Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 19 (1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 19
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.82 MB)

Scans (24.83 MB)

ebook (7.33 MB)

XML (1.14 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 19

(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 36]
[p. 36]

De laatste Ruthven.
IVe deel.
Vervolg van bladz. 31.

‘Ik ben jong geweest, en thans oud geworden, echter nooit zag ik de rechtvaardigen verlaten, noch hunne afstammelingen hun brood bedelen.’

Dit is de ondervinding der brave menschen, en ten allen tijde der verstandige opmerkers des levens geweest. Patrick Ruthven en zijne vrouw werden ook niet ‘verlaten.’ Inderdaad, zij waren arm, - zelfs stond gebrek somtijds voor hunne deur, maar het overschreed nooit den dorpel hunner woning. Altijd werd er eene onzichtbare hand tusschen beide geplaatst, en het grimmige spook ging voorbij. Zij leefden zeer vreedzaam; want, daar Patrick met elk jaar zwakker en droomachtiger werd, bezat hij weinig noodwendigheden, weinig begeerten. In de koesterende zonnestralen nedergezeten, of in de beemdenvlakte van Battersea, waar hunne woning oprees, rondkuierende en van tijd tot tijd een uitstapje naar Londen wagende, zoo verliepen zijne rustige oude dagen. Somtijds verdiende hij eenig geld als geneesheer: andermalen leefden zij van de giften hun door de Schotsche edelvrouw toegezonden, die medegewerkt had tot het voltrekken van hun huwelijk in den Toren, en wier echtgenoot, van partij veranderende, zich bereids aan het bestuur van het Gemeenebest aangesloten had. Deze edelvrouw met hare dochters, Grace en Mabela, kwamen hun somtijds bezoeken. Maar de oude man en zijne vrouw waren om zoo te spreken kinderloos: Maria, de echtgenoote van John Pryse, zagen zij nooit ten hunnent.

Eens dat de avondschemering van een Januaridag, reeds voor de duisternis begon plaats te maken, zat Letticia op de terugkomst van haren man te wachten. Hij was afwezig sedert den morgen, op weg naar Londen in gezelschap van een jongen knaap, dien hij eens van eene doodelijke koorts genezen had en die thans dikwijls de wankelende stappen van den ouden geneesheer trouw bewaakte. Letticia wachtte tot wanneer het stikdonker geworden was. De flauwe pols der ouderlingen is niet spoedig ontsteld door de vlugge vrees der jeugd; maar toch zij begon ongerust te worden, toen zij eindelijk een welbekenden stap hoorde weergalmen, en Patrick Ruthven wankelend het vertrek binnentrad.

‘Wat is er, man?’ riep Letticia uit, toen zij dezes wild en ontsteld gelaat bemerkte. Hij beefde schrikkelijk en hield gestadig de hand voor zijne oogen; eindelijk verplaatste hij deze zeer traagzaam en zag verschrikt rond.

‘Ik hoop dat ik het hier niet meer zal zien; ik zag het langs geheel mijnen weg huiswaarts - de bijl, het blok - de sneeuw langs den haagkant scheen zelfs met bloed besmeurd. Och Letticia, Letticia, het was verschrikkelijk!’

In hare afzondering wist zij niets van wat er dien dag voorgevallen was, dien zij zoo rustig in haar huisje overgebracht had - den dag van den 30n Januari 1649. Zij dacht, dat de beproevingen die haar man in zijne jeugd en zijn middelbaren leeftijd uitgestaan had, hem een weinig den geest verward hadden. Daarom trachtte zij hem te stillen, maar het was vruchteloos. Een groote schok had zichtbaar 's ouden mans verzwakt brein ontsteld. Toen hij in zijnen zetel plaats genomen had, liep er hem gestadig eene huivering over de ledematen; dikwijls vatte hij krampachtig de hand zijner vrouw vast, of uitte eenige onderbrokene volzinnen. Eindelijk zeide hij, een weinig bedaard: ‘Ik zal u alles vertellen, Letticia. Heden ging ik naar Londen; al de straten waren met volk opgepropt, dat scheen elkander te verdringen om ergens een groot schouwspel te gaan bewonderen. Ik vroeg eenen krijgsman of het werkelijk zoo was. Hij lachte en antwoordde dat er inderdaad een zeldzaam tooneel, een koninklijk tooneel op Whitehall plaats ging grijpen. Ik dacht dat men wellicht den koning op den troon herplaatsen zou en zegde dus vol genoegen: “God zegene koning Karel!” Maar toen sloeg de krijgsman mij ten gronde, zie, Letticia!’

Hij toonde zijn geschramden arm; zijne vrouw werd bleek.

‘Och, 't is niets; want het volk bevrijdde mij onmiddellijk en iemand riep: “We zullen ons heden reeds bloed genoeg op het hoofd laden!” Ik werd verder in het gedrang medegesleept tot wanneer ik te Whitehall kwam.’

Als zij dit woord hoorde uitspreken veranderde telkens Letticia's gelaat, want het bracht haar steeds de ernstigste stonden haars levens in het geheugen terug, het oogenblik dat zij in dit paleis de vrijheid voor haren echtgenoot afsmeeken kwam. Angstig vroeg zij: ‘En wat hebt gij daar gezien, Patrick?’

‘Een met zwart omhangen schavot, eene bijl, een blok - dingen die ik lang kende!’ antwoordde hij huiverend. Zijne vrouw kwam zich dichter bij hem schuiven, maar kon zijne steeds rijzende ontroering niet stillen.

‘Ja,’ zuchtte hij, ‘het was inderdaad een koninklijk tooneel - het was de moord eens konings!’

Letticia schreeuwde: ‘Hebben zij het dan toch volbracht? Eilaas! die goedhartige - die liefderijke koning! Hij was het die mij mijnen echtgenoot teruggaf - de edele vorst Karel!’

Weenend vervolgde Patrick:

‘Hij kwam te voorschijn, en stapte door het venster van zijn eigen paleis op het schavot. Vrouwen schreiden, zelfs mannen stortten tranen. Wat mij aangaat, het scheen dat de krachten mijner jeugd mij op nieuw bezielden; ik riep in 't midden des gedrangs: Ik ben Patrick Ruthven! 's Konings vader zond mijnen vader tot den dood, vermoordde mijne twee broeders, en hield mij zelf gedurende zeventien jaren gevangen; en toch ik wil geen leven om leven eischen. God bescherme koning Karel!’ Maar het volk verdrong zich rond mij henen, en deed mij zwijgen. Eene verschrikkelijke stilte beheerschte de menigte; ik zag de bijl flikkeren, en ze nedervallen....’

De oude man hijgde naar zijnen adem, huiverde, en werd door eene krampachtige zenuwbeweging overvallen. Geheel den nacht raaskalde hij van dingen sinds lang vervlogen, van de bloedtooneelen, die hem als kind getroffen hadden, en van diegene waar hij in den Toren ooggetuige van geweest was. Omtrent den morgen hielden deze aanvallen op, en de terugkeerende krachten verschaften hem weldra eene groote kalmte.

[pagina 37]
[p. 37]

Hij trachtte op te staan en ging door Letticia ondersteund zich aan den haard nederzetten. Hij waggelde op de beenen, wanneer hij voortstapte en zich in zijnen zetel latende nederzijgen zegde hij dood afgemat ‘: Ik ben zoo vermoeid, - zoo vermoeid!’ en viel weldra in eene zachte sluimering.

Terwijl hij te slapen zat, trad de Schotsche gravin binnen. Zij was in 't zwart gekleed, en op haar gelaat was de smart en afschrik in duidelijke trekken zichtbaar. Zij kwam met haast zeggen, dat zij zich buiten 's lands bij hare heillooze meesteres vervoegen ging. Haar hart dreigde te breken, onder 't gewicht der verontwaardigde droefheid die het drukte.

‘Gij weet,’ zegde zij, ‘dat ik nooit den stam der Stuarts genegen was: ik geloof dat de koning als koning gefaald heeft; maar graag had ik mij de rechter hand laten afhouwen, om het leven van Karel Stuart te redden. En ik wensch, dat ik dit vuige Engeland wellicht nog met bloed overgoten moge zien, om datgene welk den dag van heden voor eeuwig bezoedelt, uit te wisschen! Maar, Letticia, gij blijft zoo kalm - maken deze verschrikkelijkheden dan geenen indruk op uw gemoed?’

Vol droefheid verhaalde Letticia haar dan de wederwaardigheden welke haren echtgenoot getroffen hadden.

Zonder gedruisch te maken naderde de edelvrouw tot dokter Ruthven. Hij sliep nog, maar zijne wezenstrekken hadden eene groote verandering ondergaan. Zijne slapen waren ingevallen, zwarte lijnen teekenden zich rond zijne oogen af; echter eene zachte uitdrukking, een vrede, evenals in zijne kinderjaren, lag over zijn gelaat verspreid. Letticia dacht bijna in hem het beeld terug te vinden van Patrick als kind, haren speelmakker aan de boorden der Cam. Zij zegde 't aan hare vriendin, die geene enkele uitdrukking tot antwoord vond, maar strak voor haar blikte. Dan nam zij Letticia bij de hand, en bezag haar plechtig, terwijl de oogen haar vol tranen schoten.

‘Ik zal morgen hier terugkeeren, Letticia, mijn vertrek kan zeer wel een dag verschoven worden,’ lispelde zij, en ging henen.

Letticia Ruthven plaatste zich aan de zijde van haren gemaal en bleef zijne sluimering bewaken. Hij ontwaakte met een zachten glimlach. ‘Wat dunkt u, mijne lieve vrouw?’ zegde hij. ‘Ik heb gedroomd van den vervlogen tijd te Cambridge. Hoe lang is dat geleden?’ Zij bedacht zich en antwoordde: ‘Meer dan vijftig jaren.’ - ‘Dat schijnt slechts een dag te zijn. Hoe gelukkig waren wij toen, Letticia - gij, en William, en ik! Hoe graag zetten wij ons in de zomeravonden aan de boorden der rivier neder, of speelden wij in het maangeflikker tusschen de laurierboomen! Als ik kracht genoeg zal herwonnen hebben, zullen wij er ons heen begeven, om nog eens die geliefkoosde plaatsen terug te zien.’

Met tusschenpoozen sprak hij aldus geheel den dag voort, telkens gewagende van voorvallen, die zelfs uit Letticia's geheugen verdwenen waren. Sinds dertig jaren had hij hier niet meer aan gedacht, en terwijl Letticia naar zijne woorden luisterde, voelde zij eene zekere vrees haar hart vermeesteren. Zij herinnerde zich te hebben hooren zeggen, dat bij het naderen des doods, de geest zich levendig in de kinderjaren verplaatst, terwijl alle tusschen beide uiteinden des levens vervlogen dagen, als met een nevel overtrokken zijn. Zou dit thans ook dat te beduiden hebben?

's Avonds scheen Patrick niet te kunnen besluiten, om zich ter rust te begeven. Hij zeide, liever in zijnen zetel bij den haard te blijven zitten. Somtijds sprekende, somtijds in eene lichte sluimering vallende, bleef de oude man daar liggen, terwijl zijne vrouw hem onophoudelijk bewaakte. Hoe langer hoe meer drong de overtuiging haar den geest binnen - dat op het pad dat zij zoo lang te zamen bewandeld hadden, hij 't eerst zijne krachten zou verliezen, en naar het eeuwig vaderland zou afreizen welks grenzen beide thans zoo dicht genaderd waren; zij murmelde: ‘Het is wel!’ niet aan haar, maar alleenlijk aan zijnen hulpbehoevenden staat denkende - evenals de moeder van een kind doen zou, dat zij liever in eene veilige schuilplaats wenschte te zien, dan het alleen in de wrange wereld achter te laten. ‘Het is best zoo, het is toch maar voor eene korte wijl.’ En zij herhaalde deze woorden als wou zij er zich mede troosten. - ‘Eene korte wijl - eene korte wijl.’

Toen Patrick ontwaakte, was zijn geest beginnen te dwalen. Hij waande zich in het oude huis te Cambridge; hij sprak met zijne oude vrouw, als ware zij de jeugdige Letticia geweest, die hij bemind had. Bijzonderlijk meende hij weder den nacht te beleven die hem gevangen nemen zag.

‘Ik zal mij hier verbergen, - maar ik wil Letticia niet zien - Williams Letticia! Ik kan Letticia niet wegvoeren en het hart van den armen William breken. Indien ik lijde, welnu, niemand zal het weten. Luister, hoe de laurierboomen bewegen! We moeten ons dicht aan elkander sluiten. Ik omarm u, mijne lieve - ik omarm u! Waarom zou ik vreezen?’

Aldus ging hij voort met raaskallen, maar hoe langer hoe meer onsamenhangend, tot wanneer, juist voor het aanbreken des dags, hij weder in slaap viel. Het was een wintermorgen, bleek maar helder. Er was iets bovenaardsch in de blankheid der sneeuw; en als Letticia deze overblikte, dacht zij aan de glinsterende kleeren - wit - ‘zooals geen aardsche volder ze bleeken kan’ - met dewelke zij die op de wereld veel rampen te doorworstelen hadden, eens zullen omgord worden. Die dag scheen aangebroken - of, zeer nabij te zijn.

Zij hoorde haren man haar tot zich roepen. Hij was weer ontwaakt, en in het volle bezit zijner geestvermogens. ‘Is het reeds dag?’ vroeg hij met flauwe stem. ‘Ik gevoel mij heden bijzonder zwak. Letticia, neem zorg voor mij.’

Zij naderde en plaatste zijn hoofd tegen hare borst,

Patrick blikte haar in de oogen en glimlachte. ‘Beminde vrouw, troostende engel, ik ben geheel mijn leven gelukkig geweest, - ik ben thans nog gelukkig.’

Hij sloot de oogen, en zijne gelaatstrekken verzonken in eene uitdrukking van volmaakte rust. Eens of tweemaal murmelde hij de namen zijner vrouw en zijner twee overledene jongens, en een anderen - sinds jaren niet meer uitgesproken naam - den naam van Maria. Dan, en niet eerder stortte de wreede verzaakte moeder bittere tranen.

s'Ouden mans adem werd zwakker - het plechtig uur was

[pagina 38]
[p. 38]

daar. Hij zeide zeer zachtjes: ‘Bid, Letticia!’ Zij knielde aan zijne zijde, hield zijne handen in de hare geklemd en bad.

Toen zij zich oprichtte nam zijne ziel juist haar afscheid; hij lispelde met een zwakken glimlach: ‘Kom, al spoedig!’ En Letticia antwoordde: ‘Ja, beste - ja!’

Het was het eenigste vaarwel, dat zoo een vredevol en kortstondig afscheid behoefde. - Aldus stierf Patrick Ruthven.

***

‘Ga mede met mij naar het buitenland, mijne arme Letticia,’ sprak de Schotsche edelvrouw, 's anderendaags. Maar Letticia weigerde, omdat, zegde zij, het de moeite niet waard was, voor eene zoo korte wijl hare levenswijze nog te veranderen.

‘Eilaas, gij hebt een droevig leven gesleten! Het zijn immers de brave menschen die het meest lijden!’ voegde de edelvrouw er droevig bij.

Letticia Ruthven richtte haar verslenst gelaat tot hare toespreekster, met een plechtig doch kalm gebaar. ‘Het is niet zooals gij denkt! Ik beminde, mijn gansche leven heb ik mijnen geliefden toegewijd; ik ben zeer gelukkig geweest en dank er innig den goeden God voor!’ Dit was haar antwoord.

 

Patrick Ruthven en zijne vrouw zijn sinds lang uit het geheugen verloren; hunne graven zelven zijn onbekend. Maar mij dunkt dat er niet één trouw hart met hun levensverhaal bekend zijn kan, zonder te moeten zeggen: ‘Deze twee waren niet ongelukkig, want zij vreesden God en beminden elkander.’ (Vrij naar 't Engelsch door D. Baetslé, van den schrijver van John Halifax.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken