Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 20 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.79 MB)

Scans (23.64 MB)

ebook (9.59 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 20

(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het schilderstuk.
III.

Spoediger en gemakkelijker dan Frederik het zich had voorgesteld, volgde de beslissing, dank aan het bezoek zijner moeder; daardoor vooral was hem de weg gebaand. Cecilia zeide ja, met een overgelukkig hart. Behoeven wij te zeggen, dat de oude Herbert niet neen zeide? Dat Frederik het jonge meisje tot vrouw vragen zou, had de schilder reeds lang verwacht en wel tot zijne innigste vreugde. Frederiks verschijnen had den ouden man weer hoop en levenslust teruggeschonken; hij had zich spoedig van het voortreffelijk braaf karakter des jongelings kunnen overtuigen; er kwam weer zonneschijn in 't leven des ouderlings.

Nu Cecilia aan Frederik was verloofd, geloofde deze zich verplicht en gerechtigd, het kleine huisgezin met geldelijke hulp bij te springen; maar al te wel zag hij, dat vader en dochter bijna gebrek leden; Cecilia werkte schier dagelijks tot laat in den nacht; haar gewin, was alles wat het huisgezin bezat om van te leven. Frederik wilde daar een einde aan stellen. Al had hij zelf op zijn bureel nog geene vaste jaarwedde, toch was hij sedert eenigen tijd tamelijk veel geld aan 't winnen, door winstgevend werk dat zijne oversten hem te doen gaven, buiten de bureeluren; bovendien werkte hij ook nog, altoos buitentijds, voor eenige personen uit de burgerij; hiermede verdiende hij insgelijks een schoonen stuiver. Frederiks goede voornemens vonden een onverwachten tegenstand. De oude Herbert wilde namelijk niets van hem aannemen. Hij wilde niet, zeide hij, dat men zou kunnen zeggen, dat hij voordeel trok uit de kennismaking zijner dochter. Zoolang Cecilia niet getrouwd was, vervolgde de vader, moest Frederik haar de voldoening laten, hem alleen om hem zelf te beminnen. Des jongelings aandrang hielp niet; zij hielp des te minder, daar de dochter zich zoo onbaatzuchtig toonde als de vader.

Op zekeren dag verzocht Herbert zijn toekomenden schoonzoon, hem eenen dienst te bewijzen. Frederik verklaarde zich daartoe natuurlijk seffens bereid. De grijsaard zeide, dat hem uit zijn goeden tijd een schilderstuk overgebleven was, dat eenige waarde bezat en hij zou wenschen te verkoopen; Frederik werd verzocht de schilderij naar eenen kunstkooper te brengen; ik zal, zoo sprak Herbert, ze u eens laten zien. Hij haalde uit de nevenkamer eene tamelijk groote schilderij, in eene vergulde lijst, te voorschijn, en plaatste ze nabij het venster, opdat er het licht goed op vallen zou. Nauwelijks had Frederik er eenen blik op geworpen, of hij sloeg de handen te zamen en liet eenen uitroep van bewondering ontsnappen; de jongeling was wel geen kunstkenner, maar hij bezat in het vak toch kennis genoeg, om zich dadelijk getroffen te voelen, door de pracht van het hem vertoonde schilderstuk. Er was op afgebeeld eene jeugdige vrouw van merkwaardige schoonheid, gezeten in een bloeienden hof, aan wier voeten een allerliefste kind speelde, tot hetwelk zij nederboog; het gelaat der schoone vrouw straalde van geluk en liefde; hare blauwe oogen waren met eene uitdrukking van vreugde op het kind gevestigd, dat zijne handjes, waarin het bloemen hield, naar haar uitstrekte; het schilderstuk stelde het geluk der moederliefde voor. ‘Dat is Cecilia, riep Frederik in verrukking, of wel hare moeder, zoo vervolgde hij, het schilderstuk met nog meer aandacht beschouwende; de gelijkenis is sprekend.’ Herbert wendde zijne sombere blikken van de schilderij af en antwoordde: ‘Gij hebt het geraden, Frederik; die gij daar voor u ziet is mijne vrouw, en 't kind aan hare voeten is Cecilia; toen ik dit schilderstuk maakte, was ik gelukkig; gij ziet, zeide hij met een bitter lachje op de lippen, dat ik toen ook schilderen kon.’

- En gij moest zoo ongelukkig worden, antwoordde Frederik met een zucht; arme vriend, ik begrijp maar al te wel, wat gij hebt moeten lijden en nog lijdt.

- Och neen! sprak de schilder, gij kunt nog voor geen duizendste deel mijn lijden begrijpen; dat is echter wat anders. En toch, zoo vervolgde hij, dit schilderstuk is 't, dat mijn ongeluk heeft veroorzaakt, mijn ongeluk en dat van mijne vrouw en dochter.

De jongeling zag hem vragend met verbaasde oogen aan.

- Laat ons gaan zitten, sprak Herbert; gij zijt op het punt

[pagina 29]
[p. 29]

in mijne familie te komen; gij hebt dus het recht alles te weten wat er ons overkomen is. Ik was een gelukkig mensch, gelijk ik u reeds gezegd heb; wij woonden toen niet in deze stad (Herbert noemde de plaats waar zij op dit tijdstip woonden); ik had vrienden en kennissen; ik werd geëerd en bemind, overal goed ontvangen; ik had toegang in de hooge kringen der samenleving; wij kenden geen zorg of gebrek; ik werkte veel en gemakkelijk en maakte goede prijzen van mijne schilderijen; de geboorte van Cecilia had mijne vrouw en mij overgelukkig gemaakt; ik schilderde moeder en kind, gelijk gij ze daar ziet; de hof, waarin zij gezeten zijn, was die van ons huis, dat aan een klein paradijs geleek; het was een oud buitengoedje, dicht bij de stad gelegen; het schilderstuk, dat hier vóór ons staat, is 't beste dat ik voortgebracht heb; ik werkte er aan met lust en liefde; toen het af was, zond ik het naar de tentoonstelling, waar het den grootsten bijval verwierf; van alle kanten werd het te koop gevraagd; natuurlijk liet ik het niet gaan; 'k had het voor mij zelve, of liever voor mijn huishouden geschilderd. Tusschen degenen, die het schilderstuk hadden willen koopen, was er een heer, de zoon van rijke menschen, die voor zijn genoegen reisde en zich toevallig in de stad bevond, toen de tentonstelling open was. (De schilder noemde aan Frederik dezen heer.) Aan hem, zoo vervolgde hij, gelijk aan de andere liefhebbers, was geantwoord, dat het stuk niet te koop was; desniettemin liet hij er twee- of driemaal een hoogen prijs voor aanbieden, en toen al zijne moeite vruchteloos bleef, kwam hij me op zekeren dag in persoon ten mijnent vinden; zoo geraakte ik met hem in kennis; hij had groote liefhebberij in de kunst en paarde aan een juisten blik een zeer goed oordeel; hij was daarbij ongemeen lieftallig, en zeer beschaafd en geleerd; hij herhaalde zijn bezoek en daar ik vriendschap voor hem gevoelde, zoo was ik spoedig met hem op zeer vertrouwelijken voet; na verloop van een paar weken, kwam hij me schier dagelijks vinden; wij werden echt broederlijke vrienden; ik, ten minste, die niet vermoedde welke geheime reden hem zoo gedurig naar mijn huis lokte, beminde hem als een broeder. Mijn vriend bewees aan mijne vrouw eene groote oplettendheid, maar ik zag daar volstrekt geen kwaad in; al wie met mijne vrouw sprak, betoonde haar de meeste vriendschap; zij was goed en schoon en won alle harten voor zich; eenige reden om haar te mistrouwen had ik niet; ik wist hoeveel zij van me hield; ik kende hare liefde en getrouwheid; ik mocht er staat opmaken, dat niets die zou kunnen doen ophouden noch verflauwen. Eenige keeren had zij me zachtjes gewaarschuwd tegen mijn nieuwen vriend en te verstaan gegeven, dat ik wel zou doen, mij niet zooveel met hem op te houden, ja, zelfs allengskens allen omgang met hem af te breken; ik was zoo onbedacht, zoo kortzichtig, dat ik met hare woorden lachte en al spottend zeide, dat zij zich zonder reden beangst maakte, dat mijn vriend een vroolijke jongen was, iemand van gemeenzamen aard, maar die volstrekt geen kwaad hoegenaamd met haar of met iemand voor had. Eens moest ik voor eenige dagen op reis gaan; in de stad, waar ik mij be[vo]nd, geraakte ik toevallig in een gezelschap van personen, die mijn nieuwen vriend kenden. En wat hoorde, wat vernam ik daar? Twee zeer geloofwaardige mannen brachten mij in een vertrouwelijk gesprek onder het oog, dat hij, in wien ik alle vertrouwen stelde, een losbol was, en zij deelden mij tevens mede, lasteringen, ten opzichte mijner vrouw, die van hem kwamen en afgrijselijk waren. Ik bedwong mij zoo goed ik kon, maar keerde eenige uren later woedend huiswaarts. Ten mijnent aangekomen vond ik er mijnen valschen vriend. Spoedig had ik met hem een hevigen twist; ik noemde hem een schurk; ik geloof zelfs dat ik hem geslagen heb. Gij kunt wel denken wat er nu volgde; er volgde eene uitdaging tot een tweegevecht en 's anderendaags stonden wij met pistolen tegenover elkaar; wij schoten te gelijk; ik zag mijnen tegenstrever nederzinken; op hetzelfde oogenblik voelde ik aan mijne rechter hand eene heete stekende pijn; de kogel had mijne hand getroffen en verbrijzeld; pijn en bloedverlies deden mij bezwijmen; ik weet niet wat er verder gebeurde; ik kwam tot bezinning in mijn bed, naast hetwelk mijne vrouw troosteloos stond te schreien. Ik heb hier eigenlijk niets meer bij te voegen, vervolgde Herbert, nadat hij eene poos, als overweldigd door de smartelijke herinneringen, gezwegen had; gij weet reeds hoe 't met mij afliep; ik genas, maar mijne hand bleef verminkt, ik kon haar niet meer gebruiken en van dien stond ook, was mijn geluk, mijn bestaan geheel vernietigd.

Frederik vroeg wat er geworden was van des schilders tegenstrever. Herbert wist hierover geene bepaalde inlichtingen te geven; de jongeling had eenen kogel in het lijf gekregen en lang in levensgevaar verkeerd; hij herstelde evenwel en zoodra hij weer te been was, verliet hij de stad; de schilder had hem sedert dien nooit meer gezien of ook nooit meer iets van hem vernomen. Eenigen tijd daarna had ook Herbert met zijn huisgezin de stad verlaten.

Toen de verhaler zijne gewone kalmte weer herwonnen had, bracht hij het gesprek terug op het punt, waar hij het onderbroken had, door 't verhaal van zijne wederwaardigheden.

- Gij kent nu, zeide hij tot Frederik, de geschiedenis van dit schilderstuk; ik heb u gezeid, dat ik het wilde verkoopen en verzoek u, mij daarin behulpzaam te zijn.

Frederik poogde hem zulks af te raden; maar de schilder liet zich daartoe niet bewegen.

- Neen, antwoordde hij; ik wil het stuk verkoopen. Tot hiertoe had ik dit niet van mij zelve kunnen verkrijgen, hoe groot ook de nood was, waarin ik mij met mijn huisgezin heb bevonden; dit schilderstuk toch, het eenige overblijfsel van mijn vroegeren welstand, was ook de eenige band, die mij hechtte aan mijnen gelukkigen tijd; maar nu heb ik dat niet meer noodig; mijne dochter heeft eene toevlucht en eene toekomst gevonden in uwe genegenheid; ook voor mij gaat dus een betere tijd aanbreken; derhalve kan ik de schilderij verkoopen; wat er opstaat, is toch onuitwischbaar in mijn hart gegriffeld.

[pagina 30]
[p. 30]

Nog steeds aarzelend vroeg Frederik, op hoeveel Herbert de waarde van het schilderstuk schatte.

- Ik stel geen prijs, luidde het antwoord; gij zult wel ergens in de stad eenen kunstkooper of eenen liefhebber vinden, die er eene tamelijke som zal willen voor betalen; vraagt men u naar den meester, zoo sprak de schilder met eene zekere fierheid, noem dan slechts mijnen naam; hij staat bovendien op het stuk; eens pleegde men van mijne schilderijen te zeggen: ‘'t is een Herbert!’ En dit zeide genoeg. Alhoewel de schilder moet beschouwd worden als dood te zijn, zijn naam leeft toch; wat ik geschilderd heb, is nog steeds in eere.

Frederik liet zich eindelijk gezeggen, nam het schilderstuk op en ging er mede weg; Herbert zag den jongeling met tranen in de oogen na. Hard viel het hem van dezen schat te scheiden; maar de hooghartige man meende dat het niet anders kon; de nood deed zich nijpend gevoelen en Cecilia was verloofd. 't Deed den vader pijn, dat zijne dochter als een doodarm meisje tot vrouw moest genomen worden door den jongeling, die haar met edele onbaatzuchtigheid grenzeloos beminde; daarom wilde Herbert niet terugdeinzen voor de opoffering, hoe groot zij dan ook was, die, naar hij hoopte, hem in staat zou stellen, zijne dochter ten minste een kleinen uitzet te geven. De opbrengst van het schilderstuk zou hem eene zekere som verschaffen; dus aarzelde hij niet er zich van te ontdoen. Aan Cecilia had hij echter zijn voornemen niet bekend gemaakt; hij had hare afwezigheid te baat genomen om Frederik met de droevige boodschap te gelasten.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken