Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 20 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.79 MB)

Scans (23.64 MB)

ebook (9.59 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 20

(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 20]
[p. 20]

Het schilderstuk.
II.

Frederik Selten was de zoon van een sedert vele jaren overleden leeraar; de aflijvige had zijn huisgezin in zeer moeielijke omstandigheden achtergelaten, maar de weduwe was eene werkzame vrouw; zij deinsde voor den arbeid niet terug en zoo gelukte zij er dan ook in, zich zelve en haar eenig kind, alhoewel kommerlijk, toch veilig en gelukkig door de klippen van de zorgenzee des levens heen te brengen. De knaap betoonde in het leeren veel aanleg en vlijt en nadat hij zijne scholen met de meeste onderscheiding gedaan had, zooals men dat noemt, mocht hij zich weldra verheugen over 't bekomen van een ambt bij een openbaren bestuurdienst, dat, ofschoon aanvankelijk niet bezoldigd, hem toch vrij goede vooruitzichten in eene niet zeer verwijderde toekomst opende.

Daar hij al zijn best deed, om zich spoedig eene bevordering, in andere woorden, eene jaarwedde te verschaffen, en hij dagelijks zien kon, hoeveel moeite het zijner moeder kostte om de twee einden aaneen te knoopen, zoo kan men wel denken, dat Frederik weinig genoten had van de dusgenaamde verstrooiingen der jeugd. Wij voegen hier al spoedig bij, dat de jongeling er ook zelden naar verlangd had. Hij was een liefhebbende, dankbare zoon. Bij zijne moeder en zijne boeken was 't hem volkomen naar den zin; de meeste wereldsche vermaken waren hem tamelijk onverschillig. Gaarne liet hij zich de zorg welgevallen, die zijne moeder voor zijne huiselijke en persoonlijke behoeften droeg. Uit hetgeen wij hebben medegedeeld, zal men wellicht reeds de gevolgtrekking hebben gemaakt, dat de moeder den volwassen zoon nog altoos tot een zeker punt beheerschte. En zoo was het inderdaad. Ofschoon hij bijna den mannelijken leeftijd had bereikt, beschouwde zij hem altoos als haar Fritske, als kleine Frederik, voor wien haar hart, van toen de knaap nog in de wieg lag, steeds met zorgende trouwe liefde had geklopt.

Frederik zelf hield zooveel van zijne moeder, hij beminde haar met zooveel warmte, dat hij haar volgaarne in alles involgde; deze reine liefde was tot dan toe bijna het eenige warme gevoel, dat duurzaam en onbetwist in zijn hart was gevestigd. Met jonge juffrouwen was hij om zoo te zeggen nog niet persoonlijk in betrekking gekomen. En zoo kwam het, dat zijn hart nog onontwijd was op eenen leeftijd, dat reeds de meeste jongelingen veel van hunne jeugd, hunne onschuld en hunne frischheid hebben verloren. De lente van 't leven, was voor hem wat later gekomen. Een warme zonnestraal zou de sluimerende krachten in zijn binnenste doen ontwaken en werkelijk gebeurde dit.

De moederblik had zich niet bedrogen. Inderdaad had het meisje, welk Frederik zoo laat op straat ontmoet had, een diepen indruk op hem gemaakt. 't Was zonderling, hoe betooverend hare beeltenis hem dien eersten nacht in den slaap verscheen en hoe zij ook 's morgens hem nog steeds voor de oogen zweefde. Hij zag haar, hoe zij ging en stond; elk woord, dat zij uitgesproken had, werd als voortdurend in zijn binnenste herhaald en 't verlangen om haar weder te zien voelde hij met elken stond aangroeien. Maar krachtens welk recht zou hij haar opzoeken in hare afzondering? Onder welk voorwendsel zou hij zich bij haar aanmelden? Zijn moed zonk hem in de schoenen. De behoefte, om ten minste met iemand over haar te kunnen spreken, dreef hem naar den geneesheer Brandt; maar deze betoonde zich vrij onverschillig. Hij zeide, dat de oude man een goeden nacht had doorgebracht en het meisje rustiger was geworden; de geneesheer had haar aangetroffen bij het bed haars vaders, terwijl zij zich vlijtig met naadwerk onledig hield; de grijsaard was een verarmde schilder, hij heette Herbert; verder wist de heer Brandt nog enkel te zeggen, dat de menschen in den grootsten nood schenen te verkeeren. Terwijl de geneesheer van het voorgevallene als van eene beroepszaak gewaagde, trok Frederik zich de zaak ter harte alsof zijn levensgeluk er van afhangen zou. Hij verwijlde dan ook niet lang bij den heer Brandt, wien hij zeer dankbaar was voor de geruststellende tijding aangaande des ouderlings toestand. Frederik gevoelde dat hij beminde, maar hij nam het vast besluit, zijn geheim aan niemand kenbaar te maken, zoomin aan zijne moeder als aan zijnen vriend Brandt. Van den geneesheer wist hij overigens, dat deze met zulke dingen steeds den spot dreef. Als het echter zoo verre gekomen is met eenen jongeling, dat hij zijne liefde als te goed en te heilig beschouwt, om haar te openbaren aan personen van wien hij denkt dat zij er geen belang zullen in stellen, dan mag men er staat op maken, dat hij op weg is om, naar het oordeel der ‘verstandige’ menschen, een dommen streek te begaan. De weduwe had te veel gerekend op het verstand van haren Frits; zelfs de schranderste koppen geraken van hun stuk, als diepgevoelde liefde op het spel komt; eens dat de hartstocht zich van hen heeft meester gemaakt, geraakt het verstand op den achtergrond. Bij Frederik was 't duidelijk te zien dat er iets aan hem schortte; veelal was hij afgetrokken, stil, droomerig; nu eens was hij uitgelaten vroolijk; dan weer somber en droefgeestig. Als teekenen van toenemende liefde halen wij hier nog aan. dat hij, op zijne wandelingen, bij voorkeur de afgelegene wijk doorkruiste die het meisje bewoonde; dat hij, als het donker werd, soms een geslagen uur schildwacht hield omtrent het oude huis, in de hoop zijne beminde te zullen ontmoeten; het was hem een genot, zich zooveel dichter bij haar te gevoelen. Elke dag die verliep, vergrootte zijn ongeduld om haar weder te zien, en eindelijk begon hij zich af te vragen, of het wel noodig was, dat hij naar een voorwendsel daartoe zocht? Kon hij niet eenvoudig gaan vernemen hoe 't met haar vader was? Hij had haar dien nacht een grooten dienst bewezen; maar nu wist hij bovendien stellig dat zij arm was, ja, dat zij in den prangendsten nood veerkeerde; kon zij het kwalijk nemen dat hij nu eens terugkwam, om te hooren hoe zij en haar vader het stelden? was dergelijk bezoek niet zeer natuurlijk? was het zelfs niet voorgeschreven door de liefde voor den evennaaste? Misschien wel zou zijne moeder niet gaarne gehad hebben dat hij die onbekende menschen ging bezoeken; maar zijne moeder was eene eenvoudige vrouw; zij wist niet hoe het in de wereld

[pagina 21]
[p. 21]

gaat; zij overdreef eenigszins de bezorgdheid voor haren zoon en was seffens geneigd om gevaren en perijkelen te zien, ook al waren die in het minste niet te vreezen. En toch, aan welk gevaar kon hij zich blootstellen? hij was geen kind meer; hij was een groote jongen, een man. Nadat hij zoo eene gansche week met zich zelve overlegd en geredeneerd had, nam hij het stellig besluit, bij den armen zieken man een bezoek te gaan afleggen.

Dit was echter gemakkelijker besloten dan gedaan. 't Is wel waar, dat hij, om zijn voornemen ten uitvoer te leggen, maar in huis den trap moest opgaan; maar toch kwam er dat nog zoo spoedig niet van. Dag aan dag ging Frederik uit, terwijl hij aan zichzelve zeide: ‘nu ga ik er recht naar toe.’ Maar hoe dichter hij des meisjes woning naderde, hoe heviger klopte zijn hart; hij vertraagde dan zijnen gang en als hij vóór de deur gekomen was, ging hij het huis - voorbij! Alle soort van twijfelingen en bezwaren rezen dan bij hem op. Sterk moeten wij ons daar niet over verwonderen. Frederik beminde voor den eersten keer, en de eerste liefde, hoe sterk zij dan ook moge wezen, is bedeesd en schroomvallig. Ten lange laatste werd de dorpel echter overschreden en de trap beklommen. Daar stond onze vriend weer op het portaaltje van de derde verdieping en klapte met bevende vingeren op de kamerdeur. Eene stem van uit het vertrek riep: ‘kom binnen!’ 't Was de stem van den zieken vader. Frederik opende de deur en trad in de kamer. De ouderling was alleen. Hij zat, gewikkeld in een versleten slaaprok, in eenen leuningstoel. De bezoeken in deze verblijfplaats der armoede moesten iets zeldzaams zijn, want de zieke zag den jongeling met verwonderde oogen aan. Eenigszins verlegen zeide Frederik: ‘Neem het niet kwalijk dat ik zoo onbekend bij u aankom; ik wou eens hooren hoe 't met u gaat, mijnheer. Verleden week, toen gij zwaar ziek waart, had ik het genoegen, uwe dochter de woning van eenen geneesheer aan te wijzen en ik ben toen ook bij u geweest. Ik ben zelfs bijna een uur lang hier gebleven; maar gij hadt zoo hevig de koorts, dat gij me van toen wel niet meer kennen zult.’

- Mijne dochter heeft me dat gezegd, antwoordde de zieke, met eene eenigszins opgeruimde stem, terwijl hij moeite deed om recht te staan, Maar zijne zwakheid liet het hem niet toe. Gij hebt veel goedheid jegens ons gehad, mijnheer, en ik ben tevreden, dat gij me in de gelegenheid stelt, u daarvoor te bedanken.

- Zonder bedanken, antwoordde Frederik; 't is de moeite niet waard om vante spreken; zeg mij maar liever, of gij u goed aan de beterhand bevindt en of ik u met iets van dienst zou kunnen zijn? Gij zijt ziek en misschien ongelukkig en zoudt dus wellicht eenen vriend kunnen noodig hebben. Doch ik vergat nog te zeggen, wie ik ben.

Met weinige woorden deed Frederik zijnen naam en stand kennen.

- Ik ben heel verwonderd over wat gij me zegt, sprak de oude man; 't is lang geleden, zeer lang, dat ik uit een vreemden mond zulke vriendelijke woorden niet meer gehoord heb. En welke reden zet u aan, om zooveel goedheid te betoonen voor een armen, ouden onbekenden man?

Als het in de kamer niet reeds zoo donker ware geweest, zou de grijsaard hebben opgemerkt, dat zijne woorden den jongeling sterk deden blozen.

- Laat ons daar niet over spreken, antwoordde Frederik; ik heb nog altijd dien avond in 't geheugen, toen ik u zoo erg ziek en uwe dochter vol angst aan uw bed zag, en 't is immers christelijke plicht malkaar te helpen in den nood.

- Ik zou wel willen, sprak de zieke, dat mijne Cecilia die woorden kon hooren. 't Is jammer, dat zij juist uit is; maar zij zal niet lang meer weg blijven. Zoudt gij intusschen niet de goedheid willen hebben, - ik kan ongelukkiglijk niet uit de voeten, anders zou ik het zelf doen, - de lamp aan te steken, die daar op de tafel staat? Neem me niet kwalijk, mijnheer, dat ik u dat verzoek. We zitten hier in den donker en ik zou gaarne het gezicht zien van den goeden mensch, die mij zooveel vriendschap betoont.

Nauwelijks had Frederik de lamp ontstoken, of de grijsaard, die hem onderwijl aandachtig had beschouwd, zeide: ‘Mijnheer, uit uw gelaat spreekt zooveel goedheid als uit uwe woorden; gij hebt een eerlijk, braaf gezicht; het doet iemand goed, u in de oogen te zien.’ Zijnerzijds beschouwde Frederik den ouden man met hartelijke belangstelling; gelijk wij reeds zeiden in het eerste hoofdstuk, des grijsaards, gelaatstrekken waren schoon en vol karakter; enkel zag hij er heel bleek en zwak uit; in zijne levendige schrandere ougen lag iets weemoedigs, dat aan harden strijd, aan lang en zwaar lijden deed denken. Er ontstond eene stilte van eenige stonden, waaraan Frederik een einde stelde door te zeggen; ‘Mijn vriend Brandt heeft me medegedeeld, mijnheer, dat gij een schilder zijt?’

- Geweest, geweest! zoo luidde het droefgeestig antwoord; er was een tijd, dat ik eenen naam in de kunstwereld had; mijne schilderijen genoten bijval op de tentoonstellingen en werden goed verkocht; maar nu is dat allemaal gedaan; ik ben nu niets meer.

- Hoe is dat mogelijk? riep de jongeling; zoo gevorderd in jaren zijt gij toch nog niet, om sedert lang van 't beoefenen van uw vak te hebben afgezien.

- Ziehier, dat zegt u alles, antwoordde de zieke, en terwijl hij dit zeide toonde hij zijne rechter hand, die stijf en vermagerd en ten deele verminkt was; de wijsvinger en een lid van den middensten vinger ontbraken, Begrijpt gij nu, vroeg de ouderling, waarom ik geen schilder meer ben?

Frederik kon ter nauwernood het woord ‘treurig’ mompelen.

- Het is meer dan treurig, hervatte de zieke; van als die hand doorschoten werd, waren kunst en jeugd voor mij weg; wat toch is een schilder zonder hand? Hoe meer hij van kunst hield, des te ellendiger wordt zijn lot.

De jongeling knikte droevig met het hoofd.

- Stel u eens in mijne plaats, zoo vervolgde de ouderling; de kunstzin, de lust tot werken is gebleven; de geest wil voortbrengen, wil scheppen; de bekoorlijke beelden komen u voor

[pagina 22]
[p. 22]

den geest, voor de oogen; zij omzweven de verbeelding, bestormen de hersens, maar het werktuig om ze vast te houden, hun licht en kleur te geven, ontbreekt. O! Wat heb ik daarvan uitgestaan! Ik ben dikwijls op het punt geweest zinneloos te worden. En bij al die martelingen komt dan nog het gebrek, de nood. Over 't algemeen zijn de kunstenaars geene geldmenschen. In mijne kunst had ik steeds eene ruime bron van gewin gevonden; ik was jong, ik werkte veel en gemakkelijk, mijne schilderijen gingen voor de hand weg, ik leidde met mijn huisgezin een vroolijk leven; wij konden al onze wenschen vervullen; ik had nog zoovele jaren voor mij (zoo dacht ik ten minste) en bekreunde mij dan ook niet om de toekomst. Wij hadden, om zoo te zeggen, niets gespaard en zoo kwam het, dat ik mij plotselings van de weelde tot de armoede gebracht zag, toen ik het gebruik van mijne rechter hand op zulke ongelukkige wijze verloor. Jaren lang, worstelde ik tegen den nood; maar mijne verminkte hand maakte dat ik nergens toe deugde; ik zou waarschijnlijk al dood geweest zijn, indien de hand van eenen engel me niet had ondersteund. Mijne witte haren en mijn vervallen gezicht, zullen u misschien doen denken, dat ik heel oud ben; ik ben nog maar pas over de vijftig.

Frederik nam de gelegenheid waar, dat de zieke een oogenblik zweeg, om hem te vragen: ‘Met den engel die u ondersteunde, hebt gij ongetwijfeld uwe dochter bedoeld?’

- Eerst niet, antwoordde de zieke; zij was toen nog een kind; ik bedoelde hare moeder, die mij met de liefde van eene heilige in mijne ellende heeft bijgestaan, en nog maar weinige jaren dood is; maar sedert dien bekleedt Cecilia hare plaats; uit- en inwendig gelijkt zij aan hare goede moeder; zonder mijne dochter, mijnheer, ware ik reeds lang dood geweest.

Frederik luisterde met zooveel aandacht naar wat de zieke hem verhaalde, vooral naar hetgeen hij van Cecilia zeide, dat hij de deur niet had hooren opengaan en niet zag dat Cecilia binnengekomen was en aan den ingang der kamer stilgehouden had; zij bleef daar staan, uit louter verbazing van een vreemden heer bij haren vader te vinden. Toen hij, opmerkzaam gemaakt door eene beweging die het meisje maakte, omzag en haar erkende, sprong hij plotselings recht en wilde haar te gemoet snellen; maar hij bedwong zich, of hij gevoelde ten minste eene beschroomdheid die hem terughield. Cecilia moest hem dadelijk erkend hebben, want zij werd geweldig rood en stond eene wijl met neergeslagen oogen als vastgeworteld aan den grond. Gelukkig stelde de schilder de twee jonge lieden spoedig op hun gemak. ‘Cecilia, zeide hij, deze heer heeft ons een nieuw bewijs van zijne goedheid gegeven; nadat hij ons dien nacht een zoo grooten dienst bewezen heeft, is hij zoo vriendelijk thans te komen vernemen, hoe ik het stel.’ Het meisje verwon hare beschroomdheid en terwijl zij Frederik hare hand toestak zeide zij: ‘Ik dank u wel, mijnheer; uwe goedheid heeft de beste vruchten gedragen, gelijk gij ziet; mijn vader is beter, veel beter geworden. De doktoor heeft het goed gepakt; vader neemt van dag tot dag in beterschap toe; ik kan nu weer adem scheppen en vroolijk zijn.’ Deze woorden liet zij vergezeld gaan van een gelukkigen glimlach. Ondertusschen had zij hoed en mantel afgelegd; hare eenvoudige maar reine huiskleeding stond haar zeer goed; de koude buitenlucht en misschien ook wel een beetje de tevredenheid had hare wangen bevallig rood gekleurd; uit hare heldere oogen sprak oprechte vreugde, die slechts nu en dan als door een zwaarmoedig neveltje getemperd werd. Frederik vond haar nog duizendmaal schooner dan hij haar den eersten keer gezien had.

Wij zullen de vriendelijke woorden niet vermelden, waarmede Frederik het meisje antwoordde; wij kunnen volstaan met hier te zeggen, dat hij zich zelve allengs geheel meester werd en het drietal zeer spoedig in een druk gesprek gewikkeld was; de tijd vloog daarbij met zooveel snelheid om, dat het tien ure was eer het iemand en vooral eer Frederik het wist.

In de aangenaamste gepeinzen verdiept keerde de jongeling huiswaarts. Eenige dagen later bezocht hij zijne nieuwe vrienden andermaal. 't Duurde niet lang, of Frederik kwam dagelijks. Als hij eens een dag moest overslagen, ging hij mistroostig te bed. Hij verborg het zich niet, dat hij Cecilia beminde met al de krachten zijner ziel, al was er dan ook tusschen hen nog niet eens sprake geweest van liefde. Wel brandde hij van verlangen om haar zijne gevoelens bekend te maken; maar de vrees van afgewezen te worden wederhield hem; hij gevoelde dar eene afwijzing hem onuitsprekelijk ongelukkig zou hebben gemaakt; alvorens den beslissenden stap te wagen, wilde hij, zoo mogelijk, eenige zekerheid bekomen, aangaande Cecilia's toegenegenheid en intusschen leefde hij in hoop en vrees. Voor iemand van minder vreesachtigen aard, zou 't anders niet moeielijk geweest zijn, des meisjes geheim uit hare blikken te lezen.

In deze omstandigheden gingen er weken voorbij. Frederik betoonde zich zoo vlijtig als oplettend voor zijne bureelwerkzaamheden; jegens zijne moeder legde hij de grootste teederheid aan den dag; 's avonds was hij echter niet meer thuis te houden. Zijne moeder begreep zeer goed wat er geslagen was, al zeide haar zoon haar ook niets. Nu eens was Frederik, zonder gekende reden, uitgelaten en vroolijk; dan weer stil en somber. Niemand anders dan dat gevaarlijk meisje, zoo redeneerde de moeder bij haar zelve, kon daar de oorzaak van zijn. Om goed te weten, waaraan zij zich in dat opzicht te houden had, ging zij Frederik op eenen avond heimelijk achterna, en zij zag, niet zonder schrik, hem het afgelegen, vuil en vervallen huis binnentreden. Het stond der bezorgde moeder niet aan, dat haar zoon een zoo hardnekkig stilzwijgen jegens haar bewaarde; zij gevoelde over die geheimzinnigheid een zekeren angst, die haar het ergste deed denken. Zij besloot, aan die onzekerheid een einde te stellen en Frederik te doen spreken. Zoodra de gelegenheid zich daartoe aanbood, wilde zij hem over die zaak eens onder handen nemen. Gelijk zij wel verwachtte, bleef deze gelegenheid niet lang uit. Eenen avond dat Frederik zonder te spreken met de hand voor het gezicht bij de tafel zat, vroeg zij eensklaps, terwijl zij hem even op den schouder tikte: ‘Frits, jongen, waarover zit gij daar toch zoo te suffen?’ De jongeling verschrikte en hij gevoelde als eene knaging van geweten, toen hij zijne moeder in het goedig ge-

[pagina 23]
[p. 23]

laat zag, waarop eene groote bezorgdheid stond te lezen. Hij antwoordde echter, dat hij volstrekt niet sufte, dat hij aan niets te denken had. ‘Gij spreekt de waarheid niet, Frits, luidde het antwoord; gij betoont u niet oprecht jegens uwe moeder; er broeit u iets in 't hoofd en ge wilt het me niet bekennen; ik moet u zeggen, jongen, dat gij daar niet wel aan handelt.’

- Maar, moeder lief, wat wilt gij toch dat ik voor u verbergen of verzwijgen zou?

Onder het uitspreken dezer woorden werd 's jongelings gelaat gloeiend rood.

- Frits, Frits, sprak de vrouw, waarom wilt ge met omwegen te werk gaan? Voelt gij niet dat uw wezen zoo rood als bloed geworden is? Ik weet alles, jongen; ge hebt verkeering; gij gaat alle dagen naar dat meisje welk gij dien avond bij den doktoor hebt gebracht.

- Hoor, moeder, antwoordde Frederik, terwijl hij recht stond, ik zal het u rechtuit zeggen; 't is waar, ik ga dagelijks naar het meisje; ik bemin haar en eerst sedert ik haar ken, gevoel ik mij volkomen gelukkig.

- En zij bemint u ook? vroeg de moeder.

- Moeder lief, daarvan weet ik nog niets en ik zou zeerveel geven om het te weten; hare liefde zou mij gelukkiger maken dan een koning.

- Gij hebt haar dus nog niet gevraagd?

- Nog niet, moeder, nog niet; ik ben van niets zeker, en ik gevoel, dat als ze mij van de hand wijzen moest, het met mijn geluk hier op aarde gedaan zou zijn.

- Dan ben ik gerust, sprak de vrouw; ik vreesde dat het erger was.

- Erger, moeder? vroeg Frans. Gij kunt toch wel denken, dat ik dat meisje niet zou willen bedriegen; daarvoor kent gij mij immers te goed.

De moeder trad in uitleggingen, om aan Frederik te betoogen, dat zij 't zoo niet bedoeld had; wat zij vreesde, was dat Cecilia geene geschikte vrouw voor hem zou geweest zijn; het meisje bezat niets ter wereld; zij meende dat Frederik een beteren pak kon doen.

Hoeven wij te zeggen, dat al die redenen en woorden, geen den minsten indruk op den jongeling maakten? Hij wederlegde ze met klem en kracht. Na lang genoeg over en weer gepraat te hebben, zeide Frans eindelijk: ‘Hoor, moeder, een goed accoord; leer haar kennen, en als gij niet vindt dat zij goed, braaf en fatsoenlijk is, dan beloof ik u, dat ik haar laten zal, al moest het mijn dood kosten; maar ik ben wel verzekerd dat zij u zoo sterk bevallen zal als zij mij bevalt.’

De moeder moest zich wel laten gezeggen; in stilte, overlegde zij haar plan en een paar dagen later zeide zij tot Frederik: ‘Frits, ik ben er geweest; ik heb Cecilia en haren vader gezien en ik moet rechtuit zeggen, dat ik geloof, dat het zeer brave menschen zijn; 't meisje is lief en bekoorlijk en ik begrijp dat zij uw hart gestolen heeft; voor zooveel ik heb kunnen oordeelen, is zij oprecht en goed van aard; het binnenste van de menschen kan God alleen zien. Ik zeg dus niet meer neen; ik zou wel gewild hebben, dat er veel anders geweest ware; maar vermits gij me zegt, dat er uw geluk van afhangt, in Gods name! Als het meisje u bemint, doe dan uwen zin.’

Frederik zou wel gedanst hebben van vreugde; de toestemming zijner moeder was een groot, een belangrijk punt, dat hem reeds veel hoofdbrekens gekost had. Dit was dus in regel. Als Cecilia nu maar ja zeide! Maar nu aarzelde hij ook niet langer; de groote vraag moest nog denzelfden dag beslist worden. Op het gewone uur snelde hij met luid kloppend hart, maar vervuld van zoete hoop, naar zijne geliefde Cecilia.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken