Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 18 (1872)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 18
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.39 MB)

Scans (23.77 MB)

ebook (8.11 MB)

XML (1.09 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 18

(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Cleomenes de Griek.
Een verhaal uit de tijden der vervolging onder Diocletiaan.

De avond viel over de stad die men te recht de ‘eeuwige’ noemt; over de stad die, sedert den dag dat het bloed van haren tweeden stichter, op hare wallen, die hij veracht had, vergoten werd, dwars door eeuwen van koningdommen, gemeenebesten, keizerrijken en ambten, tot op onze dagen beurtelings, de moeder, de meesteres of de dwingelande van Europa was. - Het is van Rome dat ik spreek - datzelfde Rome, de moeder der wereld, maar ach! hoe veranderd is zij niet!

Het tijdstip, waarop ons verhaal een aanvang neemt, is noch in de oude tijden van republikeinsche heerlijkheid, noch in de nieuwere tijden der pauselijke waardigheid geplaatst. Wij spreken van de stad der Zeven-Heuvelen, zooals zij bestond ten tijde van haren ondergaanden luister, wanneer de eeuw van Augustus verdwenen was en haar gelaten had in den staat eener vrouw, wier schitterende schoonheid afneemt, en die, evenals eene boeldeerne, haar zichtbaar verval achter kostbare sieraden tracht te verbergen, opdat men niet bemerken zou dat hare heerlijkheid en bevalligheid te zamen verzwinden. En toch, in 't midden van al die bouwvallen, welke door eeuwen van tweespalt, tusschen roofgierige rijksraden, woeste bevelvoerders en wreede of zedelooze keizers, veroorzaakt waren, zag de Eeuwige Stad er nog altijd overschoon uit. De staatkunde van Diocletiaan had den uitwendigen vrede bewerkt, en, de vervolgde christenen alleen uitgezonderd, genoten de stadburgers van Rome allen voorspoed.

Wij moeten thans onze lezers verplaatsen in een dier inwendige hovingen eener Romeinsche woning, zooals de ontdekking der onder de lava begravene steden, ze aan de nieuwsgierige blikken onzer eeuw doen kennen heeft. De heldere avondlucht drong er onbelemmerd binnen, en de spruitbron die in haar midden oprees, en hare wateren verscheidene voeten hoog wierp, veroorzaakte er een bestendig en harmonievol gedruisch. De dienstbodenvertrekken spreidden zich op drie zijden der hoving uit; de vierde was door een marmeren trap ingesloten, die naar eenen tuin leidde, waaruit de geuren der zuiderbloemen u tegenwaaiden, waar de oranjeappel als goud tusschen de bladeren glinsterde en waar de olijfboomen met vruchten rijk beladen stonden. Eene groote verscheidenheid van vogelen zongen tusschen het loover der boomen, tot wanneer beurtelings allen hun avondlied eindigden, en de nachtegaal alleen, zijne welluidende tonen aan het gemurmel der fontein bleef paren.

Wanneer de donkere wolken reeds gedeeltelijk de lucht overtrokken, en de avond ongevoelig tot nacht overging, trad er een jong meisje uit de huizing, en bleef alleen aan de fontein stil staan. Angstvallig blikte zij naar het Westen, waar de avondstar reeds flikkerde. Hare scherp afgeteekende, maar toch sierlijke wezenstrekken deden eene Romeinsche maagd kennen; hare kleedij, geheel van witte stoffen, deed kennen, dat zij van adellijke afkomst was; en toen zij, door 't wegnemen van haren sluier, haar schoon gevormd hoofd ontblootte, zag men, dat hare lokken van achter met gouden haarspelden opgehouden werden. Zij blikte nog eens naar het uitspansel, dan spoedde zij zich wederom naar de deur, waaruit zij gekomen was, en sprak met heldere doch lispelende stem: ‘Vader, het is tijd; de star zal weldra van den gezichteinder verdwijnen.’

Wanneer zij deze woorden geuit had, trad er een man te voorschijn, wiens jaren bewezen, dat zij, die hem vader noemde, een kind van zijne oude dagen zijn moest; zijn grijze schedel was bijna geheel van haar ontbloot, en zijne hooge, doch eenigszins magerige gestalte was gehuld in eenen toog van donkere kleur en ruw maaksel. Achter hem stapten er twee vrouwen, waarvan de voorste eene lamp droeg, wier licht haren persoon geheel bescheen. Zij was in den bloei der vrouwelijke ontwikkeling; elke trek van haar gelaat, elke blik van haar trotsch oog, elke beweging harer statige gestalte verried eene majestatische, verblindende schoonheid. De andere vrouw scheen eene Romeinsche matrone, van meer dan middelbaren leeftijd. De kleeding dezer beide vrouwen stak zeer af tegen die der maagd, welke eerst aan de fontein gestaan had, en wier reine witte kleederen zonder versierselen waren, terwijl de twee vrouwen veelkleurige kleederen droegen, en de armen en hals der jongste vrouw met glinsterende kleinooden bedekt waren.

Bedeesd ging de matrone tot hem die waarschijnlijk haar echtgenoot was en zegde: ‘Wilt ge dan toch gaan, Irenoeus, in weerwil gij het gevaar kent, waar gij u en uw kind aan bloot stelt?’

Hij keerde zich van haar af en, zijne dochter bij de hand nemende, ‘Kom, Moesa,’ sprak hij.

Nog eens riep zijne vrouw hem toe: ‘Irenoeus, indien er gevaar is, vertel mij alles. Uwe goden zijn de mijne niet, maar ik blijf toch uwe vrouw en de moeder van uw kind. Zeg mij, Moesa, waarheen gij met uwen vader gaat?’

De lippen van het jong meisje bewogen zich, doch een teeken van Irenoeus, deed haar zwijgen. De moeder begon te weenen; de gestrenge oude man, wiens hart deze tranen vermurwden, ging tot haar en zegde zachtjes: ‘Domitilla, mijne duurbare, steeds waart ge mij getrouw - gaarne zou ik de vrouw mijns harten alles vertrouwen, in weerwil zij eene aanbidster der valsche goden is; maar -’ en hij wendde de blikken naar de jonge vrouw die de lamp in de hand droeg.

[pagina 43]
[p. 43]

Deze laatste bemerkte dezen oogslag, en het licht ten gronde plaatsende strekte zij met wilde krachtdadigheid de armen in de hoogte, schreeuwende: ‘Verdenkt ge mij, o vader? Ben ik het die gij meent u te kunnen verraden - ik, die ge sedert achttien jaren met liefde en zorg omringd hebt, evenals ware ik een kind van uw eigen bloed? En heb ik u niet even zoo bemind sedert den dag dat de weenende Grieksche slavin u volgde van de markt om uw kinderloos huis te verlevendigen? Och, vader, vader! gij beoordeelt Stratonicia zeer slecht.’

De toon harer stem en hare bewegingen gingen, van de verontwaardiging, tot eene zachte smeeking over; zij boog het hoofd, als door eene gevoelige wonde diep getroffen.

‘Ik doe u geen onrecht, Stratonicia,’ zegde Irenoeus kalm; ‘maar in deze woelige tijden, die huisgezin tegen huisgezin en den vader tegen zijn kind opruien, behooren wij een geheim goed te bewaren, wanneer er het leven niet van één, maar van velen aan afhangt. Het zij u en Domitilla genoeg te weten, dat ik en Moesa ons dezen nacht naar de plechtige vergadering onzer broederen begeven. Wààr deze vergadering plaats grijpt, zal noch wil ik u verklaren. Kom, mijne dochter.’

Moesa, die, gedurende deze samenspraak, nevens haren vader blijven staan was, kuste thans de hand harer moeder met den eerbied, die de Romeinsche jeugd immer ingeplant werd, en met een zacht ‘vaarwel, Stratonicia!’ volgde zij Irenoeus, den marmeren trap af. Wanneer zij den laatsten schemer van Moesa's witten sluier tusschen de oranjeboomen zien verdwijnen hadden, keerden Domitilla en hare aangenomene dochter in de woning terug.

Zij stapten door verscheidene zalen, wier rijkdom van de weelde der bewoners getuigde. De prachtige stoffen uit het Oosten, die koophandel en overwinning naar Rome overgevoerd hadden, waren in overvloed ten allen kante zichtbaar; de ingelegde vloeren en geschilderde wanden getuigden dat goeden smaak met pracht te zamen gegaan hadden. Alleenlijk kon men er deze bijzonderheid opmerken, dat in al die versieringen geen enkel menschelijk wezen afgebeeld was; geene groepen van dansende nimfen waren op de beschotten der muren geteekend; men zag er ook geene beelden van godheden, die gedeeltelijk als huiselijke versiersels en gedeeltelijk als voorwerpen van aanbidding gehouden werden, en met welke de Romeinen, ten tijde des vervals van hun rijk, gaarne hunne woningen opluisterden. Buiten deze bijzonderheid was het huis van Irenoeus, onder alle opzichten, wel geschikt voor eenen man van weelde en aanzien, zelfs in die tijden toen de eenvoudigheid van het oude Rome door de pracht der keizers was verdrongen.

Stratonicia en Domitilla kwamen eindelijk aan het gedeelte der huizing dat tot haren dienst ingericht was. Hier was geene uitzondering bij de versieringen gemaakt, en men zag er al de uitwendige zinnebeelden der te Rome aangebeden godheden. De kleine beelden der huiselijke haardgoden bekleedden hunne gewone plaats en daarvoren stonden reukoffers en lagen bloemkransen gestrooid. Aan de wanden prijkten de afbeeldsels van de koningin der jagers en den daggod; Juno, die door de Romeinsche vrouwen aanbeden werd, was daar afgeschilderd, benevens al de kleinere godheden van Griekenland en Rome. Alles wat schoon was, alles wat de kunst en den godsdienst pracht of volmaaktheid bijzette, was hier verzameld. Stratonicia en hare moeder legden zich op een dier paarschkleurige rustbedden, die het midden der zaal besloegen, neder, en bleven langen tijd stilzwijgend, terwijl ieder zich in zijne eigene gedachten verdiepte. Maar eindelijk sprak Domitilla, als onbewust eene uiting aan hare stille gepeinzen gevende: ‘Ik wenschte dat Cleomenes hier ware! hij zou ons iets kunnen vertellen, dat onze vrees voor hen zou verminderen. Denkt gij dat hij komen zal, Stratonicia?’

De Grieksche maagd kon den hoogen blos niet verbergen, die deze naam op hare wangen veroorzaakte, en hare stem beefde toen ze antwoordde: ‘ik weet het niet, moeder, hoe zou ik het weten?

Domitilla boog zich tot haar en kuste haar voorhoofd. ‘Gij kunt mij niet bedriegen, gij, kind mijns harten, mij even duurbaar als mijne eigene Moesa, - ja, duurbaarder, want zij verzaakt het geloof harer moeder, om een nieuwen, vreemden godsdienst te omhelzen. Mijne Stratonicia, ik weet hoe lief deze jonge Griek u is.’

‘En moet ik over deze liefde blozen, moeder?’ vroeg het meisje, zich in hare volle lengte oprichtende, terwijl haar gelaat van geestdrift gloeide. ‘Is hij niet even edel als moedig en waardig? is hij niet het licht mijner oogen geweest, mijn geleider tot alles wat goed en schoon was, gedurende reeds verscheidene jaren? Beminde ik hem niet reeds, wanneer ik een kind was, omdat hij de taal mijner vaderen sprak, en mij van Griekenland vertelde? En hoef ik mij te schamen, omdat deze liefde heviger werd, tot wanneer zij een deel van mijn eigen leven uitmaakte? Sedert ik Cleomenes bemin, bemin ik alles wat een man kan veredelen. Moeder, moet ik om dergelijke gevoelens blozen?’

‘Gave Juno, dat hij u beminde zooals gij hem bemint!’ zei de moeder zachtjes: maar deze woorden hadden echter de ooren van Stratonicia bereikt, en hare begeestering sloeg onmiddellijk tot ontzenuwing over; hare gedaante scheen van eene trotsche waardigheid tot verslagenheid en wanhoop neder te zinken.

‘Ik zegde niet dat hij u niet bemint,’ voegde Domitilla er bij, ‘maar alleenlijk...’

‘Alleenlijk dat het wellicht voor mij niet is, dat hij zoo dikwijls de woning van Irenoeus bezoekt; dat het Moesa is, waarop zijne oogen met welgevallen rusten. Is het dit niet, wat ge mij zeggen wildet, moeder?’ vroeg Stratonicia droevig.

‘Ik zegde dat niet, mijn kind,’ antwoordde Domitilla. ‘Waarom zou hij u niet beminnen? Gij zijt immers eene geschikte vrouw voor hem - van dezelfde landstreek en denzelfden godsdienst, terwijl Moesa...’ - ‘Maar zij is jonger en schooner dan ik. Stil! antwoord mij niet - het is waar; wat hij het meest bemint, moet immers het schoonste zijn. En toch, ik beminde hem reeds, wanneer zij nog maar nauwelijks een

[pagina 44]
[p. 44]

kind was, en hij ook, hij beminde mij dan - of ik geloofde het ten minste. O! vreugd mijner ziel! waarom hebt ge mij verlaten?’

De moeder stilde hare opgewondenheid zoodanig, dat Stratonicia eindelijk aan hare voeten nederknielde en haar hoofd tegen haren boezem rusten liet, bevende als een kind, doch gelaten.

‘Zelfs wanneer hij gestemd is zooals ge meent,’ zegde de kalme stem der vrouw van Irenoeus, ‘dan nog zou er vrede voor u kunnen zijn. Uw geheim is slechts aan uw eigen hart en aan dat uwer moeder bekend: geen van beide zal u verraden, Stratonicia. Zelfs indien Cleomenes u niet beminde, indien hij met Moesa trouwde...’

‘Ik zou sterven.’

‘Toch niet; sterven is zoo gemakkelijk niet, zelfs wanneer het hart door zulken diepen angst overvallen is. Gij zijt jong, mijne dochter; gij weet niet, wat een mensch al lijden kan, zonder te sterven; ik weet het.’ Stratonicia bemerkte zulkdanige huivering in de stem der matrone, dat zij ondervragend de oogen oplichtte.

Domitilla vervolgde: ‘Twintig jaren lang ben ik reeds, als de vrouw van Irenoeus, geëerd en ontzien geworden; soms zelfs ben ik gelukkig geweest. Maar denkt gij, Stratonicia, dat mijn echtgenoot de liefde mijner jeugd wegdroeg? Eens beminde ik, evenals gij nu bemint; nog thans, hoewel oud en grijs, hoewel eene verwelkte bloem, herinner ik mij zijn beeld - zijne zachte minnende oogen - zijne welluidende, muzikale stem, die ik op dit oogenblik in mijn hart hoor weergalmen. Hij beminde mij eens - ik weet het; die oogen of die mond konden geene leugentaal spreken; maar zijne liefde veranderde van voorwerp, zooals dit somtijds gebeurt, en wellicht wist zij, die hij later opzocht, hem beter aan haar te kluisteren dan ik.’

‘Maar de goden straften haar voor hare boosheid?’ riep de maagd ongestuimig.

‘Zwijg, Stratonicia. Gij, ten minste, moet zulke woorden tegen haar niet laten hooren, want zij was de moeder van Cleomenes.’

‘Valsche vader, valsche zoon!’ murmelde Stratonicia; en zich tegen den boezem van Domitilla nedervleiende, ontlastte de trotsche maagd haar verkropt gemoed in eenen vloed van tranen.

‘Ge weet immers nog niet, of hij uwe zuster bemint, of dat zij hem bemint,’ zegde de moeder, sussend.

‘Zij moet hem beminnen, indien hij haar vrijdt.’

Een droeve grimlach betrok Domitilla's gelaat. ‘Alle meisjes denken aldus. Maar kom, mijn kind, laat ons hierover zwijgen; de goden kunnen mijne Stratonicia nog gelukkig maken.’

Moeder en dochter spraken niet verder, en bleven stilzwijgend op hare rustbedden liggen. Het licht viel met al zijne klaarte op Stratonicia, en vertoonde elken trek van haar zoo uitstekend gevormd gelaat, de teedere handen, de ronde armen en de voeten in hunne witte sandalen; maar zij lag daar in eene uiterste zielesmart en achtte de schoonheid niet die het hart van Cleomenes niet winnen kon.

Het was niet lang naderhand dat hij, wien al de kloppingen haars harten toegewijd waren, zich voor Stratonicia bevond. Een enkele blik, op den jongen Griek geworpen, is voldoende, om 's meisjes liefde te doen begrijpen. Niet dat hij op het gelaat of in zijne lichaamsvormen de schoonheid bezat van het land waar de menschen helden, - waar de helden goden waren; neen, maar er was eene onzeggelijke bevalligheid in zijnen oogopslag, - in zijne stem, zoo gansch verschillend van die van andere menschen. Een vreemdeling, die Cleomenes zou aanschouwd of naar zijne woorden geluisterd hebben, zou gevoeld hebben, dat hij zich in de tegenwoordigheid bevond van iemand die een sprankel van dat onsterflijk vuur, - het vernuft - ontvangen had.

Domitilla ontving Cleomenes met een zachten groet. Zij had hem immer lief gehad; want in weerwil hij het gelaat zijner moeder bezat, hij was met de stem zijns vaders begaafd; en eene vrouw herinnert zich altijd de klanken harer eerste liefde. Stratonicia reikte hem hare witte, koude hand toe: hare wangen behielden hunne kleur, en hare stem was krachtig, toen zij hem zegde: ‘wees welkom, Cleomenes.’

Hoe weinig begreep hij, dat zij, die zoo kalm hem aanstaarde, gaarne voor een enkel woord, zooals hij placht haar toe te spreken, haar leven voor zijne voeten zou geworpen hebben; hoe de lippen, die dezen kouden groet uitspraken, zouden geroepen hebben: ‘laat mij sterven, Cleomenes, laat mij sterven, in de vreugd die uwe liefde mij veroorzaakt!’

Maar Cleomenes wist niets van dat alles; zorgeloos blikte hij op hare verblindende schoonheid, want hij aanschouwde ze niet met de oogen der liefde - der liefde die de alledaagsche vormen als goddelijke doet voorkomen! Heusch en vriendelijk sprak hij tot beide vrouwen en staarde verder in het ronde, om eene derde te zoeken, die daar niet te vinden was.

‘Ik zag Irenoeus niet, toen ik binnenkwam, edele vrouw Domitilla,’ zeide hij, haar de eerbiedige benaming domina, den lievelingstitel der edele vrouwen in Rome, gevende. ‘En uwe dochter bevindt zich met u niet, zie ik. Beide toch zijn welvarend?’

Een zweem van angstvalligheid betrok het gelaat der matrone. ‘Als een oude en beproefde vriend des huizes, weet gij al onze geheimen, Cleomenes. Daarom durf ik u zeggen, dat mijn echtgenoot en zijn kind naar hunne nachtelijke godsdienstoefeningen gegaan zijn.’ - ‘Hoe durven een bejaard man en een meisje zich op dit uur, zonder beschermer, in de straten van Rome wagen?’ riep Cleomenes. ‘Het is zinneloosheid, Mevrouw! De stad viert een echt Bacchusfeest, ter gelegenheid der zegepraal door Gallienus behaald, en de benaming van christen is voldoende om spot en schimp te doen vreezen. Zij zullen ontdekt worden.’

‘De goden verhoeden 't!’ zuchtte de moeder; maar Stratonicia sprak geen woord.

‘En droeg Moesa de witte kleederen harer belofte, nu de Romeinsche vrouwen in karmozijnrood en goud gehuld zijn? Een enkele oogslag zal haar voor eene christene doen erkennen,’ murmelde de jongeling doodsbleek wordende; maar hij zag

[pagina 45]
[p. 45]

moeders angstigen en smeekenden blik, en sprak niet verder; alleenlijk vroeg hij de plaats, waar Irenoeus en zijne dochter zich henen begeven hadden.

‘Ik weet het niet; hij wilde het ons niet zeggen!’ zuchtte Domitilla. ‘Eilaas, het is verschrikkelijk met eenen christen gehuwd te zijn!’ - ‘Spreek zoo niet,’ zegde Cleomenes, want hare woorden vielen als ijs op zijn geweten. ‘Maar ik mag niet

illustratie
Mandarijn.


langer hier blijven: ik zal hen gaan opzoeken. Wees getroost, mevrouw; liever zal ik sterven, dan eenig leed aan Moesa te laten overkomen.’ En een oogenblik nadien was hij verdwenen.

Stratonicia volgde hem met de blikken, en zich dan tot Domitilla wendende, die, in weerwil harer moederlijke droefheid, door de uitdrukking harer wanhoop getroffen was,

‘Moeder, zeide het meisje op een verschrikkelijk kalmen toon, ‘kunt ge nog twijfelen wie het is, die Cleomenes nu bemint?’

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken