Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 18 (1872)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 18
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.39 MB)

Scans (23.77 MB)

ebook (8.11 MB)

XML (1.09 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 18

(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Cleomenes de Griek.
Een verhaal uit de tijden der vervolging onder Diocletiaan.
VI.

En waar bevond zich de verraadster, gedurende den tijd dat al deze tooneelen plaats grepen; - waar bevond zich die vrouw, wier liefde slechter was dan haat - de niet verdachte plichtige, wier eigen martelingen duizend malen heviger waren dan die der christin aangedaan - waar bevond zich Stratonicia?

Als een onrustige geest dwaalde zij rond - nu eens in de droevige woning, - dan onder de menigte in het forum of in het gevang, waar de veroordeelden den hun nakenden dood verbeidden, waardoor zij de aanstaande feesten, voor de Romeinsche moorders, meer luister moesten bijzetten. Zij hoorde den vader, die, hoewel kloekmoedig aan zijn begeesterend geloof vast gehecht, echter den onbekenden ongelukkige vervloekte, die zijn kind verraadde; zij zag de moeder die hare aangenomen dochter voor die heillooze liefde opleidde, zinneloos van smart, over den aanstaanden dood van haar eigen schuldeloos kind; - zij zag haren geliefde, wiens hartstochtelijke genegenheid niet langer verborgen bleef, overgegeven aan eene wanhoop, die als een scherpe dolk haar het afgunstig hart doorboorde. Aldus leefde Stratonicia!

Het was verschrikkelijk om verdragen, in haar binnenste, dat gloeiende vuur van een slecht geweten; verschrikkelijk zachte blik-

[pagina 84]
[p. 84]

ken en woorden te ontvangen van hen die zij zoo diep belaagd had; daarbij duchtte Stratonicia steeds dat onvoorziens de waarheid zou bekend worden, en den vloek der ongelukkigen op de dubbele moordenaarster laden. Maar het ergste van al was nog, dagelijks getuige te zijn van de verheven wanhopende liefde - de bijna aanbiddende eerbiedigheid waarmede Cleomenes over Moesa waakte, terwijl zij, die hare ziel in gevaar had gebracht om die liefde te winnen, als geheel vergeten was. In het vooruitzicht des aanstaanden doods, was de gestrenge scheidslijn tusschen de heidenen en de christenen gedeeltelijk verdwenen; en alhoewel Irenoeus dikwijls zijne dochter berispte omdat zij aan gevoelens toegaf die hij als der christin onwaardig beschouwde en niet geschikt voor een meisje dat de martelkroon verbeidde, toch verbood hij den jongen Griek niet, hun dagelijks in het gevang een bezoek te brengen. De welgekende verkleefdheid van Cleomenes aan zijn eigen godsdienst, zijn grootmoedig karakter en de achting, die Constantius Chlorus hem toedroeg, verschaften hem deze gunst, en stelden hem in staat onder menige betrekking de gevangenschap zijner beminde te verzachten, gedurende den droevigen tijd, dien eene doorslepene wreedheid liet verloopen tusschen de veroordeeling en den dood der christenen.

Achter de sombere muren des gevangs zagen de jonge geliefden dus elkander, en de wrange droefheid, het dreigende noodlot, snoerden hunne harten meer en meer te zamen. Eene zalige kalmte, ruimde in Moesa's boezem de plaats in der maagdelijke schuchterheid: zij was thans zeker, dat zij niet zondigde met Cleomenes te beminnen. Zij gedoogde dat hij uren lang aan hare voeten gezeten bleef, en haar in de oogen blikte, tot wanneer het verleden uitgewischt scheen, en de gruwelijke toekomst zoo onbestemd voorkwam, dat het niet mogelijk scheen dat dergelijke liefde weldra door den dood zou gesmoord zijn.

Nu en dan sprak Moesa met hem over haar geloof, over de heilvolle hoop die haar steunde, en hoewel Cleomenes haar niet antwoordde, dacht zij evenwel te moeten voortgaan, opdat wellicht nadat haar mond voor eeuwig zou gesloten zijn, eenige harer woorden terug in zijn geheugen zouden komen, en misschien den verstandigen, edelen Griek, aldus door de eenvoudige leer van een onwetend meisje, wier liefde hare eenigste wijsheid was, de baan tot den hemel zou aangewezen worden. Met zulke gedachten bezield, scheen haar de scheiding niet eeuwig te zullen zijn, want beide, hoewel in alle andere omstandigheden zoo verschillend van elkander, waren krachtig vereenigd door den geheimzinnigen band der liefde.

Somtijds spraken zij met elkander als bestond er geen verdriet in de wereld, als hingen er geene dreigende wolken boven hunne hoofden: zij spraken van de vroegere dagen, zoo vol vrede en gelukzaligheid, en Moesa speelde met de vogelen en met de bloemen die haar geliefde haar in het gevang bezorgde. Zij luisterde naar 't gekweel, welk de vogelen soms deden hooren, wanneer zij hunne kooi op de plaats stelde waar een kleine zonnestraal door eene spleet der dikke muren drong; somtijds, als met kinderlijke onbezorgdheid haren toestand vergetend, hoorde men een zacht, welluidend gelach van hare lippen rollen. Hoe vreemd luidde het niet in dergelijke plaats.

Dikwijls echter overtoog droefheid haar gelaat en zij zuchtte, omdat zij deze schoone wereld, door de liefde nog aantrekkelijker geworden, moest verlaten, maar dan drukte Cleomenes, haar aan zijnen boezem - en in dergelijke omstandigheden wist haar vader zelf geen woord van berisping te vinden - en met onstuimige kracht verklaarde de jongeling, dat geene macht ter wereld in staat was, haar van hem los te scheuren - dat zijne geliefde niet sterven zou!

Dit alles zag de gemartelde Stratonicia met eigen oogen, en zij besefte, dat de dood alleen de innig geliefden scheiden kon.

Eensklaps verspreidde zich het gerucht bij de verbaasde bevolking, dat Diocletiaan van de kroon afstand deed en dat Galerius alleen meester van het Westelijk keizerrijk wierd. Deze tijding veroorzaakte inderdaad eene groote vrees onder de christenen van Rome, want zij wisten, dat de feesten die ter eere van den nieuwen keizer zouden worden gegeven, het doodsbevel hunner veroordeelde broederen waren. Wat echter nog het pijnlijkste was, was de onwetendheid waarin de gevangenen gehouden werden over dag of uur, waarop de eenen tot de plaats der kruising en de anderen naar de renbaan zouden geleid worden, om tot vermaak te dienen der hooggeboren mannen en schoone vrouwen van Rome, die zich zouden verlustigen in den doodsangst hunner worsteling tegen de wilde dieren.

Het was uit den mond zijner vrouw zelve, dat Irenoeus de tijding het eerst vernam. Uitzinnig van schrik, spoedde Domitilla zich door de straten van Rome naar het gevang waar haar man en kind gekerkerd zaten. Ten allen kante hoorde zij de vreugdegeroepen, uit het coliseum opstijgende, het begin der vermakelijkheden aankondigen. Zij stapte in het gevang, waar de vreeselijke eenzaamheid zelf haar als een zegen voorkwam, na die doodzwangere toejuichkreten daarbuiten.

Moesa was aan haars vaders voeten gezeten; op haren schoot lag het perkament dat de kostbare troostwoorden bevatte - een schat met zulkdanigen iever bewaard door de eerste christenen, dat de martelpijnen zelfs dikwijls onbekwaam waren om hen te doen bekennen, waar zij hem verborgen hadden. Het meisje zag er zoo vergenoegd, zoo kalm, zoo vol leven, jeugd en minnelijkheid uit, dat op haar aanschouwen de moeder een angstschreeuw uitwierp en bewusteloos ten gronde viel. Irenoeus, met eene zachtheid waartoe men hem niet bekwaam zou geoordeeld hebben, tilde zijne vrouw in de armen, en wierp een ondervragenden blik op Stratonicia die haar volgde.

‘Vader,’ sprak deze traag doch zeer duidelijk, in weerwil hare lippen bleek waren als die eener doode, en dat hare oogen met eene zonderlinge helderheid schitterden, - ‘vader, de spelen in de renbaan, hebben eenen aanvang genomen.’

‘Is het wezenlijk zoo?’ vroeg Irenoeus; ‘dan is de tijd gekomen. Mijne duurbare Moesa, hebt gij het gehoord?’

Zij had haar gelaat in den witten sluier dien zij droeg verborgen, maar op het hooren dezer woorden, sprong zij recht,

[pagina 85]
[p. 85]

en wierp zich, niet weenende maar bleek en koud als een marmeren beeld, aan den hals haars vaders.

‘Komt de dood u nog altijd zoo afschrikkelijk voor, arm kind?’ vroeg Irenoeus zacht. ‘Neen, vrees niet, Moesa; wanneer zij zal komen, zal de God uws vaders en de uwe u de noodige kracht verleenen. Zijn er reeds eenige onzer broederen omgebracht, Stratonicia?’ vervolgde hij, geheel gelaten.

‘Ik heb ze ontmoet met Leontius en met Balleus en zijne vrouw Placina, en uit de renbaan droeg men den grijzen priester weg die in het forum nevens u stond - ten minste zijn...’ Stratonicia kon den volzin niet eindigen, want eene zenuwachtige huivering liep over geheel haar lichaam. Maar geene enkele spier trilde op het ernstige gelaat van den ouden christen. ‘Zij wachten tot het einde, alvorens om Irenoeus den hoofdman te zenden,’ zegde hij grimlachende en zonder eenige vrees; ‘zij denken dat deze oude ledematen schoon spel zullen leveren aan de wreede tijgers; maar ik vrees niets, Stratonicia. Troost uwe moeder, voegde hij er stiller bij; ‘weldra zal zij buiten u niemand meer bezitten.’

Maar Stratonicia wierp zich op den vloer voor zijne voeten neder, en schreeuwde dat het gevang dreunde onder de schelle tonen van gewetensknaging en wanhoop.

‘Vader - vader, dood mij met uwe vervloeking, maar spreek zoo zacht niet tegen mij. Ik - ik alleen heb uw ongeluk bewerkt. Ik verried mijne zuster en vermoordde u. Och, Irenoeus! - ik durf u niet langer vader noemen - veracht mij - dood mij - laat mij voor uwe voeten sterven.’

Irenoeus trok zijne kleederen uit hare handen los, en wendde zich van haar af, als van eene vergiftige slang. Maar Moesa aanzag hare zuster en in hare blikken kon men noch gramschap noch afkeer lezen: wel droefheid en medelijden. En waarlijk, het was aandoenlijk, dat trotsche hoofd, tot in het stof vernederd te zien - die lange glimmende lokken, verward en losgerukt te zien fladderen in de zinnelooze bewegingen van haren doodelijken angst.

‘Stratonicia,’ zegde Moesa, ‘ik heb u altijd bemind - nooit deed ik u eenig kwaad, mijne zuster. Waarom dan hebt gij dit gedaan?’

‘Omdat ge mij de vreugd van mijn hart ontnomen hebt - mijn eenig genoegen in deze wereld; omdat uwe vervloekte schoonheid mij Cleomenes ontstolen heeft. En ik beminde hem, - duizendmaal meer dan gij hem bemindet! Gij, die zelfs geen greintje wierook wildet branden, om u te redden en hem gelukkig te maken, terwijl ik vader, moeder, zuster, ja mijne eigene ziel voor Cleomenes opgeofferd heb! Welke liefde, de uwe of de mijne, was de grootste?’

Bevende van schrik, trok Moesa zich achteruit voor de onstuimige woorden en gebaarden, die Domitilla zelve uit hare bezwijming riepen. Maar de verzwakte geest der vrouw van Irenoeus, kon niet goed begrijpen wat er plaats greep; zij nam haar kind in de armen en zat geduldig Moesa's zachte haren glad te strijken, en zag haar in de oogen met eene droomachtige onbewustheid, die in deze omstandigheden een wezenlijk geluk mocht genoemd worden.

Ondertusschen sprak Irenoeus op strengen toon tot de steeds geknielde Stratonicia: ‘Sta op, vrouw!’

De trotsche geest van het Grieksche meisje werd door deze woorden geknakt; zij stond recht, ootmoedig en stilzwijgend als een kind. ‘Belede ik hetzelfde geloof als gij, ongelukkige,’ zei Irenoeus, ‘ik zou u vervloeken: maar de christenen doen dit niet. Het ware slecht, voor iemand die weldra voor het aanschijn des Almogenden gaat verschijnen, kwaad met kwaad te loonen. Daarom, dat uw eigen geweten u straffe!’

Op dit oogenblik en in weerwil de dikte der muren van het gevang, drongen de juichkreten der menigte tot de veroordeelden door. Wanneer de klanken het oor van Stratonicia bereikten, schenen zij haar bijna tot zinneloosheid te vervoeren.

‘Och, vader, - zuster, - vergeving!’ Schreeuwde zij. ‘Verlaat mij niet met uw bloed op mijn hoofd geladen! Vergeving!... Vergeving!’

‘Ik vergeef u, arme ongelukkige,’ antwoordde Irenoeus. ‘Uwe daad heeft Moesa en mij eene heerlijke kroon gegeven, terwijl gij zelf er alles bij verloren hebt.’

Moesa boog zich over hare zuster en drukte op haar voorhoofd den kus des vredes.

‘Ik ook, ik vergeef u, Stratonicia,’ zegde zij. ‘Weldra zal ik u niet meer doen lijden; zijne liefde was mij zoet,’ en 's meisjes stem trilde van aandoening; ‘maar wanneer ik niet meer zijn zal, zal er niemand u van Cleomenes kunnen scheiden.’

‘En laat ons nu met vrede - gij, die ik zoo lang dochter noemde,’ sprak Irenoeus. ‘Verlaat ons, opdat wij ons tot den dood dien gij veroorzaakt hebt, kunnen bereiden.’

Hij leidde Moesa van haar weg; Stratonicia sprong achteruit en ging in den versten hoek der duistere cel nedervallen. Irenoeus en zijne dochter zetteden zich te zamen neder en wachtten stil en kalm de noodlottige opeisching af.

Luider en luider werden de kreten der menigte - het scheen dat zij hoe langer hoe nader kwamen, tot wanneer zij eindelijk het gevang zelf bereikt hadden. Plotseling vlogen de deuren open, en op den dorpel stond, in plaats van den ambtenaar, die het doodsvonnis kwam uitvoeren, de edele en beminde gestalte van Cleomenes den Griek, wiens gelaat schitterde van vreugd, met het glimmende haar achteruit geworpen en met de rechte hand een stuk perkament in de hoogte zwaaiende.

Het was de vermaarde vorstelijke verordening van Galerius; de christenen waren gered.

Door een plotseling besluit van staatkunde, eerder dan door een gevoel van barmhartigheid, had de nieuwe keizer algemeene vergiffenis aan zijne christene onderdanen geschonken, met vergunning om hunnen godsdienst in vrede uit te oefenen.

Uit de bedompte cel steeg er een wilde, verwarde vreugdekreet op, - het was het dankgebed tot den hemel. De vrouw hing aan den hals van haren echtgenoot - alle verschil van geloof was vergeten; tranen - tranen lekten van de ijzeren wangen van Irenoeus, toen hij zijne dochter tegen zijnen boezem drukte, in het bewustzijn dat de schaduw des doods hen niet

[pagina 86]
[p. 86]

langer bedreigde, terwijl Cleomenes nevens Moesa geknield hare handen en kleederen met zinnelooze vreugd kuste.

En daar, in de duisternis, - van allen afgezonderd - lag Stratonicia, zonder de gelukkigen te durven naderen. Zij blikte hen aan met ontroerde oogen en brandend voorhoofd, nu eens opgetogen in eene heilvolle verrukking over hunne redding en hare eigene bevrijding van de bloedschuld, en dan weder tot zinneloosheid gedreven op het hooren der minnende woorden en het aanschouwen der vroolijke blikken die Cleomenes zoo mild zijne Moesa toestuurde.

Eindelijk keerde Irenoeus zich tot den jongen Griek, en de teederheid van den gelukkigen vader ging over tot de strengheid van den christenen ieveraar. Hij trok Moesa van haren minnaar weg en zegde:

‘De zegen van hen die gij eens reddet, en aan wien gij heden de blijde tijding der bevrijding bracht, zij over u, Cleomenes! maar gij moet ons thans voor altijd verlaten. Ik durf de wraak van den God der christenen niet tarten, met de hand mijner dochter aan een heiden te geven.’

Stratonicia sprong in hare duistere schuilplaats op hare voeten recht, en blikte met strakke oogen tot hem, die zij zoo uitzinnig lief had. Maar er was geen strijd van teleurgestelde hoop op het aangezicht van den jongen Griek zichtbaar. Cleomenes knielde voor Irenoeus en vatte zijne hand, zeggende:

‘Dat het zoo zij, vader. Geef mij de hand mijner hartsgeliefde; want de God van Moesa is ook de mijne - ik ben christen geworden.’

Een geschreeuw, zoo woest, - zoo wanhopend - dat het voor het laatste angstgeschreeuw eener stervende zou kunnen doorgaan hebben, ontvlood de lippen van Stratonicia en vooraleer Cleomenes zijne bruid hadde kunnen omarmen stond zij reeds tusschen hen beide.

‘Moesa,’ zegde zij in een heesch gelispel, ‘waart gij heden gestorven, ik zou ook gestorven zijn. Gij zijt vrij - gij zijt gelukkig - daarom wil ik nu ook sterven.’ Zij trok een korten Griekschen dolk uit haar kleed, en plofte hem diep in haren boezem.

Haar leven liep ten einde - niet plotseling, maar zeer traag. Stratonicia lag met haar hoofd op den schoot harer aangenomene moeder; strak bleven hare brekende oogen met eene droeve teederheid op het gelaat van Cleomenes gevestigd.

‘Vergeef mij,’ murmelde zij: ‘gij zijt gelukkig, Cleomenes, en ik sterf; vergeef mij, om mijner liefdes wille.’

Moesa neigde zich over het stervende meisje en legde een kruisbeeld op haar hart; maar de zwakke hand van Stratonicia wierp het met geweld van zich weg. Zij richtte zich met eene laatste inspanning op, wierp de armen in de hoogte en riep uit:

‘Goden van Griekenland - goden mijns vaderlands - ik bleef getrouw aan uwe verlatene altaren en getrouw wil ik sterven. Het leven was mij eene gedurige martelpijn! mocht ik dus vrede in het land der dooden vinden! Geesten mijner vaderen, ontvangt de ziel van Stratonicia!’

Zij zakte ineen en was een lijk.

(Naar het engelsch door D. Baetslé.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken