Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 19 (1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 19
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.82 MB)

Scans (24.83 MB)

ebook (7.33 MB)

XML (1.14 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 19

(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Oratorio ‘de OORLOG.’
Vervolg en slot van blz. 141.

Na eerst onze meening over het muzikaal gedeelte te hebben uitgebracht, zullen wij thans, overeenkomstig onze belofte, een woordje zeggen over het gedicht van den heer Jan Van Beers.

Onze alom beroemde Antwerpsche dichter schijnt zich als doel van dit werk te hebben voorgesteld, eene treffende zedeles te geven aan vorsten en volkeren, door hun de met de waarachtige beschaving zoo zeer strijdige barbaarschheden des oorlogs in levendige kleuren af te schilderen.

Om dat doel des te beter te bereiken, dat is om de afgrijselijkheid van den doodaan brengenden oorlog des te meer te doen uitkomen, vangt hij aan met twee beelden, welke te recht die des levengevenden vredes moeten genoemd worden: de lente, en de liefde tusschen bruid en bruidegom:

 
Lente kust, met gloeiend minnelonken,
 
De aarde, nog in winterslaap gezegen.
 
Wakker sidderende, en wellustdronken,
 
Glimlacht de aard haar bruîgomGa naar voetnoot(1) smachtend tegen.
 
Liefde straalt en stroomt in vlammenvonken;
 
Leven spat en sprankelt allerwegen.

Verder schetst hij al het zoete, al het aangename, dat de lente ons aanbiedt: het vroolijke gekabbel der van het ijs verloste beken, den verheugenden aanblik der groene weiden, de overvloed voorspellende graanvelden en boomgaarden, en eindelijk het blijde ontwaken der duizenden luchtbewoners. Dit laatste is eene der vele parels van het dichtstuk:

 
En bieën en hommelen,
 
En muggen en torren
 
Ronken en snorren,
 
Gonzen en dommelen;
 
En luid-jubelend vooglengeschal
 
Orgelt en klatert,
 
Gorgelt en schatert,
 
Hoog in de lucht en laag in 't dal,
 
Levensweelde, liefde, vrijheid,
 
Hemel blijheid
 
Overal.

Nu voert de dichter den mensch op, het eenige redelijke wezen, dat God door zijn almachtig scheppingswoord heeft voortgebracht. Hij is het voor wien al die schatten uit den schoot der aarde komen opwellen; hij is het die alleen het besef heeft, die schatten te genieten, te benuttigen; maar hij is het ook die van den Schepper het bevel heeft ontvangen, die schatten te gebruiken tot glorie van Hem die ze verleent. En wat doet de mensch? In plaats van als leenheer aan zijn God, den oppersten Koning des heelals, onderdanig te zijn, roept hij, door hoovaardij gedreven, zich-zelven uit als meester, als koning der aarde:

 
Ja, mijn is de aarde! ik ben haar koning!
 
Ik, die eens machtloos, weerloos, bloot,
 
Als 't ondierGa naar voetnoot(1) opwelde uit haar schoot,
 
En hongrend rondkroop in mijn woning,
 
Waar me alles onheil dreigde en dood!
 
Mij 't voedend zog, dat uit haar boezem
 
Elk jaar ontspringt in vruchtbren bloesem;
 
Mij al wat op haar bodem krielt,
 
Wat roeit door 't ruim of door de golven;
 
Mij wat haar diepte houdt bedolven,
 
Mij elke kracht, die haar bezielt!
 
Lucht, water, vuur, - ze zijn mijn slaven;
 
Ja, bliksems doe ik heen en weer
 
Om d'aardbol als mijn boden draven;
 
Want stof is knecht, en geest is heer!

Daarna eindigt de spotgeest het eerste deel met eenen helschen schaterlach over de trotschheid van den zich koning noemenden mensch, en voegt daarbij:

 
Maar wie over hem gebiedt, -
 
Hij weet het niet! hij weet het niet!

Neen, de mensch, in zijnen hoogmoed, weet niet, dat hij de slaaf is van zijne begeerten, van zijne hartstochten, die hem, terwijl hij zich zelven als koning geëerd waant, tot een monster maken, dat den vloek des Hemels en der maatschappij met zich ronddraagt.

Het tweede deel is eene aanéénschakeling van klachten, angstgeschrei en uitnoodigingen tot den strijd.

Nadat een geest der duisternis zijne broeders heeft opgeroepen, om den mensch, door hem hoogmoed en overheerschingsdorst, die twee oorzaken der wreedaardige menschenslachterij, in zijne borst te blazen, rede en recht te doen verschoppen, klagen de aardgeesten:

 
Wat stikdamp walmt er door de lucht,
 
Met haat, en wraak, en moord bevrucht?
 
De mensch, helaas! drinkt, zwijmeldronken,
 
Hem in, en voelt de hemelvonken
 
Op eens gesmoord in zijn gemoed,
 
En droomt van bloed.

Deze klacht wordt beantwoord door het geweld, dat de mannen ten strijd roept en het valsche beginsel - ‘Macht is het eenige recht op aard’ - luide verkondt.

Hierop volgen krijgsgezangen, afgewisseld door twee schoone koren van vrouwen en arbeiders, waarin de oorlog gevloekt wordt, omdat hij de liefde en den arbeid doodt. Het koorgezang der arbeiders, dat wij hier laten volgen, verdient onder de fraaiste deelen van het dichtstuk gerangschikt te worden:

[pagina 148]
[p. 148]
 
Wij streden,
 
Tevreden.
 
Den heiligen strijd,
 
Die sticht en bevrijdt;
 
Den strijd, waar 't zweet bij paerelt
 
In gouden dauw op de waereld,
 
Waar alles bij gedijt.
 
En nu, nu sleurt men ons, als vee,
 
Ten broedermoord, ter slachtbank mee.
 
Vloek! vloek! vloek over 't hoofd
 
Van wie den heilgen arbeid
 
Hoofden en armen ontrooft!

De spotgeest, het gevecht een aanvang ziende nemen, juicht en jubelt. Met eenen duivelschen lach wijst hij op dien hoop blinde slaven eens dronken dwingelands; en om de domheid en de wreedheid des oorlogs nog meer te doen uitschijnen, legt de dichter hem de volgende woorden in den mond:

 
Wie hun woede gaat verscheuren
 
Werd nog straks als broêr begroet;
 
Maar thans draagt hij om zijn hoed
 
Eene veêr van andre kleuren, -
 
En dat vordert wraak en bloed!

Dit herinnert ons eene gebeurtenis uit de zoo droevige dagen van 1830. Van twee officieren, zonen van ééne en dezelfde moeder, was de een aan Holland getrouw gebleven, terwijl de andere zich aan de zijde der Belgen geschaard had. In een samentreffen van twee legerafdeelingen stonden deze twee broeders tegenover elkander. Herkenden zij elkaar op dat oogenblik? Neen, gelukkig niet; want het zou immers niets gebaat hebben. Zij waren wel broeders, maar de een droeg eene Oranjekokarde, terwijl de ander het rood, geel en zwart tot teeken had, en dit toch was eene voldoende reden tot broedermoord. Later echter ontmoetteden zij elkander, en nu bleek het, dat zij in denzelfden heeten strijd, waarin de Hollandsche officier een oog had verloren, elkander als woedende vijanden bevochten hadden.

Het derde deel des gedichts beschrijft den strijd. In den aanhef, het koor der aardgeesten, schetst de dichter, met levendige tinten, de beide legers, die aan twee tegenovergestelde zijden des gezichteinders komen opdagen; de verwoesting welke hunnen tocht kenmerkt; en eindelijk de schrikbarende stilte, die het vreeselijk oogenblik van vernieling, ellende en dood voorafgaat:

 
Daar dagen ze op de legerscharen!
 
De wolken duizlen in de lucht,
 
De bodem dreunt bij 't krigsgerucht,
 
Hol-dondrend hun vooruitgevaren.
 
Zij wentlen traag van kim tot kim,
 
Als reuzendraken voort, en vonklen,
 
Bij 't alvergruizlend voorwaartskronklen,
 
Alom van brons- en staalgeglim.
 
Zij wentlen voort; en, wat zij raken,
 
Oogst, bosschen, dorpen, steden blaken.
 
Zij wentlen voort; ontzachlijk-grootsch,
 
Totdat ze in 't einde elkaar genaken,
 
En dreigend stil, zich vaardig maken
 
Voor 't plechtig hooggetij des doods.

Daarna bezingen de geesten der duisternis het gevecht. Men ziet, in den geest, het op elkander storten der legers, de aangroeiende woede der krijgers; men hoort het gekletter der wapenen, den knallenden donder der kanonnen en het kermen der gewonden. Kortom, bij het lezen dezer vier strophen, zoo kunstvol uit korte vlugge en lange zware verzen samengesteld, gevoelt men zich midden op het oorlogsveld verplaatst; ja, ziet men soms onwillekeurig rond, uit vrees van in het algemeen gedrang of door de donderend naderende ruiters en kanonnen verpletterd te worden.

Dit ijzingwekkende tooneel wordt gevolgd door twee inéénsmeltende koren: een lofzang der overwinnaars, en een klaagen vloekgezang der overwonnenen.

Het laatste deel bevat zooveel schoons, dat wij het gaarne, in zijn geheel, onze lezers zouden aanbieden; doch over niet te veel plaats kunnende beschikken, is het onmogelijk aan onzen wensch gevolg te geven. De dichter schildert hier met de levendigste kleuren het slagveld na den strijd, en legt den overal rondwarenden Dood de volgende woorden in den mond:

 
Daal, stille nacht, en sprei, in mededoogen,
 
Om 't veld des bloeds uw vale vleuglen heen!
 
Berg 's Menschen werk voor alle sterflijke oogen,
 
En, Geestenheir, aanschouwt het, gij alleen!
 
Dauwt kalmte en troost in 't rond! laat stargewemel,
 
In 't brekend oog der stervenden, den hemel
 
Toelachen doen! voert zacht in mijnen schoot
 
Al wat daar waart aan schimmen door het duister,
 
En lispt hun toe, met zalvend zielsgefluister:
 
‘Wreed is de Mensch, genadig is de Dood!’

In het volgende koor der aardgeesten, ontmoeten wij een achttal verzen, die, wanneer een der vindingrijke menschenslachters onzer eeuw van beschaving ze met aandacht las, hem eene koude rilling over het lijf zou storten:

 
Bloedzat zwolg zich de aarde, en hevelt
 
Bloedwalm op, die, log en lauw,
 
Heel de doodsvlakte overnevelt
 
Met een floers van rossen dauw.
 
Hier verrijzend, ginds weer smorend,
 
Reutelt over die lijkenzee
 
Golfgebruisch van hartdoorborend
 
Pijngekreun en stervenswee.

Verder ontmoeten wij twee solo's, waarin ongetwijfeld ieder lezer den gevoelvollen Jan Van Beers zal herkennen.

 
Moeder
 
Mijn zoon! mijn zoon! waar ligt mijn zoon?
 
'k Wil aan mijn hart hem drukken,
 
'k Wil hem den dood ontrukken,
 
Mijn jongen, zoo kloek, zoo schoon!
 
Gieren en raven,
 
Hoort gij zijn stem
 
Nergens klagen?
 
Leidt mij tot hem!...
 
't Kind van mijn schoot....
 
'k Zal u mijn leven
 
Bij 't zijne geven,
 
Mag ik nog eens hem kussen, Dood?
 
Gewonde.
 
Dorst!.... ik heb dorst!
 
Om Godes wil,
 
Eénen teug, die 't branden still'
 
In mijne borst!
 
..................
 
Ha! daar lacht en schittert weder,
 
Door het dunne loof beschut,
 
Vriendlijk teeder
 
Vaders hut!
 
Moeder laat het schepvat neder; -
 
Hoor het plompen in den put; -
 
Hoor het sprankelend geklater
 
Van 't naar boven rijzend water....
 
Moeder! moeder! om Godes wil,
 
Eénen teug, die 't branden still'
 
In mijne borst....
 
Weg! 't is weg!.... ik sterf van dorst!
[pagina 149]
[p. 149]

Nadat de spotgeest, in eene bittere ironie, den roem des menschen geprezen heeft, en de geest der duisternis, zijne trawanten: Pest, Ellende en Hongersnood, heeft opgeroepen, om alles te verdelgen wat aan 's menschen vernielingszucht ontsnapt is, voert de dichter de Menschheid op. Deze, na 't zien van zooveel wreedheden, zegt:

 
Waarom, rampzaalge wereld, kleeft,
 
Te midden van de zustersferen,
 
Met wie gij 't eindloos ruim doorzweeft,
 
Zoo wreed op u de vloek des Heeren?

Zoo klaagt zij voort, tot dat zij, geen gehoor krijgende, in wanhoop en twijfel uitroept:

 
...... woont daar, in dien dooven
 
En blinden hemel, ginder boven,
 
Geen God, die ons gejammer hoort!....
 
Hoor gij dan, Geest des kwaads, de klachten
 
Des menschen! stort hem 't vuur der Hel
 
In 't brein; ontdek hem wonderkrachten,
 
Waarmee hij gansche legermachten
 
In éénen slag ter neder vell'.
 
Zoo komt aan 't eindloos broederslachten
 
Misschien een einde;........

Eindelijk besluit de dichter zijn gezang met een lofzang der geesten des lichts, die den Heer prijzen en al wat leven ontvangen heeft uitnoodigen, om lof en eer te brengen aan God. Den mensch aansprekende berispen zij hem, over de in zijne wanhoop uitgebrachte godslastering:

 
En gij, Mensch! gij, dier, waar de engel
 
Reeds niet hemelglans in gloort,
 
Meng zoo geenen rauwen wanklank
 
In der schepping vol akkoord!
 
Drukt u 't logge, donkre stofkleed
 
Soms met looden zwaarte neer,
 
Wanhoop niet, maar denk: daarboven
 
Waakt mijn God en Opperheer!
 
Reeds werd de aarde u tot slavinne
 
Met aj wat haar kreits omsluit;
 
Breid thans nog uw heerschappije
 
Verder op u zelven uit.

Wij brengen onze eerbiedige hulde aan den dichter Jan Van Beers, en bedanken hem voor deze nieuwe parel, waarmede hij de reeds zoo prachtige kroon van Neerlands letterkunde verrijkt heeft. Moge Antwerpen, moge Vlaanderen, moge Nederland nog lang den gevoelvollen en uitstekenden dichter bezitten en door nog menige nieuwe vrucht van zijnen onuitputbaren geest opgewekt en gesticht worden.

Benevens de twee bemerkingen, door ons gemaakt, en welke de dichter, hopen wij, ons niet ten kwade zal duiden, voegen wij nog dezen:

Op drie plaatsen ontmoeten wij eensluidende woorden van verschillende beteekenis, welke de dichter op elkander doet rijmen, als:

 
Onder den zoelen
 
Adem der winden,
 
Wringen en woelen,
 
Bortlen en winden.
 
 
 
't Is zoet in 't graf te slapen
 
Met lauwren om de slapen!
 
 
 
Zie! als zeeën, die verwoed
 
Samenhorten
 
Stormen en storten
 
Al de kohorten
 
Elkaar te gemoet.

Dat Fransche dichters deze vrijheid genieten, daar hebben wij niets tegen, wijl de armoede hunner taal daar meestal de oorzaak van is; doch in onze rijke taal dient, ja moet zulks vermeden worden.

Verder vinden wij een gallicisme, op bladz. 14, waar de dichter het voornaamwoord zich in plaats van elkander bezigt:

 
Zie! wat een warling van mannen en paarden
 
Zich huilend bespringend. -

En eindelijk, op bladz. 21, veroorlooft de dichter zich eene vrijheid, welke ons wat te ver gedreven schijnt; namelijk, om den wil van het rijm, gebruikt hij het mannelijk zelfstandig naamwoord vrede als vrouwelijk;

 
Droom van 't rijk der eeuwge vrede!

Dit is wel eene te groote opoffering aan het rijm gebracht.

Nogmaals drukken wij den wensch uit, dat de dichter onze aanmerkingen niet euvel opneme, hem herinnerende dat hij, die ons onze gebreken onder 't oog brengt, meer recht heeft op onze vriendschap, dan een vleier, die ze ons verbergt.

V.

voetnoot(1)
't Is jammer, dat het naamwoord lente van het vrouwelijke geslacht is. De gedachte, de lente aan de aarde als bruidegom te geven, is ongetwijfeld zeer dichterlijk, maar het schijnt ons onmogelijk.
voetnoot(1)
Het woord ondier is, dunkt ons, hier niet op zijne plaats. De dichter, de nietigheid des menschen willende schetsen, heeft waarschijnlijk ongedierte bedoeld; doch tusschen ongedierte en ondier is een hemelsbreed verschil.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken