Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 18 (1872)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 18
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.39 MB)

Scans (23.77 MB)

ebook (8.11 MB)

XML (1.09 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 18

(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Cleomenes de Griek.
Een verhaal uit de tijden der vervolging onder Diocletiaan.
II.

In een der verborgenste wendigen der doodengroeven welke zich onder de hoofdstad uitstrekken - eene stad der dooden onder die der levenden - was er een klein getal aanbidders, de vervolgde christenen van Rome, vergaderd. Onder hen zag men er van alle standen en allen ouderdom; van de edele mevrouw af, die met hare met juweelen bezette sandalen in de straten niet zou willen treden, tot den ouden blinden bedelaar toe, die wel bestond, doch die men nauwelijks zou durven zeggen hebben het leven te genieten. Jong en oud, edel en plebejer, rijk en arm, allen versmolten hunne stem tot een enkel lofgezang, knielden te zamen, en aten het geheimnisvolle brood der algemeene liefde en broederlijke vereeniging. Rond hen lagen de beenderen der overledenen verstrooid, als eene sprakelooze waarschuwing dat allen eens in hetzelfde stof moesten vergaan. In het midden des nachts, in die duistere plaatsen vol graven, steeg de stem des gebeds en der dankbaarheid, ten hemel. Menigeen verhief zijne stem, van nevens de grafsteden die zijne doode verwanten aan het oog onttrokken, in de volle bewustheid, dat reeds morgen misschien hij zelf eene rustplaats in hetzelfde graf zou komen zoeken. Hoe ernstig, hoe plechtig moet de bede in dergelijke omstandigheid niet geweest zijn!

Onder de vergadering bevond zich ook Irenoeus en zijne dochter. Wanneer de avonddienst des Sabbathdags geëindigd was, trad er een priester, een oud man, die voorkwam als hadde hij zijne heilige bestemming uit den mond der apostelen zelven ontvangen, vooruit. Zijne woorden waren weinig talrijk en eenvoudig; er was geene welsprekendheid op zijne lippen; hij sprak als een ernstig man tot ernstige toehoorders, voor welke elke volzin een vraagstuk van leven en dood besloot. Achter hem waren er anderen die hunne broederen toespraken, en onder deze was ook Irenoeus. Eindelijk werden de sacramenten der kerk, die slechts in het geheim konden geëerd worden, plechtig toegediend. Kinderen, wier vaderen door het vuur, door 't zwaard en den muil der wilde dieren om hun geloof gesneuveld waren, werden door moeders weduwen aangebracht, om tot dezelfde heilige vereeniging ingewijd te worden. De ouden, de zieken, voor wien deze nacht misschien de laatste hunner geloofsbelijdenis zijn zou, ontvingen de gebeden en vertroostingen van den godsdienst; en dan werd de vreemdste plechtigheid van allen, in dezen somberen tempel, een huwelijk, ingezegend.

De bruid was jong en met een lief gelaat bedeeld; haar echtgenoot, een groot, sterk gebouwd Romein, had ruwe handen, harde gelaatstrekken, en toch was hij niet geheel beroofd van de zachte uitdrukking die de ware godsvrucht en teedere menschenliefde medebrengt.

Het was indrukwekkend, de verbindende woorden op zulk uur en in dergelijke plaats te hooren uitspreken; de liefde te zien zegepralen, over gevaar, vervolging en dood. Wanneer de plechtigheid geëindigd was, sprak de priester tot de nieuw gehuwden:

‘Mijne kinderen, wellicht zijn er onder ons, die zeggen dat ik slecht handelde, in het toedienen van dit heilig sacrament; - dat ten allen tijde en bijzonderlijk op dit tijdstip van onrust, gij best onvereenigd uwen God zoudt dienen. Maar ik zeg dit niet, - ik durf niet. Weest gezegend, en bewaart uwe trouw tot den dood - hoe nakend of hoe verwijderd de dood van u nog is, weet God alleen. Uw vader, Rufinus, die de martelaarskroon behaalde toen gij nog een kind waart, ligt onder uwe voeten begraven; breek nooit de verbintenis, boven zijne geheiligde asch aangegaan. En gij, Metella, die met uwen echtgenoot in alles vereenigd zijt - en bijzonderlijk in hetzelfde heilig geloof - wees dankbaar omdat gij in dit leven of, in de eeuwigheid, nooit van elkander zult gescheiden worden. Eilaas! voor diegenen onder ons, die met den heiligen band des huwelijks aan ongeloovigen verbonden zijn; maar wee over hen, die, volkomen vrij, zich met afgodendienaars vereenigen! Lijden, smart en wroeging zullen hun deel in dit leven zijn, en de eeuwige gramschap in het toekomende!’

‘Amen! Amen!’ sprak de stem van Irenoeus, de door schrik veroorzaakte stilte brekende, die 's priesters krachtige woorden ontstaan deden.

Moesa hield het gelaat achter haren sluier verborgen, en toen zij nederknielde, boog hare gestalte als ontzenuwd ten gronde en eene zichtbare huivering doorliep hare ledematen. Maar niemand bemerkte hare ontsteltenis; allen waren te diep in hunne eigene gedachten verslonden. Na eene plechtige zegening verwijderde de bruidegom zich met zijne vrouw, en geheel de vergadering knielde neder om het afscheidsgebed te zeggen.

De wachten, die op een kleinen afstand uitgezet waren en den trap naar de doodengroeven bewaakten, ontwaarden plotselings eene schaduwe, die langs den dampigen wand voort-

[pagina 51]
[p. 51]

gleed. Lager en lager, nader en nader kwam het schrikbarend spook vooruit; in die doodenplaats ware het genoeg geweest om eene bijgeloovige vrees onder de vergadering te veroorzaken; maar de christenen kenden geene vrees, uitgezonderd diegene welke de levenden hun inboezemden. Een der wachten, een blind man die een bijzonder scherp gehoor bezat, sprong van zijne zitplaats recht en zegde in een verhaast gelispel:

‘Broederen, de dood bedreigt ons. Ik hoor voetstappen en gerucht van wapenen.’

Een oogenblik nadien hadden de krijgsmannen van Diocletiaan zich op de nog steeds knielende geloovigen geworpen, en het stil gemurmel der gebeden, werd door geschreeuw, door klachten en verwenschingen opgevolgd. Alles was verwarring en wanhoop. Eenigen vonden den dood in hunne worsteling met de soldaten, weinigen door hunne wapens; want het was de wensch der vervolgers dat de christenen niet zouden sterven in een afgezonderd gevecht, maar door de folteringen eens tragen marteldoods. In de worsteling waren bijna al de fakkels uitgedoofd: en aan menigeen scheen de dood verschrikkelijker sedert zij in de duisternis toegebracht werd. Anderen zagen in den donker hunne eenigste hoop op veiligheid, en met de wendingen der groeven wel bekend, drongen zij dwars door de aanvallers naar den uitweg. Onder hen, die aldus de vlucht namen, bevonden zich de beide nieuwe gehuwden.

Irenoeus echter trachtte niet te worstelen noch te ontkomen: hij stond recht waar hij nedergeknield had, in de duisternis onopgemerkt door de krijgsknechten; ontzenuwd en bewusteloos van schrik, lag zijne dochter als een kind tusschen zijne nog krachtvolle armen. Eindelijk raakte hem iemand den schouder met vastheid aan; de aanraking was echter te zacht om van eenen vijand te komen; eene lispelende stem drong hem in het oor:

‘Indien ge wilt gered worden, Irenoeus, kom dan.’

Op hetzelfde oogenblik trad een Romeinsch soldaat voorwaarts om hen te vatten; maar dezelfde stem sprak thans op een luiden gebiedenden toon, dien zelf Moesa uit hare bewusteloosheid rukte:

‘Dit zijn mijne gevangenen, laat hen los.’

De soldaat murmelde eene verschooning, en verwijderde zich.

‘Geef mij uwen last te dragen, Irenoeus, en kom mede, sprak fluisterend de stem, welke Irenoeus nu herkende voor die van Cleomenes den Griek.

Hij nam Moesa uit de armen haars vaders in de zijne, en leidde hen schijnbaar als zijne gevangenen tot aan den voet des traps. Nauwelijks waren zij tot daar gekomen, toen zij daar boven het gerucht eener worsteling hoorden; zij vernamen het angstgeschreeuw eener vrouw, gevolgd door eenen val. Voor hunne voeten zagen zij de gewonde en deerlijk verminkte ledematen van twee ongelukkigen liggen, die van boven den hoogen trap naar beneden geploft waren. Zelfs in de laatste worsteling tegen den dood en in weerwil van hunnen val, bleven hunne armen rond elkander gestrengeld. Irenoeus aanschouwde de doode lichamen; het waren Rufinus en Metella, de nieuwgehuwde bruid en bruidegom.

De Griek, steeds Moesa als zijn gevangene in de armen dragende, stapte met haar en met Irenoeus voorbij de worstelenden, de gevangenen en de dooden, door lange gangen, waar zij tastend hun eenen weg moesten zoeken, of somtijds de spokige inwoners moesten ter zijde schuiven. Voorwaarts, steeds voorwaarts. Dwars door al wat vreeselijk en verschrikkelijk is, naar de gezegende opene lucht der bovenaardsche wereld. De dag begon juist aan te breken, toen zij uit de doodengroeven te voorschijn traden. De stad was stil en nog geheel in de duisternis gehuld, uitgezonderd dat een flauwe schemer des dageraads op den Palatijnschen heuvel scheen te rusten. De frissche morgenlucht riep Moesa tot het bewustzijn terug en Cleomenes bevrijdde zich van zijnen duurbaaren last, doch bleef nog immer hare zwakke schreden ondersteunen; de oude man volgde hen op de hielen. Zonder een woord tot elkander te spreken, stapten zij voort door de eenzame straten der stad, waar de uitspattingen des nachts eindelijk opgehouden, maar toch genoeg teekens na zich gelaten hadden in de gebrokene loovertwijgen en de met wijn besmeurde bloemenkransen die den grond bedekten. Hier en daar stapten zij voorbij een klein getal slapende drinkebroers, die thans in de opene lucht, in een volkomen staat van hulpelooze bedwelming gedompeld lagen. Buiten deze, schenen de beelden der Romeinsche godheden, die in de hoeken der straten geplaatst en nog bekleed waren met de onverwelkte bloemenkransen die men er omgehangen had, de eenigste te zijn om de straten te bevolken. Deze tafereelen deden den gestrengen ijveraar Irenoeus telkens de oogen afwenden en de kleederen zich dichter om het lichaam sluiten, als vreesde hij door de aanraking van een gehaten afgod in het voorbijgaan besmet te worden.

Zij verlieten de stad, en kwamen door de frissche lieve vallei van Egeria op de baan naar Osstia; zij naderden weldra de woning van Irenoeus. Daar hield de oude man stil, nam zijne dochter uit de handen van haren jongen beschermer en zegde: ‘Wij moeten hier scheiden, Cleomenes. Ik weet niet of ik u danken moet om mijn ellendig leven gered te hebben! Vaarwel, Cleomenes! Gij zijt van de onzen niet, maar moge het God believen u eens tot betere gevoelens te leiden!’

In stille godsvrucht richtte Irenoeus de blikken hemelwaarts, terwijl Moesa hare hand op die van Cleomenes legde, en hem zachtjes zegde: ‘De woorden mijns vaders zijn koud; maar zijne dankbaarheid is al zoo warm als de mijne. Immer zal ik mij herinneren, dat Cleomenes zijn leven waagde, om dat van Moesa te redden.’

‘Omdat dit leven voor Cleomenes tien duizend maal meer waarde bezat dan zijn eigen,’ antwoordde de Griek stil. Deze woorden maakten een diepen indruk op het meisje; zij sloeg de blikken nederwaarts, trok hare hand terug uit de warme drukking van die van Cleomenes en verwijderde zich met een haastig uitgesproken vaarwel. Maar nadat hij vertrokken was, blikte zij hem lang en strak achterna, en

[pagina 52]
[p. 52]

een traan kwam in hare zachte oogen parelen. Haar vader keerde zich om en zag het:

‘Moesa,’ zegde hij, en de ernstige gestrengheid van den toon zijner stem beving haar met vrees, ‘de dochter van Irenoeus moet geene tranen verspillen voor een afgodendienaar. Herinner u de woorden welke dezen nacht gesproken werden, na de vereeniging dergenen, die, hoewel thans dood, toch eeuwig gelukkig zijn. Gij hebt de vervloeking gehoord - neem acht!’

En Irenoeus leidde zijne dochter verder, tot zijne eigene woning.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken