed- en zachtaardigheid begaafd was. Dat had het van zijne moeder zaliger overgeërfd, die het beste mensch ter wereld was.

De bruiloftsfeesten hadden pas een einde genomen of de stiefmoeder begon te laten zien wat ze van zin was; ze mocht de goede hoedanigheden van heur stiefkind niet lijden, omdat heure eigene dochters hierdoor nog hatelijker gemaakt werden.

Dat kind moest dan in huis alle slag van slafelijken arbeid verrichten: zij was het die de schotels waschte, de trappen schuurde, de kamer van mevrouw en van mejufvrouwen hare dochters boende, daarbij sliep ze op eenen scheerzolder onder de bloote pannen, op eenen slechten stroozak, terwijl hare twee gezusters nieuwerwetsche bedden hadden, welke op ingelegde kamers stonden, en zich in spiegels spiegelden, waarin iemand zich van het hoofd tot de voeten kon beschouwen.

Het arme kind verdroeg dat alles met het grootste geduld en dorst het haren vader niet te klagen; want deze zou haar bekeven hebben, omdat zijne vrouw heel en al over hem den baas speelde.

Als ze nu eenig werk had afgedaan ging ze gewoonlijk in den hoek van de schouw zitten en te midden de assche, iets waarom men ze meestentijds Asschegat hiet. De jongste heurer twee stiefzusters was wel zoo onbeleefd niet als de oudste en hiet ze Asschepoes. Nogtans was Asschepoes met hare morsige kleederen wel honderdmaal zoo schoon als hare zusters, hoe prachtig en hoe kostelijk deze zich ook mochten optooien.

Het gebeurde nu eens dat de zoon van den koning een bal gaf, waar hij alle de personen van hoogen rang en adel op uitnoodigde. Onze twee jonkvrouwen werden ook gevraagd, want ze waren mee van de aanzienlijksten uit den lande. Daarmede waren ze zeer in haren schik en zeer verlegen om de schoonste kleeren te kiezen en de kappen welke haar het beste staan zouden. Asschepoes kreeg het er te drukker om, want zij was het die harer zusters lijnwaad streek, en hare kragen en handlobjes plooide. Er werd over niets anders meer gesproken dan over de kleeren die men zou hebben aangedaan.

- Ik, sprak de oudste, zal mijn rood fluweelen kleed met Brusselschen kant aandoen.

- Ik, zei de jongste, doe maar een gemeen kleeken aan; maar bij vergoeding wil ik mijnen goudgebloemden mantel omhangen, en mijn diamanten halssnoer dragen. Ge weet dat het mag gezien worden. - Men liet de beste kappenplooister komen om kappen met twee statiën te maken, en bij de beste modejufvrouw liet men moesjes koopen. Dan riepen ze Asschepoes om hare gedachte te kennen; want ze had eenen kieschen smaak. Asschepoes gaf haar goeden en welgemeenden raad en zelfs bood zij zich aan, om hare kappen te helpen opzetten, iets waarin de gezusters gereedelijk toestemden.

Terwijl Asschepoes nu hare kappen hielp opzetten, zegden ze:

- Zeg eens, Asschepoes, zoudt ge ook niet gaarne naar het bal gaan?

- Ach! jonkvrouwen, ge wilt met mij den gek scheeren; dat is geen spek voor mijnen bek.

- Gij hebt toch geen ongelijk; och! wat zouden de menschen moeten lachen als ze eens zoo een asschegat naar 't bal zagen gaan.-

Ware het eene andere dan Asschepoes geweest, dan had ze harer zusters kappen wel verkeerd gezet; maar ze was een zoetaardig kind en zettede de kappen zoo goed als men het verlangen mocht.

De twee gezusters konden wel van twee-drie dagen niet eten, omdat ze zoo blijde waren. Er werd wel een dozijn nestels aan stukken getrokken eer haar keurslijf in orde was, want ze wilden vast aangeregen zijn om een des te netter lijf te hebben; daarbij stonden ze den ganschen dag voor haren spiegel.

Ten langen leste was het gelukkig oogenblik daar: zij gingen

[pagina 166]
[p. 166]

heen en Asschepoes bleef haar zeer lang nazien. Als zij ze nu niet meer zien kon, begon ze te weenen.

Heur peetje, dat haar zoo vond zitten, vroeg haar wat haar scheelde.

- Ik wilde wel... ik wilde wel... - Zij weende zoodanig dat ze niet kon zeggen wat ze wilde.

Haar peetje, dat een toovernimf was, zei dan:

- Gij wildet wel naar 't bal gaan; niet waar?

- Ach, ja! zuchtte Asschepoes.

- Welnu! als ge wijs zijt, voer haar peetje voort, dan zal ik maken dat ge er naartoe gaat.

Zij nam ze dan mede naar hare kamer en zei:

- Ga in den hof en pluk mij eene pompoen.

Op staanden voet ging Asschepoes er de schoonste plukken welke zij maar vinden kon, en droeg ze naar haar peetje; maar wat ze ook pogen mocht, ze kon niet raden hoe deze pompoen haar op het bal zou helpen.

Haar peetje begon de vrucht uit te halen, en als er niets anders dan de schel meer overbleef, raakte zij dezelve met hare tooverroede aan, en op min dan een omzien was de pompoen in eene prachtige, rijk vergulde koets veranderd.

Dan ging zij eens naar de muizenval kijken en vond er juist zes levende muiskens in.

Zij beval dan aan Asschepoes het valleken een beetje op te lichten en telkens dat er een muisken uitliep, sloeg zij het met hare roede en op 't eigen oogenblik werd het muisken in een schoon paard veranderd; op deze wijze verkreeg ze een prachtig span van zesmu sgrauwe paarden.

Daar ze nu niet wist waarvan eenen koetsier te maken, zei Asschepoes:

- Ik zal eens gaan zien of er ook geene rat in de rattenval zit en daar van zullen wij eenen koetsier maken.

- Gij hebt gelijk, hernam het peetje, loop eens kijken. Asschepoes bracht de rattenval aan, en er zaten drie groote ratten in.

De toovernimf nam er eene van de drie, en wel diegene die den langsten en ruigsten baard had; zij raakte het dierke aan met hare tooverroede en het werd een struisch koetsier die de schoonste knevels had welke men met oogen zien kon.

Daarna sprak ze:

- Ga in den hof, daar zult ge zes hagedissen achter den gieter vinden zitten, en die moet gij mij brengen.-

Pas had ze nu die zes hagedissen aangebracht of het peetje veranderde dezelve in zes lakeien, die met hunne bonte livrei van achter op de koets klommen en daar zoo deftig staan bleven, alsof ze van hun leven lang niets anders gedaan hadden.

De toovernimf sprak dan tot Asschepoes:

- Welnu! nu kunt ge toch ook naar 't bal gaan; zijt ge er niet blijde om?

- Ja, peetje lief, maar moet ik er nu zoo, met die morsige kleederen, naartoe gaan?-

Haar peetje raakte ze maar eens effentjes met hare roede, en van stonden aan werden hare kleeren veranderd in kleeren van goud- en zilverlaken, die kostelijk met allerhande slag van paarlen en edelsteenen bezet waren. Daarbij gaf ze haar een paar glazen muiltjes, en dat waren ook wel de liefste muiltjes die men met oogen zien kon.

Als ze nu zoo prachtig getooid was, stapte ze hare koets in; maar van heur peetje werd er haar bovenal aanbevolen niet na middernacht op het bal te blijven, en gewaarschuwd dat, zoo ze slechts een oogenblik langer toefde, hare koets weder eene pompoen zou worden, hare paarden muizen, hare lakeien hagedissen en hare kleederen er weder zoo morsig zouden uitzien als te voren.

Zij beloofde haar peetje de beste zorg te dragen om het bal vóór klokslag middernacht te verlaten.

Zij vertrok en was zoo blijde, zoo blijde dat het niet om zeggen is.

Men ging den koningszoon aanzeggen dat er eene groote onbekende prinses was afgestapt en hij liep haar te gemoet om ze te verwelkomen; hij reikte haar de hand toe om haar uit de koets te helpen stappen en geleidde haar voorts naar de groote zaal waarin het gansche gezelschap vergaderd was.

Men zou gezegd hebben dat hare intrede de macht had om alle gerucht te doen ophouden; niemand sprak er, niemand danste er meer of men hoorde geene vedel meer klinken, want iedereen had genoeg te doen met de schoonheid dezer onbekende te bewonderen. Al wat men nog vernam was een zacht gefluister: - Ach! wat schoone maagd! wat schoone maagd!-

Zelfs moest de koning, hoe oud hij was ofte niet, haar ook op zijne beurt bewonderen, en kon hij zich niet wederhouden de koningin in het oor te fezikken dat hij nog nooit zoo schoon en zoo bevallig een meisje had aangetroffen.

Alle edelvrouwen sloegen de zorgvuldigste acht op hare kap en hare kleederen, om er 's anderdaags dezelfde te hebben, indien het maar mogelijk was stoffen te vinden die zoo schoon waren en snijders en kappenplooisters die zoo behendig waren iets dergelijks na te maken.

Eerst geleidde haar de koningszoon naar de meest vereerende zitplaats en daarna ging hij haar halen om met haar te dansen. Haar dans was zoo zwierig en zoo bevallig dat men ze nog meer bewonderen moest dan te voren.

Er werd een heel lekker en kostelijk avondmaal opgedischt, maar de jonge prins at er niets van; hij kon zijne oogen van de schoone vreemde maar niet afwenden.

Zij ging zich bij hare zusters neerzetten en behandelde ze met de uiterste beleefdheid: zij deelde met haar de limoenen en appelsienen, welke ze van den prins gekregen had, iets dat de twee gezusters grootelijks verwonderde, daar ze niet wisten wie de onbekende was.

Ondertusschen dat ze met elkander aan 't praten waren, hoorde Asschepoes kwart voor twaalven rammelen: zij deed eene eerbiedige neiging voor gansch het gezelschap en vertrok zoo spoedig zij maar mocht.

Zoodra ze nu te huis kwam, ging ze naar heur peetje toe en na haar hartelijk bedankt te hebben, zei ze dat ze 's anderdaags nog wel eens gaarne naar het bal zou gegaan zijn, daar ze van den koningszoon hiertoe aanzocht was.

[pagina 167]
[p. 167]

Ze was nog bezig met haar peetje alles te vertellen wat er gebeurd was, als hare twee zusters aan de deur klopten: Asschepoes ging haar opendoen.

- Wat zijt ge toch lang weggebleven, - sprak ze, en wreef in hare oogen alsof ze daareven maar was wakker geworden. Sedert ze heure zusters verlaten had, had ze nogtans geen lust tot slapen gekregen.

- Waart ge nu naar 't bal gegaan, sprak eene van de zusters, dan zoudt ge u toch niet verveeld hebben: de schoonste prinses die ge met uwe oogen zien kunt, is er op gekomen; voor ons getwee is ze zoo beleefd geweest dat het niet om zeggen is, en heeft ons limoenen en appelsienen gegeven.

Asschepoes was dol van vreugde en zei er wel niets van, maar vroeg haren zusteren of ze den naam van deze prinses niet wisten; zij antwoordden dat ze van niemand gekend was, dat de zoon van den koning er zeer bedroefd om was, en hij al wat hij ter wereld bezat heel gaarne zou geven om te weten hoe ze toch heeten mocht.

Asschepoes glimlachte en zegde:

- Wat moest die dan toch schoon zijn! och God! wat zijt ge toch gelukkig! zou het u niet mogelijk zijn mij die schoone prinses ook eens te laten zien? Ach! lieve jufvrouw Jakkemijntje, ge moest me toch uw geel kleed eens leenen, uw geel kleed van alle dag.

- Ja toch? sprak jufvrouw Jakkemijntje, ja toch? Dat zegt ge nu maar om te lachen, niet waar? Daar, leen uw kleed eens gauw aan zoo een morsig Asschegat? of denkt ge dat ik gek ben?-

Asschepoes had wel gedacht dat hare vraag ging afgeslagen worden, en dat kwam haar zelfs wel van pas; want had heur zuster haar het kleed wel willen leenen, dan had ze er schrikkelijk mee verlegen geweest.

's Anderdaags gingen de twee gezusters naar 't bal en Asschepoes ging er ook naartoe, en zij was nog veel schooner en rijker gekleed dan den eersten keer.

De koningszoon was van hare zijde niet af te slaan en vond maar al uit wat hij kon om haar te believen.

De lieve juffer vond geenen tijd om zich te vervelen, en vergat wat haar van heur peetje was aanbevolen, zoodat ze den eersten slag van middernacht hoorde als ze dacht dat het nog geen elf ure was: dan stond ze op en liep heen, zoo snel zij maar kon.

De prins liep haar achterna; maar hij kon ze niet inhalen. Al loopende geraakte zij een harer glazen muiltjes kwijt, en de prins raapte het zorgvuldig op.

Asschepoes kwam buiten adem te huis; hare slechte kleeren hingen haar weer om het lijf; zij had noch koets noch lakeien meer, en van al hare pracht had ze niets mogen behouden dan een glazen muiltje dat de weerga was van hetgeen ze laten vallen had. Men vroeg aan de lijfwachten die bij de poorten van 't paleis stonden of ze geene prinses hadden zien uitrijden; zij antwoordden dat ze niemand hadden zien uitgaan dan een meisje, dat heel slecht was aangekleed en er veeleer als eene boerin dan eene prinses uitzag.

Als hare zusters nu van 't bal kwamen vroeg Asschepoes haar of ze er veel vermaak hadden gevonden en of de schoone prinses er ook geweest was. Ze zegden van ja, maar dat ze op slag van twaalven was weggeloopen en dat wel met zooveel haast, dat ze een harer glazen muiltjes had laten vallen, het netste en kleinste muiltje dat men met oogen zien kon. De zoon van den koning had dat muiltje opgeraapt en zoolang het bal nog geduurd had, had hij niets anders meer gedaan dan hetzelve te bekijken; zoodat hij wel smoorend verliefd moest wezen op de schoone van wie dit muiltje was.

Hierin hadden de zusters gelijk; want weinige dagen daarna liet de zoon van den koning overal uittrompetten dat hij de dochter wie het muiltje zou passen ten huwelijk wilde nemen.

Men begon met het aan de prinsessen van het hof te laten aanpassen, en dan aan de hertoginnen; maar 't was al om niet.

Men bracht het ook bij de twee gezusters die al deden wat ze maar konden om er haren voet in te krijgen; maar dat was ook al vergeefsche moeite.

Asschepoes die ze zag begaan en haar eigen muiltje herkend had, sprak al lachend:

- Laat eens zien of het mij niet zou passen.-

De twee gezusters vielen aan 't lachen om Asschepoes voor den zot te houden. De edelheer die gelast was met het muiltje aan te passen, bekeek Asschepoes eens ter dege en daar hij ze heel schoon vond, zei hij dat hij bereid was om haar te voldoen, vermits hij bevel had ontvangen om het allen meisjes aan te passen. Hij deed Asschepoes dan neerzitten, stak het muiltje aan heuren kleinen voet, en hij zag dat deze er zonder moeite in ging en er juist in paste.

Ge kunt wel denken hoe verwonderd de twee gezusters daar nu stonden te kijken; maar het was nog veel erger toen Asschepoes de weerga van dat lieve muiltje uit hare tasch trok en aan heuren anderen voet deed.

Daarop verscheen het peetje, dat Asschepoezes kleede en met de tooverroede aanraakte, en dezelve nog rijker en prachtiger deed voorkomen dan ze ooit op het bal geweest waren.

Dan zagen hare zusters dat Asschepoes de schoone prinses was die zij op het bal gezien hadden. Zij deden nu voor haar eenen knieval en baden haar om vergiffenis voor al het leed dat zij haar hadden aangedaan.

Asschepoes hief ze van den grond op, omhelsde ze en zeide dat zij haar van harte vergiffenis schonk en haar altijd zou lief hebben.

Prachtig gekleed als ze was, werd ze tot den jongen prins geleid, die ze nog al schooner vond dan te voren, en eenige dagen daarna met haar trouwde.

Asschepoes was toch even zoo goedaardig als ze schoon was; ook liet ze hare zusters in 't paleis komen wonen en den eigen dag met twee van de grootste edelheeren van het hof trouwen.

Zedeles.
 
Schoonheid is een zegen,
 
Maar bevalligheid
 
Is een beter gaaf nog
 
Voor een jonge meid.
 
Daarom, lieve meisjes,
[pagina 168]
[p. 168]
 
Leert bevallig zijn,
 
Werkzaam en verduldig,
 
En ge zult in 't leven
 
Ook gelukkig zijn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken