Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 20 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.79 MB)

Scans (23.64 MB)

ebook (9.59 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 20

(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het schilderstuk.
I.



illustratie

Al was't reeds omtrent 12 ure's nachts, toch zat eene tamelijk bejaarde weduwe nog op in hare woonkamer, welke karig verlicht werd door een flauw brandend lampke. Het vertrek was klein, de huisraad blonken als van reinheid. Het kamerke zag er aangenaam genoeg uit, maar de vrouw scheen in geene opgeruimde stemming te verkeeren. Zij betoonde zelfs eene zekere ongerustheid en somwijlen tuurde zij bijna angstig naar de hangklok, die tien minuten vóór twaalven wees.

- Waar mag, waar kan hij toch blijven? mompelde zij, terwijl zij gejaagd opstond van haren stoel, in 't vertrek op en neer ging en vol verwachting aan de deur luisterde, alsof zij hoopte, op den trap de voetstappen te hooren van dengene naar wien zij zoo vurig verlangend wachtende was.

Wie verwachtte zij dan? zal de lezer vragen.

Zij verwachtte haar zoon, haar eenig kind, een jongeling die bij een openbaren bestuurdienst eene nog onbezoldigde plaats bekleedde. Moeder en zoon woonden met elkaar en leefden in de beste verstandhouding. Zij deelden samen zorg en vreugd. Zij hadden het in de wereld niet breed, ofschoon zij betere dagen gekend hadden. Wij zegden reeds, dat de jongeling, op zijn bureel, nog niets verdiende. Zij trachtten zich zoo goed mogelijk in hun lot te schikken, in afwachting dat hunne omstandigheden verbeterd zouden worden; de jongeling koesterde de hoop, weldra eene jaarwedde te zullen bekomen en dan, zoo hoopte hij en zoo hoopte zijne moeder, zou een bescheiden welstand hunne tevredenheid nog komen verhoogen. De zoon van de weduwe heette Frederik. 't Was een stille en oppassende jongen. En daar hij 's avonds nooit na den tienen uitbleef, was de ongerustheid, welke zijne moeder thans betoonde, begrijpelijk genoeg. Zelfs ging hij niet alle dagen uit. Vandaag echter was hij eens naar de komedie gegaan, eene weelde die hij zich niet dikwijls veroorloofde; maar de vertooning moest al lang gedaan zijn en de goede vrouw kon zich dus maar niet voorstellen, waar hij blijven mocht. De zorg voor hare kinderen verlaat eene liefderijke moeder nooit; zij ziet zoo spoedig gevaren, ook waar die niet zijn, zelfs wanneer het kind een jongeling en de jongeling een man geworden is.

Gelukkiglijk zou hare onrust niet lang meer duren. De klok had nauwelijks twaalf geslagen of daar kraakte de trap onder een welbekenden stap en in 't volgende oogenblik ging de kamerdeur open en een flink opgeschoten jonkman van ten halve de twintig, die niemand anders dan Frederik was, stond in de kamer en klopte de vrouw vriendelijk groetend op den schouder. Aan de tevredenheid die op zijn gelaat te lezen stond, zag de moeder al dadelijk, dat haren lieveling geen kwaad of niets onaangenaams overkomen was. Dit wentelde een zwaren steen van haar hart en 't was met een verruimd gemoed dat zij hem zeide:

- God zij geloofd, Frits, dat ge eindelijk thuis zijt! Jongen, jongen, wat hebt ge mij ongerust gemaakt! Waar hebt ge toch zoo lang gezeten?

- Moeder lief, sprak de jongeling, terwijl hij de oude vrouw hartelijk kuste, gij moogt me mijn laat uitblijven niet kwalijk nemen; ik dacht wel, dat gij een beetje ongerust zoudt geweest zijn, maar ik heb niet vroeger kunnen komen. 'k Heb een avontuurke gehad, liet hij er op volgen, met eene stem die eenigszins aarzelde.

- Ik dacht het halvelings dat er iets moest zijn, antwoordde de moeder, terwijl zij hem met een bezorgden blik aanzag. Ik hoop toch, zoo voegde zij er bij, dat er u niets kwaads overkomen is?

[pagina 12]
[p. 12]

't Is slechte tijd en het deugt niet 's avonds laat buitenshuis te zijn. Gij zijt toch niet aangedaan, hoop ik?

De brave vrouw kon zich, in den eenvoud haars harten, een avontuur niet anders denken dan als iets wat schrikkelijk en gevaarlijk is.

- Hoegenaamd niet, antwoordde Frederik, lachend om den angst zijner moeder; 't is eerder goed dan kwaad, dat mij overkomen is, want 'k heb eenen dienst bewezen aan eene juffrouw; maar eer ik het u vertel, zou ik u willen vragen, moeder, of gij niets voor mij te eten hebt? Ik scheur van den honger. 'k Heb van heel den avond noch nat, noch droog over mijne lippen gehad en ge ziet, dat mijn avontuur mijnen eetlust niet heeft doen overgaan.

De goede moeder was dadelijk in de weer. Zij had, tegen dat haar zoon van de komedie kwam, thee voor hem gereed gemaakt; zij had de kachel aangehouden, opdat de thee warm zou kunnen blijven. Spoedig was er ingeschonken en stonden brood en boter met een stutske koud vleesch op de tafel. Voor haren zoon te kunnen zorgen, was haar leven en 't mocht merkwaardig genoemd worden, hoe zij, met geringe geldmiddelen, de zaken toch zoo wist in te richten, dat haren zoon nergens het eten beter smaakte dan thuis. De gaaf om met weinig veel te doen, is bij uitnemendheid de huishoudelijke, liefhebbende vrouw eigen.

Toen Frederik zijn eetlust verzadigd had, kwam zijne moeder naast hem zitten en vroeg, of hij haar nu eens zou vertellen, waarin zijn avontuur toch wel bestaan had en wie de juffrouw was, aan wie hij dienst bewezen had.

Frederik liet zich niet pramen. Hij vertelde dat hij, van de komedie huiswaarts keerende, dicht tegen hunne woning eene juffrouw tegengekomen was, die zoodanig in haren mantel gewikkeld was, dat hij haar gelaat nauwelijks kon zien. 't Was koud en laat; de straten waren verlaten; de juffrouw was alleen, geheel onvergezeld. Hij had haar, in 't voorbijgaan, eventjes bezien en zijnen weg voortgezet, zonder het hoofd om te wenden, toen hij eensklaps achter zich eene zachte stem hoorde die riep: ‘mijnheer, mijnheer, als 't u belieft!’ Hij had daar geen acht op gegeven en was blijven voortstappen, daar zijne moeder wel denken kon, zeide hij, dat hij bij nacht en ontijd naar zulke woorden opstraat niet luisterde; maar de stem, 't was die van de juffrouw, werd al dringender en smeekender, zoodat hij zich eindelijk had omgewend, op zijne schreden teruggekeerd was en had gevraagd, wat ze moest hebben. ‘Neem me niet kwalijk, was hem geantwoord, dat ik u iets vraag; ik zoek naar eenen doktoor; weet gij er hier omtrent geen wonen? Mijn vader is erg ziek geworden en als er geene spoedige hulp komt, zou het slecht met hem kunnen afloopen; o! help mij toch, als gij kunt, riep het meisje halfschreiend; zeg me, waar ik eenen doktoor zou kunnen vinden.’ Wij stonden, zoo vervolgde Frederik, onder eene lantaren en ik zag dat de juffrouw buitengewoon schoon, maar geweldig bleek was; zij had het eerlijkste gezicht van de wereld en zag er zoo bedroefd uit, dat het me waarlijk door het hart ging. Gij kunt wel peinzen, moeder, dat ik seffens gereed was, om het meisje te helpen; ik dacht aan doktoor Brandt, die hier in de gebuurte woont, gelijk gij weet, en die me heel goed kent; dat hij ook om Gods wil mee zou gaan, als hij thuis was, daarvan hield ik mij overtuigd; ik zeg om Gods wil, omdat het meisje er maar heel poverkens uitzag; daarin had ik mij niet vergist, want terwijl wij ons op weg stelden naar de woning van den doktoor, zeide het meisje met een gevoel van schaamte en schier onhoorbare stem: ‘Mijnheer, ik vrees dat de doktoor eenige toegevendheid met ons zal moeten hebben, dat hij wat geduld zal moeten gebruiken, want wij zijn arme menschen.’ Ik antwoordde, dat zij zich daarover niet ongerust behoorde te maken, dat de doktoor een vriend van me was en naar geen geld zag, als hij iemand kon helpen. Ik hoorde haar mompelen: ‘God zij geloofd!’ terwijl zij mij een dankbaren blik toezond. In weinige minuten waren wij aan het huis van den doktoor; gaande weegs hadden wij verder geen woord met malkaar gesproken; bij den doktoor was er boven nog licht. Ik trok aan de bel. 't Venster ging open en 't was de doktoor zelf die zijn hoofd naar buiten stak en vroeg wie daar was. Ik maakte me aan hem kenbaar en zeide, dat een zieke zijne hulp noodig had. ‘Ik kom,’ antwoordde Brandt en sloot zijn venster. Vijf minuten later was hij beneden bij ons. 'k Vertelde hem het geval, in weinige woorden, terwijl wij ons op weg stelden naar de woning van het meisje. Ik had nu wel kunnen heengaan en naar huis komen, maar de zaak had mijne nieuwsgierigheid, of liever mijne belangstelling opgewekt; dit was de reden waarom ik mee ging. Het meisje bracht ons in het armste kwartier der stad; onder wege vernam de doktoor naar de omstandigheden van de ziekte haars vaders. Eindelijk bleven wij stil aan een tamelijk hoog huis (Frederik noemde de straat), dat er uitwendig zeer vuil en vervallen uitzag. ‘Hier is het,’ zeide zij. Zij haalde den huissleutel uit haren zak en opende de voordeur; in den gang was het pikdonker. ‘Een oogenblikske, als 't u belieft, zoo sprak zij; ik zal lichtmaken; anders zoudt gij den trap niet vinden.’ Zij haalde een phosphorke te voorschijn en stak daarmede een lampke aan, dat in eenen hoek van den gang stond. En 't was goed ook, dat zij licht gemaakt had, want de trap was zoo smal, nam zoo menigen draai en de leuning was zoo slecht, dat iemand dia daar in huis niet bekend was, wellicht niet boven zou geraakt zijn, zonder eerst een paar keeren gevallen te zijn. Terwijl wij naar boven gingen, zag ik dat het meisje naar mij omzag. Haar blik maakte mij verlegen; ik begreep, dat ik hier niet op mijne plaats was, dat ik niet had behoeven mee binnen te gaan, dat ik, waar ik was, eigenlijk niets meer te stellen had. ‘Laat me toe, zeide ik haar, dat ik mijnen vriend vergezel; 't is zuivere deelneming in uw lot, die 't mij u doet vragen.’ Zij antwoordde niet, maar liet eene wijl haren blik op mij rusten; die blik was doordringend en bijna toornig, zoodat ik er mij eenigszins door ontroerd gevoelde. 'k Bleef evenwel mee naar boven klimmen. Op het portaal van de derde verdieping bleven wij stil; het meisje opende eene kamerdeur en wenkte ons binnen te treden. Zij volgde ons in het vertrek en liep er naar eenen hoek, waar een bed stond; in het bed lag de zieke. Zij vatte zachtjes

[pagina 13]
[p. 13]

zijne hand en met tranen in de stem fluisterde zij: ‘Vader, hier is de doktoor.’ Mijn vriend voelde den zieke den pols en vernam naar zijnen toestand; met ingehouden adem, zag het meisje hem de woorden uit den mond en volgde al zijne gebaren en bewegingen met hare blikken. Onderwijl gluurde ik in de kamer eens rond. Zoo slordig en vervallen als het huis er van buiten, in den gang en op den trap uitzag, zoo rein en ordelijk was het in dit vertrek; alles zag er zelfs buitengewoon zuiver uit; maar de huisraad was oud en versleten, de gordijnen en het overgoed van 't bed waren verschoten en gelapt; daarbij brandde er in de kamer geen vuur; 't was er ijskoud. Treurig, treurig, zoo dacht ik bij me zelve; die menschen moeten het zeker eens beter gehad hebben in de wereld; zij zijn ten onder geraakt en hebben zich in dit afgelegen kwartier teruggetrokken om hunne armoede te verbergen; hoe strijden zij hier, misschien zonder troost, zonder hoop, tegen het harde lot! Terwijl ik in deze gepeinzen verslonden was, riep mijn vriend mij aan het ziekbed; het meisje had voor eene wijl de kamer verlaten. ‘Zie eens, zou fluisterde hij mij toe, wat een schoon gezicht die oude man heeft!’ En dat was inderdaad zoo, moeder; de man lag met de oogen toe; de koorts had een lichten blos op zijne wangen gejaagd; hij moest buitengewoon schoon geweest zijn; zijne vermagerde trekken waren ongemeen fijn en regelmatig; rond den fraai gevormden mond speelde een zachte glimlach; de zieke was ingesluimerd; wellicht had hij een aangenamen droom; zijn fraai, breed voorhoofd droeg de sporen van diepe rimpels; hij had dik sneeuwwit haar en droeg een vollen baard, ook zoo wit als sneeuw. Toen het meisje terug in de kamer kwam, zeide Brandt tot haar: ‘Lief kind, ik geloof, dat gij over uw vader gerust moogt zijn; hij is wel erg ziek en 't zal misschien veel moeite kosten om de koorts uit zijn verzwakt lichaam te krijgen, maar hij is niet in gevaar en zoo er niets onverwachts bijkomt, zullen wij hem wel spoedig te been helpen.’ Gij hadt eens moeten zien, moeder, met wat vreugd het meisje die woorden hoorde; zij stuurde haar dankbaren blik ten hemel en bedankte den doktoor in de warmste woorden; wij konden de liefde afmeten die zij haren vader toedroeg en beseften terzelfder tijd hoe ellendig en verlaten zij zich zou gevoelen, indien hij haar moest ontrukt worden. 'k Zou zoo gaarne ook iets gedaan hebben, om haar wat door te zetten en eenige verlichting te verschaffen; want ik zag genoeg, dat hier, buiten geneeskundigen raad, ook nog andere hulp noodig was; maar het meisje zag er zoo fier uit en in hare hoop en vreugde blonk haar gelaat van zulke schoonheid, dat ik haar, in dezen stond, voor alles ter wereld, niet aan hare armoede zou hebben durven herinneren, door haar het weinigske geld aan te bieden, dat ik op mij droeg. Brandt schreef nog het een en ander voor en beloofde 's morgens te zullen terugkomen. Daarna gingen wij heen. Dat is nu mijn avontuur, moeder.

De moeder had al dien tijd aandachtig toegeluisterd; slechts nu en dan had zij het verhaal van haren zoon onderbroken door eene vraag of eenen uitroep, die van hare deelneming deden blijken; nadat Frederik uitverteld was, bewaarde zij nog eene poos het stilzwijgen. Dan zeide zij:

- Gij hebt me nu alles breedvoerig verteld, Frits; maar er is één punt, dat gij vergeten hebt: wie zijn die arme menschen?

- Ik weet het niet, moeder, luidde het antwoord; gij kunt wel denken, dat ik bij al den angst en de verwarring, die daar heerschten, geene gelegenheid heb gehad, het meisje naar haren naam of stand te vragen. En 'k moet er bijvoegen, dat ik daar zelfs niet eens heb aan gedacht.

De oude vrouw schudde het hoofd en terwijl zij haren vinger dreigend opstak, zeide zij tot Frederik, doch op vriendelijken toon:

- Frits jongen, er steekt daar iets achter.

- Hoe meent gij dat? vroeg de jongeling verwonderd. Ik kon toch wel niet minder doen, dan een arm kind, dat voor zijn vader naar een doktoor zoekt, den weg wijzen en behulpzaam zijn.

- Zoo versta ik het ook, antwoordde de moeder; daarin hebt gij maar enkel uw plicht vervuld; gij hebt een werk van barmhartigheid gedaan. Maar het meisje heeft uw hart geraakt.

Terwijl zij dit zeide, zocht haar liefderijke blik de oogen haars zoons en zij zag, dat Frederik bloosde; maar de jongeling herstelde zich spoedig en al lachende zeide hij:

- Hoe komt gij op zulke wonderlijke gedachten, moeder? 'k Ben nog geen uur bij het meisje geweest en wij hebben geen tien woorden samen gesproken.

- Ik zeg ook niet, antwoordde de moeder, dat gij al smoorlijk verliefd op haar zijt; maar gij hebt met zooveel vuur van haar gesproken, van hare schoonheid, hare lieftalligheid, hare fierheid en God weet wat nog al, dat ik moet zeggen dat gij in dat uur tijds belangrijke ontdekkingen gedaan hebt.

- Moeder lief, zoo sprak Frederik ernstig, spot niet, als 't u belieft. Het meisje is zoo goed als schoon; o! gij hadt eens moeten zien, hoe zij beefde voor 't leven van haar vader. In alle geval, zij is ongelukkig en zoo ik belang in haar stel, stellig is het dat zij alle medelijden verdient.

- Het medelijden, hernam de vrouw, is een gevaarlijk ding tusschen een jonden zooals gij en een lief meisje; maar ik maak me niet ongerust; ik ken mijnen verstandigen Frits te goed om niet te weten, dat hij steeds voor oogen houden zal, wat hij aan zich zelve en aan zijne toekomst verschuldigd is. Ik verheug mij met u, over het goede werk dat gij vandaag gedaan hebt en ik hoop dat God voor die arme menschen barmhartig zal zijnen de woorden van den doktoor zal vervullen. En nu gaan wij slapen, jongen; 't is heel laat geworden. Goeden nacht!

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken