Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 19 (1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 19
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.82 MB)

Scans (24.83 MB)

ebook (7.33 MB)

XML (1.14 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 19

(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De laatste Ruthven.
Vervolg van bladz. 15.

Letticia schikte haar huishouden, en onderzocht wat haar nog overbleef; maar, eilaas! haar geld was spoedig geteld! Zij had gedacht zich te voet naar Blackfriars te richten - waar, in Van Dycks eerste woning, zijne jonge vrouw gebleven was, weduwe na minder dan twee jaren huwelijk - maar hare krachten waren ontoereikend; bijgevolg nam zij eene boot, en werd de Theems op naar hare bestemming geroeid.

Het voorkomen van Londen was vreemd te dien tijde: Westminster was zonder Parlement; Whitehal zonder koning; de stad zelf in twee vijandige partijen verdeeld. Letticia wist weinig van wat er in de wereld rond haar omging, en wanneer zij zoo op het water van den gedeeltelijk verlaten stroom voortschoof, was zij geheel ontsteld van in de straten die op de Theems uitzicht gaven gansche scharen opgewonden Rondkoppen te bemerken.

[pagina 28]
[p. 28]

‘Weg met den koning!’ schreeuwde de bootsman, van op zijne plaats hen tegen. ‘Hoezee voor de zegepraal van Marston Moor!’

En Letticia beefde van schrik; want zij wist, dat met 's konings val, al hare hoop verdween, om Patrick in vrede zijne oude dagen te zien slijten, buiten vrees van gebrek. Wanneer zij te Blackfriars aanlandde trok zij hare beurs uit de tesch; zij was haar eenigen tijd te voren behandigd, gevuld door de goedheid der brave koningin Maria-Henrietta en eene koninklijke kroon was er op gemerkt.

‘Ho ho, - hier zijn cavaliers!’ schreeuwde de man, terwijl hij naar de beurs greep. ‘Schoon dame, ik neem dit in naam van de staten,’ en met een duivelschen grimlach, ontnam hij haar het weinig geld dat er in stak, en wierp vervolgens de beurs in het water.

Letticia kwam in haar dochters huis, ten volle bewust, dat zij thans geheel zonder middelen van bestaan was.

Het was eene rijke, weelderige woning, en waarschijnlijk hadden de staatkundige stuiptrekkingen van den tijd, hier den vreedzamen aanbidder der kunst geëerbiedigd. In de voorzaal hingen eene menigte werken van sir Antoon - zelfs eenige koninklijke portretten. Maar datgene welk Letticia het meest tegenlachte, was dat van hare eigene schoone Maria - wier afbeelding ten huidigen dage nog bestaat - een bewijs der bewondering van Van Dyck voor zijne jonge vrouw en een gedenkstuk der wonderbare schoonheid van de laatste dochter uit het geslacht der Ruthvens. Deze zachte wezenstrekken aanstarend, vergat de moeder het wreed verzuim, dat haar thans een uur wachten deed in de voorzaal der woning van haar eigen kind.

Eene voedster, een wichtje van omtrent twaalf maanden op den arm dragende, stapte haar voorbij. De liefde, die de natuur aanprikkelt om zoo krachtdadig te herleven jegens de derde afstamming, ontwaakte op dit zicht in 't hart der oude moeder. Tot heden had zij zich weinig over haar kleinkind bekommerd; maar thans gevoelde zij een groot verlangen om dezen nieuwen band te aanschouwen, die wellicht al deze, welke verloren of verbroken waren, wederom zou toesnoeren. De voedster was verwonderd, opgehouden te worden door een klein oud vrouwtje, die bevende en met tranende oogen haar bad, het kind te mogen zien.

‘Geef het mij eens over - geef het mij in mijne armen, de moeder zou het mij niet verbieden,’ bad zij op smekenden toon. En Letticia drukte haar dochters kind aan haar jagenden boezem. ‘Hoe heet het?’ vroeg zij, half beschaamd, arm hart! dat zij dergelijke vraag stellen moest.

‘Justina. Die naam werd haar gegeven, den dag zelve dat haar vader gestorven is,’ zegde de Vlaamsche voedster op gemelijken toon. ‘Kon de arme sir Antoon zien, hoe het thans hier toegaat.’ - Verdere verklaringen werden onderbroken, door de boodschap dat mevrouw Van Dyck zichtbaar was. Letticia drukte nog eens hare kleindochter in de armen, en werd vervolgens in de tegenwoordigheid harer dochter geleid.

Maria bevond zich niet alleen: in de kamer wandelde een jong man rond, die puritein scheen te zijn. Zijne sombere kleederen waren bevallig om zijne lenden gehangen, en zijne spraak vol gemaakte zedigheid was zeer behendig. - Zijn kort gesneden haar was met geurige olie bestreken en zijn gestipte hemdborst paste beter eenen cavalier dan eenen Rondkop. Maar Letticia Ruthven bemerkte hier niets van: zij zag alleen hare dochter. Driftig liep zij tot haar, om de met bevalligheid uitgestoken hand te drukken van mevrouw Van Dyck die er schoon en statig uitzag in haren jeugdigen weduwelijken staat.

‘Wilt ge mij niet omhelzen, Maria?’ vroeg de moeder half smeekende.

‘Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen, enz., enz.,’ sprak de puriteinsche heerschap.

Maria buigde, en gaf hare moeder een enkelen kouden, liefdeloozen kus. Zij ondervroeg haar verder over eenige punten, terwijl zij steeds met een bedeesden twijfel tot haren schijnheiligen gezel opzag, wiens goedkeuring de eenige beweegreden harer daden scheen te zijn.

De moeder ook bezag dezen met iets meer dan luttel nieuwsgierigheid. ‘Mijn kind,’ murmelde zij, ‘ik dacht u alleen te vinden; maar deze jonge cavalier....’

‘O! Mevrouw, geef mij toch die onzalige benaming niet,’ antwoordde de vreemdeling. ‘Ik heb aan den luister en de ijdelheden der wereld verzaakt evenals aan mijn baronschap, dat sinds meer dan 200 jaren bestond. Thans ziet ge in mij eenvoudiglijk John Pryse, den dienaar van den Heer en de Volkskamer; ik ga mij verwijderen. Liefste Maria, ik zeg u slechts een kortstondig vaarwel.’

Hij kuste de hand der jonge weduwe met een gebaar dat alles behalve puriteinsch was, en ging heen.

Moeder en dochter bleven een uur samen spreken. Vroolijk sprak Maria over hare huishouding en over haar zelve; doch toen zij bemerkte dat het reeds laat werd, scheen zij vermoeid en rusteloos te worden. Steeds bleef Letticia neergezeten, zij luisterde naar hare dochter, want neen zij voelde geen moed genoeg om te onthullen wat er in haar moederhart verholen lag. Had zij slechts aan een minnend oor moeten fluisteren: ‘Kind, uwe moeder heeft gebrek!’ - maar dit moeten bekennen aan deze vrouw, zoo hoog ingenomen met haar eigen persoon, scheen haar alsof zij eene aalmoes afsmeeken moest. En toch dit moest gebeuren. Bevende begon zij het verhaal, hoe hare beurs haar ontstolen werd.

‘Dan zult gij zeker eenig klein geld noodig hebben, om huiswaarts te keeren,’ zei mevrouw Van Dyck. Zij ontbood eenen dienaar, beval hem een beursje met eenig zilvergeld te halen en het aan ‘deze vrouw’ te geven.

Een oogenblik trok Letticia hare hand terug: dit geld scheen haar de vingeren te branden; maar haar moederhart, tot het laatste toe eene verontschuldiging zoekende, lispelde inwendig dat Maria het zeker goed meende, en slechts door hare uiterlijke handelwijze faalde. Zij nam dan de beurs aan. Hoe ook kon hare dochter gissen, dat dit het laatste hulpmiddel was, voor hare bejaarde ouders tegen het grimmig gebrek?

[pagina 29]
[p. 29]

Steeds - steeds bleef de wrange waarheid niet uitgesproken. Maria scheen een hevigen strijd te onderstaan, tusschen haren onwil en het gevoelen harer kinderplichten, wanneer buiten de deur de zware stap van John Pryse gehoord werd, wiens stem tot het neuriën eens psalms oversloeg. Mevrouw Van Dyck stond recht.

‘Mijne duurbaarste Maria, laat ons nog een enkel oogenblik alleen zijn,’ bad de arme moeder, ‘ik moet u iets toevertrouwen.’

‘Spreek spoedig; sir John zou kunnen komen.’

‘Een enkel woord zal alles verklaren. Ik ben smartelijk aangedaan, mijn kind, hiervan te moeten gewagen; maar de onrustige tijdsomstandigheden hebben uwen vader en mij met veel zorg beladen. Ons jaargeld van den koning is ons onttrokken.’

‘Welnu, moeder, het spijt mij; maar wat kan ik er aan doen? Ik kan u noch raad noch invloed aanbieden. Sinds de dood van sir Antoon, heb ik mij van het hof afgezonderd gehouden, dat weldra zal eindigen te bestaan. Indien het mij geoorloofd is u een raad te geven, spreek zoo weinig mogelijk van koning Karel en laat het jaargeld varen.’

‘Ge weet nog niet alles, Maria!’ En zelfs de zorgelooze dochter was ontsteld, wanneer zij de droeve gelaatsuitdrukking van Letticia Ruthven waarnam. ‘Gij verstaat wel, dat wanneer het jaargeld ons niet uitbetaald wordt, uw vader en ik van gebrek moeten omkomen.’

‘Omkomen, moeder? Wat onaangenaam woord spreekt gij daar uit! Ik bid u, zeg dit niet.’

‘Het is de waarheid.’

De overtuiging dezer waarheid scheen Maria's hart te willen binnendringen. Zij stond van haren stoel op en sprak:

‘Het is toch zeker niet waar, wat gij daar zegt: het is onmogelijk dat gij en vader gebrek zoudt lijden. Ge weet, dat ik dit niet gedoogen zou.’

Deze woorden waren hartelijk, alhoewel er hoogmoed in hun toon opgesloten lag; maar Letticia gevoelde alleen de zoetheid er van en smaakte het wrange niet. Zij vatte hare dochter bij de hand en weende.

‘Ik wist dat zij ons niet verzaken zou - mijne eenige dochter - mijne lievelinge! Ik zeide het, wanneer mijn man mij verbood te komen.’

‘Deed hij dit werkelijk? Nu, hij was altijd vreemd en stelde weinig belang in mij,’ antwoordde mevrouw Van Dyck onverschillig. ‘Maar kom, moeder, laat ons een plan voor de toekomst maken. Natuurlijk kunt gij voor uw onderhoud op mij rekenen. De menschen zullen niet zeggen dat Maria Van Dyck hare ouders van gebrek sterven liet,’ vervolgde zij, en haar schoon gelaat droeg meer kenteekenen van hoogmoed dan van kinderlijke liefde. ‘Mogelijk zoudt ge beide bij mij kunnen komen wonen; maar’ - (en een lichte blos beklom haar voorhoofd) ‘ik zal er met sir John Pryse over spreken.’ - ‘Ik bid u, doe dit niet. Waarom zou een vreemdeling zich tusschen de ouders en hun kind komen plaatsen. - En - vergeef mij, Maria - maar ik kan dien mensch niet liefhebben.’

Maria grimlachte met minachting.

‘Het spijt mij, hierover met u te moeten verschillen; maar die man heeft door zijnen invloed in het Parlement mij al mijne bezittingen behouden; zonder hem zou wellicht de weduwe van koning Karels gunsteling alles verloren hebben. Het spijt mij zoo veel te meer, aangezien binnen negen dagen John Pryse mijn echtgenoot zijn zal.’

‘Uw echtgenoot!’ riep Letticia ongeloovig uit. - ‘Dit nieuws schijnt u te ontstellen, moeder; nogtans het is zoo. Mijn eerste huwelijk was de vrucht van den wil harer majesteit; mijn tweede ontspruit uit eigen beweging. Nu, terwijl gij u herstelt van deze weinig vleiende verwondering, zal ik eens mijnen verloofde gaan vinden.’

En vol hoogmoed verliet mevrouw Van Dyck de kamer. Weinige stonden later keerde zij terug, leunende op den arm van haren aanstaande. Steeds was de moeder gezeten zooals hare dochter haar verlaten had, niet eens zelfs had zij zich geroerd noch opgeblikt. Thans echter stond Letticia recht en onderzocht met ernstige nieuwsgierigheid het gelaat des mans, die haar tweede, aangetrouwde zoon worden zou en van wien de toekomende vrede harer dochter afhing. Haar blik zeeg ten gronde en zij zuchtte, terwijl Maria zeide:

‘Ik heb alles kenbaar gemaakt. Sir John, groet mijne moeder, mevrouw Ruthven.’ Zij zeide dit op eenen toon als wilde zij den eenvoudigen staat harer moeder met den sluier harer eigene waardigheid bedekken. En sir John Pryse kuste met ridderlijke onderwerping de kleine verslenste hand.

Maar Letticia gevoelde dat zij zich als eene vreemdelinge aan haar dochters haard bevond en afhing van de liefdadigheid van den man harer dochter. En toch, ofschoon haar hart al kouder en kouder werd, murmelde zij: ‘Dit ook nog zal ik onderstaan, omdat het voor 't welzijn van mijnen echtgenoot is.’

‘Mijne lieve Maria heeft mij gezegd,’ aldus begon de jonge Rondkop, ‘dat gij, beste mevrouw, gebrek hebt aan de goede dingen dezer wereld. Nu, op mijne toekomstige zaligheid - ik wil zeggen om der Voorzienigheids wille, ik aanzie het als eene deugdelijke en Gode believende daad dat kinderen hunne ouders helpen. Daarom, reken op ons, mevrouw - reken op ons! Is mijne allerliefste bruid voldaan?’

Maria glimlachte en hij glimlachte tevens, met een wonderbaar zelfgenoegen. En Letticia, met het rood der schaamte op de vermagerde wangen, dacht: hoe bitter is het in den ouden dag van anderen te moeten afhangen!

‘Ons plan is dit, mevrouw Ruthven. Zal ik het bekend maken, Maria?’ Zij knikte toestemmend. ‘Dat gij bij uwe dochter zoudt komen inwonen, of ten minste in hare huishouding treden. Zulk rustig leven zou het best met uwe jaren overeenkomen, en gij kunt dan over uw kleindochtertje waken. Stemt gij hierin toe?’

‘Ik weet het niet. Mijn man bemint den vrede en de vrijheid: mogelijk zal hij niet gaarne dit groote huis bewonen.’

‘Men zal hem ook nooit vragen er binnen te komen. Het aanbod strekt zich tot u alleen uit, mevrouw. John Pryse, de dienaar van het Parlement, kan het niet wagen zijne eigen

[pagina 30]
[p. 30]

veiligheid in gevaar te brengen, door een koningsgezinde, een betaalde en aanhanger van Karel Stuart te huisvesten.’

Letticia was stom van verwondering.

‘Men zegt,’ vervolgde de verkozen echtgenoot, ‘dat dokter Ruthven zich langen tijd aan hekserij en duivelsche toovermiddelen overgaf, iets wat goddeloos en niet gewettigd is. Daarom, vooraleer hem verder kwaad overkome, dat hij ergens naar een buitendorp vertrekke, waar ik zorgen zal dat hem niets ontbreke.’

Zichzelve van deze edelmoedigheid ontlast hebbende, wendde sir John Pryse zich naar het venster en blikte achteloos op de Theems.

Letticia loosde een diepen zucht en liep tot hare dochter.

‘Maria, zeg dat dit de waarheid niet is, of ten minste dat gij dit niet begeert!’

‘Waarom? Is er dan iets zoo wonder slecht in dit ontwerp? Ik dacht het alles om ter beste voor u. Ge hebt immers ellende genoeg met vader, indien het waar is wat ik hoorde zeggen. Wel, moeder, waarom aanziet ge mij op eene zoo vreemde wijze?’

‘Ga voort!’

‘Ik heb weinig meer te zeggen,’ antwoordde zij zorgeloos. ‘Sir John weet het best; ik handel ingevolge zijn besluit. Aangaande het gevaar dat hij loopen zou, zeker heeft hij daaromtrent gelijk; en ge weet dat ik om den wille van een vader, een echtgenoot niet opgeven kan.’

‘En toch zoudt ge willen dat ik mijn echtgenoot opgeve - en voor wien? Voor mijne dochter niet. Eilaas! ik heb geene dochter,’ weende de oude moeder, door meer smart overvallen dan eene kinderlooze. Plotselings stond zij op en stapte tot Maria. Met een zieleangst dieper ingeworteld dan wanneer zij hare twee doode zonen aanstaarde, blikte zij thans op het schoon gelaat van haar die levend verloren was.

‘Maria, gij zijt echtgenote geweest, gij zijt thans eene moeder; luister naar een verhaal dat ge nimmer in zijn geheel vernomen hebt. Er was eens een meisje dat iemand, die van kindsbeen af met haar opgebracht werd, met al de krachten harer ziel leerde beminnen. Zij werden gescheiden. Zestien lange jaren zag of hoorde zij niets van hem, steeds bleef zij hem beminnen. Zij zocht, om hem eindelijk te midden der diepste ellenden terug te vinden; de hemel ondersteunde haar en gaf haar de macht hem te redden. Zij werden gehuwd, - het was geene vroolijke verbintenis zooals de uwe, want zij greep plaats in een gevang. Haar man was zeer veranderd - voor den tijd oud geworden, wellicht een weinig flauw van geest, en zonderling. Maar immer bleef zij de liefde harer jeugd, zoowel als het verbindingswoord van haren echt getrouw. Zij heeft hem thans omtrent dertig jaren bemind, geëerd en verzorgd, en dus zal zij blijven doen tot het einde van haar leven.’

Terwijl Letticia sprak, scheen de waardigheid dezer uitstekende liefde, die de ziel en het bewegingspunt van haar geheel leven geweest was, zich rond haar uit te breiden, derwijze dat hare hoogmoedige dochter zelf er door ter neder geslagen werd.

‘Ik meende niets te zeggen, om u te smarten, moeder; ik weet immers dat gij steeds eene brave vrouw voor mijnen vader waart; maar eene andere schikking dan de u voorgestelde is onaanneembaar. Laat er ons dus niet meer van gewagen,’ voegde zij er koud bij, terwijl zij met hare kostbare ringen speelde en men op haar gelaat veel min kinderliefde lezen kon, dan lichtzinnige behaagzucht jegens haren aanstaanden man.

Letticia drukte zich de hand op het hart, waarin de laatste kloppingen der moederliefde, zoo lang onderdrukt, zoo smartelijk gewond - voor eeuwig verstomden. Vervolgens zegde zij, langzaam en zeer kalm voortsprekende: ‘Vele jaren geleden, toen mijne jeugd reeds vervlogen was, en ik dacht kinderloos te moeten ten grave dalen, zond God mij eene dochter. Wij waren dan arm. Dikwijls slaafde ik den ganschen dag en bleef 's nachts waken om mijn ziek wichtje te koesteren, maar dan glimlachte ik, omdat ik dacht, dat zij mij al mijn zwoegen in mijne oude dagen zou vergelden.’

‘Moeder, ik kan het romaneske niet lijden, maar ik wensch alles voor u te doen, dat ik meen mijn plicht te zijn. Aangaande de genegenheid - ge weet, dat van u gescheiden sedert mijne kinderjaren....’

‘Ach, daar komt dat smartgevoel terug! Ik zegde tot mij zelve: ‘Wat ben ik, eenvoudige Letticia Calderwood, om eene dochter van het edel geslacht der Ruthvens op te brengen? Ik onderdrukte de gevoelens van mijn hart en scheidde mij van mijne lievelinge. Thans wenschte ik, dat ik haar aan God hadde mogen terug geven, en zij nu met hare twee broeders in het graf mochte liggen, liever dan te leven om ze te zien, zooals op dezen dag, en te moeten zeggen: Ik heb geen kind.’

Sir John trad nader. ‘Uwe moeder schijnt opgewonden, schoone Maria! Zonder twijfel is haar geest op hol?’ En hij glimlachte. Maria wisselde een blik met hem en zij ook glimlachte. Noch gramschap, noch smart was er zichtbaar op haar voorhoofd, het was glad als 't marmer, het zinnebeeld harer geaardheid.

Letticia bezag hare dochter nog eens met dien lang rustenden blik die men op iets vallen laat, wanneer men de overtuiging heeft dat het voor de laatste maal is, en wendde zich vervolgens naar de deur. Mevrouw Van Dyck volgde haar met bevallige hoffelijkheid.

‘Wilt ge aldus henen gaan, moeder? Sta mij ten minste toe u op de eene of andere wijze de helpende hand toe te reiken.’ Zij bekwam geen antwoord.

‘Laat de wereld, laat sir John niet veronderstellen, dat moederen kind vijandig van elkander scheiden. Geef mij uwe hand, moeder.’

Letticia stak ze haar toe. Zij drukte ze licht. De mevrouw keerde tot haren minnaar, de moeder trad buiten de deur en stapte langzaam vooruit als iemand wiens oogen verstorven zijn. Eens, tweemaal zelfs hield ze stil, en zag achter zich, denkende zich te hooren toeroepen. Maar het was slechts den lichten weergalm van een gelach, van denzelfden lach die de kleine Maria weleer op haar moeders knieën uit-

[pagina 31]
[p. 31]

schaterde. Letticia drukte zich de ooren dicht en waggelend stapte zij naar den oever des strooms.

Terwijl zij zacht over het stille water der Theems voortgleed, dacht zij, als in een nachtgezicht, haar geheel leven te zien voorbijstroomen: de vroolijke kinderjaren; de lange dagen der mijmerende jeugd, droevige voorbereiding tot een enkelen blijden dag; dan verder, die genoegelijke tijd, wanneer de vroolijke klanken der kinderen door het huis weergalmden, en de toekomst het droevig verleden beloofde uit te wisschen; eindelijk de stille doch zorgelooze ouderdom, wanneer zij beide, alleen gebleven, man en vrouw, kalm de eerste groote verandering te gemoet zagen, - de eenige verandering, die, zooals het scheen, hen nog overkomen kon. Het was een leven dat menige droevige dagen, zoo als immers alle menschelijk leven, in zich besloot; maar de liefde had er eene ruime plaats in bekleed. Geene enkele vrouw zou op dergelijk leven kunnen terugblikken en zich bejammeren.

Letticia Ruthven trad in haar eigen huis terug, en bleef er lang in overweging verslonden zitten. Dan stond zij op en bereidde alles, zooals gewoonlijk, voor de terugkomst van haren echtgenoot. Hij kwam eindelijk gansch afgemat; maar met een bijna kinderlijken hoogmoed, wierp hij haar ditmaal een handvol zilverstukken in den schoot, zijn loon als zwervend geneeskundige. Toen hij haar niet meer gadesloeg, nam Letticia een dezer geldstukken, legde het in de plaats van datgene welk zij van haar dochters gift genomen had en bergde dan Maria's beurs, om ze nooit meer aan te raken. Vervolgens kwam zij bij haren echtgenoot terug en met hare stramme armen zijnen hals omstrengelende, murmelde zij: ‘Thans bezit ik niemand, niemand meer buiten u!’

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken