Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 20 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.79 MB)

Scans (23.64 MB)

ebook (9.59 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 20

(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 35]
[p. 35]

De molen in het dal.

I. De verzoeking.

Het líep tegen den avond. Eene verkwikkende koelte volgde op den gloed, waarmede de zon het dal had vervuld. Thans stond het schitterend gesternte reeds achter de bergen, wier breede,

illustratie

reusachtige schaduwen over de weilanden in de diepte lagen en langzamerhand de tegenover liggende hoogte beklommen. Alleen de boschrijke bergkruinen brandden nog in den zonnegloed, en als eene lichtende ster flonkerde de vergulde torenknop van 't oud vrijheerlijk slot, welks stoute omtrekken forsch en geweldig op den helderen, onbewolkten hemel uitkwamen. De weidebloempjes wasemden zoete geuren uit; blauwachtige nevels rolden zich als fijn, doorzichtig gaas over de weiden uit en vielen in dauwdroppels neder, die zich als parels en diamanten aan de halmen hingen en in de bloesemkelken wiegelden; op de dichte, groene bosschen lag de tint van den avond; de nachtegaal sloeg in 't geboomte nevens de ruischende molenvliet, de kwartel antwoordde in volle heldere tonen van gene zijde der beek, en uit de verte vernam men het vroolijk gebengel eener kudde, die uit de bosschen naar hare stallingen terugkeerde.

Alles ademde de vrede, rust en stilte; zelfs de molen die met het nette woonhuis des molenaars door oude linden overschaduwd in de liefelijke eenzaamheid van het dal nevens de plassende beek als vastgeklemd lag, draaide niet: zijne wieken stonden stil, als moede van het werk van den dag, en men had de hofstede voor onbewoond en verlaten kunnen houden, ware niet eene dunne rookzuil uit den schoorsteen van het huis pijlrecht in de lucht opgestegen.

Severijn, de molenaar, zat met zijne vrouw aan de helling des heuvels in een priëel, dat door de natuur zelve zonder hulp van menschelijke handen gevormd scheen. In een halven kring stonden eiken, beuken en linden dicht opeen en strengelden hunne takken tot een looverdak samen, dat zelfs op den heetsten middag geen zonnestraal door liet dringen. Naar voren toe gaf het een wijd uitzicht over het gansche lachende dal - over tuin, huis, hof en weide tot naar de bergwanden, die, dicht opeengeschoven, het kleine dal van heel de overige wereld schenen te willen afsnijden. De achtergrond van het priëel was een boschje van hazelaren en berken, dat als een ondoordringbare wand de boomgroep omgaf. Vlak daarachter rees de steile berghelling met haar statig geboomte omhoog en zonderde het dal ook op deze zijde geheel af. Zonder de beek, die toch ergens haar in- en uitgang moest hebben, ware men licht in den waan geraakt, dat men hier, ver van de overige wereld, op eenig eenzaam eiland woonde, ganschelijk verwijderd van 't rusteloos gewoel der bedrijvige menigte, wier golving over deze bergen, door deze bosschen niet heen kon dringen. En

[pagina 36]
[p. 36]

toch lag nauwelijks een uur verwijderd, aan de monding van een kronkelend dal, een groot dorp, en verderop in de vlakte menig vlek en menige stad, die getuigenis gaven, dat men zich in eene der rijkste en meest bevolkte streken van Duitschland bevond.

De molenaar Severijn zat zonder een woord te spreken, steunde het hoofd in de hand en zag in diepe gedachten over het zwijgende dal uit. Hij was nog jong, pas dertig jaren oud; maar zware zorgen schenen hem diep nedergebogen en de bloeiende frischheid der jeugd van zijne wangen geveegd te hebben. Het bleeke voorhoofd was diep gerimpeld, zijn oog stond flauw en de smalle lippen schenen lang het lachen verleerd te hebben. Stil en zwijgend als hij, zat zijne vrouw aan zijne zijde, ieverig met haar naaiwerk bezig, wat haar nochtans niet belette, nu en dan een bezorgden, schoon liefdevollen blik op haren man te werpen. Deze bemerkte zulks niet; hij bemerkte ook niet, dat Louiza heimelijk een traan uit hare wimpers wischte, die juist verraderlijk over hare fijne, slechts licht gekleurde wang wilde rollen.

De jonge vrouw was wezenlijk liefelijk om aan te zien. Gelijk eene zeldzame, kostelijke boschbloem bloeide zij eenzaam in het dal, diens schoonste sieraad. Eene stille treurigheid, die over haar schoon, zacht gelaat lag, die uit den kwijnenden blik van haar heerlijk blauw oog sprak, verhoogde nog hare bekoorlijkheid, in plaats van die te verminderen. De bewoners van den omtrek noemden haar niet de molenaarster of vrouw Severijn, zij noemden haar de ‘Dalroos,’ zoo dikwijls zij van haar spraken. Zij hadden de uitdrukking gevonden, die, beter dan eenige andere, het liefelijke wezen der jeugdige vrouw met één woord aanduidde.

- Waarom spreekt gij niet, Severijn? zoo brak Louiza eindelijk het lange drukkende stilzwijgen af. Waarom zegt gij me niet dat uw loopen te vergeefs geweest is? Meent ge, dat ik u niet aan de oogen zien kan, dat ook deze laatste hoop verijdeld is?

Severijn richtte zich op, streek het donker haar uit de oogen, en zei zuchtend: - Ja, dat is zij. Onze neef was onverbiddelijk en wou van niets hooren. God weet, wat nu gebeuren moet.

- Geduld, Severijn, geduld! antwoordde Louiza en legde haar naaiwerk op tafel. Laat ons bedaard overleggen, wat ons te doen staat. Bij braaf en oprecht willen is misschien nog veel mogelijk, en God zal ons niet verlaten.

Severijn lachte bitter. - Hij heeft ons al verlaten! sprak hij. Heeft iemand ooit zijn plicht gedaan, dan ben ik 't geweest! Schoon, wat helpt alle vlijt, alle oppassendheid, als een booze nabuur ons de vruchten van onzen arbeid of liever den arbeid zelf onttrekt? De stoom is eene uitvinding des duivels. Sedert die vuurmolen ginder in Breitenbach klappert, staan mijne wieken stil en ligt het stof op mijne maalsteenen. Kan ik de menschen dwingen, hun koren bij mij te brengen? Neen, zelfs die uit het gebergte, wier weg bij onzen molen langs gaat, rijden voorbij en een uur verder, om stoommeel te krijgen. Vroeger kwamen de klanten tot zelfs uit de vlakte hierheen: sedert de stoommolen aan den gang is, hebben wij weinig meer te malen, dan wat we tot ons eigen gebruik behoeven. Ik zeg, die stoom is eene uitvinding van de hel!

- O, spreek zoo niet, Severijn, zoo niet! zeide Louíza, in tranen uitbrekende. Alles wil ik lijden en met vreugde dragen, als gij maar 't vertrouven op God niet verliest! Dat zou 't hardste zijn, dat mij kon overkomen. Wees geduldig, Severijn!

De blik van den molenaar verloor zijne wildheid en ging in diepe treurigheid over. ‘Ik zou immers gaarne zwijgen en dulden en dragen, als ik alleen te lijden had, sprak hij zachter. Dit slechts bekommert mij, dat gij, mijne lieflijke Dalroos, met mij lijden moet, dat onze kinderen met ons lijden moeten. Barmhartige God! wat zal het einde zijn? Men moet toch leven. En de molen is bezwaard, geen pan op het dak komt ons toe, te malen is er niets of komt er niets, de zware erfpacht moet jaarlijks betaald worden, zal de baron ons niet van huis en hof jagen. Louiza, ik bid u, wat zal, wat moet daaruit worden?’

- Ik zie geene hulp, maar God zal helpen, antwoordde de vrouw. Verkoop den molen, lieve man; de gelegenheid is goed, en als de kooper slechts kapitaal genoeg heeft, om eene nieuwe inrichting te betalen, zal hij er altijd den kost winnen. Dat weet iedereen, en daarom zal zich ook wel een kooper opdoen.

- Ja, als maar iedereen niet wist, dat ik zoo goed als ten onder ben! antwoordde Severijn. Dat weten ze echter wel, en daarom wachten ze tot ik den boel moet opgeven, tot de baron mij wegjaagt, om dan alles voor een appel en een ei te krijgen. Of mijnheer de baron houdt licht den molen voor zich en wordt zelf een molenaar. Hij weet zoo goed als ik, dat hij mij den schop niet kan geven, zoo lang ik de erfpacht behoorlijk betaal. Hij weet ook even goed, dat de molen de oude nering terug krijgt, zoodra hij naar de nieuwe mode wordt ingericht. Waarom schiet hij mij het benoodigde kapitaal niet voor, daar hij toch weet dat ik een eerlijk man ben, dat zijn geld veilig zoude zijn en goede renten opbrengen? Neen, neen, 't steekt hem, dat de molen in andere handen, dan de zijne is, en daarom weg met den molenaar, en moet die maar zien, hoe hij door de wereld spartelt met vrouw en kind! Wat breekt hij er zijn hoofd om, dat de molen nu tweehonderd jaar altijd van vader op zoon overerfde, en dat geen bezitter ooit verzuimd heeft, aan al zijne verplichtigen stipt en getrouw te voldoen? 't Grondstuk is tegenwoordig zeker meer waard, dan tweehonderd jaar geleden, toen mijn oudvader het overnam; maar waardoor is 't in waarde geklommen? Door den baron? Neen, door de molenaars, die altijd oppassende menschen waren en hun eerlijk verdiend geld tot verbetering van gebouwen en grond gebruikten. Och, Louiza, slechts een paar duizend daalders tot de nieuwe inrichting, en op minder dan één jaar zou de dalmolen driemaal meer waard wezen, dan in zijn besten tijd. Ik echter kan die som niet vinden; mijn krediet is zoo bitter weinig meer, dat geen mensch mij honderd daalders leenen zou. De baron heeft er voor gezorgd, dat de molen hem binnen kort of binnen lang in de handen moet vallen.

- Maar wat te doen, wat te doen? vroeg Louiza, die al bleeker geworden was en vol bittere smart de handen op het hart drukte.

[pagina 37]
[p. 37]

- Wat dan? herhaalde Severijn bitter; we zullen dan wel moeten gaan bedelen, als geene goede ziel mij als knecht in dienst wil nemen. 't Is zeker hard, voor knecht te spelen, als men zoo lang baas is geweest; maar ik zie geen anderen uitweg.

- Bedelen! dienen! stamelde Louiza. Ja, dat zou hard zijn, bitter hard! En mijn kleine, lieve Paul! Mijne goede, kleine Julia! Bedelen! o God!

Eene doodelijke bleekheid overdekte de wangen der liefelijke Dalroos. Zij zweeg, want de droefheid verstikte hare stem. Ook Severijn zweeg, want hij vond geen woord van troost. Stom zaten de beiden naast elkander, Louiza met gebogen hoofd en weenende oogen.

Daar was 't of het in de struiken achter haar ridselde, alsof 't waaien van een heeten, gloeienden adem hare wangen raakte. Onwillekeurig keerde zij zich om en week verschrikt terug, want zij zag in twee vonkelende oogen, die met eene zonderlinge uitdrukking op haar gericht waren.

- Koenraad! Gij hier? Wat hebt gij hier te zoeken? riep zij, van de eerste ontsteltenis bekomen.

- Ik kom juist van den berg, en wist niet, dat gij hier waart, antwoordde de molenknecht, Koenraad, die thans uit het hout in het priëel trad. Ik was verlegen met mijnen tijd. In den molen valt toch niets te doen, voegde hij er op een half spotachtigen toon bij.

Severijn ontging deze uitdrukking niet, en hij richtte zich haastig en trotsch overeind; doch een blik op den knecht, die hem thans met onschuldige oogen aankeek, scheen hem weder tot bedaren te brengen. ‘Dat zijn overbodige woorden, Koenraad, zeide hij, zachter dan hij gewild had, en bespaarde zijne terechtwijzing. Gij weet wel, dat ik u niet houd. Ga, wanneer gij wilt, want werk is er voor u niet en uwe verdienste is gering. Bij een anderen baas kunt gij het beter hebben.’

- Neen, meester, antwoordde Koenraad op eenen toon van trouwhartigheid. Gij waart goed voor mij, voor dat die stoommolen daar ginder werkte, en ik wil u nu niet verlaten, zoo lang mijne spaarpenningen uit beter tijden niet geheel zijn opgeteerd. Gij zult niet zeggen, dat ik u in 't ongeluk heb laten zitten. Hier klopt een trouw hart voor u. Ook kan 't immers wel weer beter worden, - als gij maar wilt, meester.

De knecht scheen het eerlijk te meenen. Ook was er veel, dat voor hem sprak. Toen al de andere arbeiders den molen verlaten hadden, omdat hunne verdiensten kleiner begonnen te worden, bleef hij en morde niet. Hij was onverdroten bij den arbeid en als de molen stilstond, leende hij de hand, waar slechts iets te doen viel; hij was hovenier, molenaar, timmerman, alles in eenen persoon. Zelfs ging hij het bosch in, en kapte hout en sleep het op zijne schouders naar den molen, om het daar voor zijne meesteres klein te maken. Ook van de kinderen scheen hij veel te houden, en 't was vooral met Paul, dat hij zich bezig hield. Paul ging dikwijls met hem naar 't bosch, waar Koenraad hem hielp de vogels vangen, of naar de beek, waar Koenraad hem onderricht in 't visschen gaf. Wat wonder, dat de knaap ook van hem hield en niet van zijne zijde week.

Zonderling echter mocht het schijnen, dat al deze dienstwilligheid door de moeder van den knaap niet erkend werd. De moeders zijn er toch anders hoog mee ingenomen, dat men hare kinderen liefde en genegenheid betoont; toch Louiza scheen ongaarne te zien dat Paul zooveel met Koenraad verkeerde. Zij zocht zulks te verhinderen, zooveel in haar vermogen stond, doch Paul volgde meer zijne neiging, dan de stille vermaning der moeder, en hij vond een steun in den vader. ‘Laat hem, sprak deze, als de moeder hem soms niet toestaan wilde, naar 't bosch of naar de hengelplaats te gaan; Koenraad is immers bij hem en zal wel zorgen, dat hem geen kwaad overkomt.’ Alsdan huppelde het jongsken weg, en de moeder zweeg of antwoordde op zijn hoogst: ‘Ik zie niet gaarne, dat hij zich zoo aan Koenraad aansluit; ik gevoel een onweerstaanbaren afkeer tegen dien mensch.’ Redenen voor deze afkeerigheid gaf zij niet op. Genoeg, zij kon hem niet lijden, alhoewel zij zijne trouwe aanhankelijkheid en dienstvaardigheid moest erkennen. Haar laatste woord was altijd: ‘'t Kan zijn, dat ik hem onrecht doe, maar 'k heb een gevoel, alsof deze mensch nog een groot ongeluk over ons moet brengen. God vergeve 't mij, maar ik kan niet anders.’

Zoo was het reeds lang geweest, zoo had Louiza reeds lang gesproken, en toch had Severijn niet kunnen besluiten, Koenraad weg te zenden. Van zelf ging hij niet, dat verklaarde hij ronduit, en wegjagen mocht Severijn hem niet, daar hij oordeelde, dat zulks ondankbaar zou zijn, en dat men de volhardende trouw van den knecht niet vergeten mocht. Overigens was Koenraad een knappe jonge kerel, behalve dat een weinig scheel zien hem eenigszins misvormde en aan zijn gelaat eene zekere valsche uitdrukking gaf.

- Ja, meester, herhaalde hij half voor zich, half tot Severijn gekeerd, als gij zelf maar wildet.

- Wat zou ik willen? Wat kan ik willen? hernam Serverijn haastig. Gij weet zoo goed als ik, dat ik ten onder ben.

- Bij lange niet, antwoordde Koenraad met een dubbelzinnig lachje. U ontbreekt enkel den moed tot een stout besluit. Verder niets. Maar wij zullen daar wel eens nader over spreken.

Hij wilde gaan, doch Severijn hield hem terug. Toen stond Louiza op en ging naar huis, onder voorwendsel van naar de kinderen en 't avondeten te moeten zien. Koenraad oogde haar met strakke blikken na, tot hare slanke gedaante achter de tuinheg was verdwenen. Vervolgens haalde hij diep adem en mompelde eenige onverstaanbare woorden tusschen de tanden.

- Droomt gij, Koenraad? vroeg Severijn. Waarom antwoordt gij mij niet? Wat meent gij, dat ik doen kan?

Koenraad scheen als uit eenen droom te ontwaken. - Wel ja, sprak hij, als gij zelf maar wildet, kon hier 't naaste jaar een vuurmolen staan, beter dan die daar ginder. Niet waar, gij hebt uwen molen tegen brandschade verzekerd?

- Natuurlijk.

- Hoe hoog?

- Tegen vijftien duizend daalders, antwoordde Severijn. 't Is goed, dat gij mij daaraan herinnert; binnen vier weken is de tijd om, en ik moet op nieuw den inleg betalen. Met voor

[pagina 38]
[p. 38]

zes duizend daalders kan ik voortaan volstaan, want - voegde hij er bitter bij - wij hebben immers geen voorraad meer.

- Dus hadt ge eene zuivere winst van negen duizend daalders te wachten, als de molen eens bij geval mocht afbranden, merkte Koenraad zachtjes aan.

- Ja, als de bliksem er eens inslaan mocht, antwoordde Severijn mijmerend.

- Wat bliksem! zeide Koenraad. Een bos stroo en een solferstek kunnen 't even goed doen.

Severijn werd doodsbleek, sprong op en staarde zijnen knecht met wilde oogen aan. ‘Wat zegt gij daar? riep hij. Meent gij, dat ik..... o God!’

- En dan? nam Koenraad weder het woord. 't Is zoo geen mirakel dat een molen afbrandt, zonder dat men weet, hoe de brand is aangekomen.

- Neen, neen, dat in der eeuwigheid niet! riep Severijn uit. Dan nog liever gaan bedelen.

- Ja, anders zal er ook wel niet voor u opzitten, meester, als gij geen kloek besluit neemt, sprak de verleider en haalde de schouders op. Ik meen het goed met u, dat weet gij. Welnu, ik, in uwe plaats, zou mij geen oogenblik bedenken, te doen, wat ik u daar aanried. Gevaar is er volstrekt niet bij. Uw molen staat alleen; ge doet niemand schade. Ja, als 't in het dorp was of in eene stad, waar de brand kon voortloopen - maar hier. Zelfs 't bosch loopt geen gevaar; de boomen zijn groen en staan in volle sap; geen enkele stam zal van de vlam te lijden hebben. Ik begrijp niet, hoe ge u nog zoo lang bedenken kunt. Peins op uwe vrouw, op uwe kinderen. Zij zullen in ellende omkomen, terwijl gij enkel hebt te willen, om hen te redden en weer in den ouden goeden doen te komen! En in 't ergste geval kunt ge, als ge zoo teer van geweten zijt, de ontvangene sommen naderhand aan de assurantiekas terugbetalen. Beschouw de gansche zaak dan maar eenvoudig als eene leening.

Severijn sidderde; groote zweetdroppelen stonden als parels op zijn voorhoofd, en zoo geschokt was de man, dat hij tegen eenen boomstam moest leunen, om staande te blijven. Koenraad sloeg hem met een loerend oog gade, en de hevige kamp, welke Severijns geweten tegen de machtige verzoeking streed, scheen hem eene zekere bevrediging te verschaffen, want een zegevierend lachje speelde om zijne lippen. Niettemin vergiste hij zich, als hij meende, dat Severijn voor den eersten aanval, voor de eerste bezoeking bezwijken zoude. Wel is waar was zij als een vretend vergif in zijne ziel gedrongen, doch Severijn was te lang braaf en rechtschapen geweest, om met één sprong een misdadiger te kunnen worden.

- Neen, zeide hij na korten strijd op vastberaden toon, neen, dat zal nimmer gebeuren. Liever dood, dan met zulke schuld op 't geweten te leven. Ga, Koenraad!

Koenraad ging niet. Met welsprekende woorden schilderde hij weder en telkens weder de treurige toekomst, welke Severijn te gemoet ging; hij vertoonde hem zijne vrouw, ellendig, uitgeteerd, van verdriet wegkwijnend, - en daarnevens hing hij een beeld op van het geluk, dat hem wachtte, ingeval hij tot eene zoo eenvoudige, weinig gevaarlijke, noodzakelijke daad besluiten mocht. Alles viel immers zoo gemakkelijk te doen, meende de verzoeker; een brandend papierke achteloos neergeworpen, was toereikend, en geen mensch zou hem van de daad verdenken, daar zijn goede naam immers sinds jaar en dag bij ieder gevestigd was.

Half verbijsterd luisterde Severijn naar de woorden des verzoekers; hij maakte zich met de gedachte vertrouwd van door een vermeend kleiner ongeluk een grooter af te keeren, want hij zeide: Ja, een geluk ware 't, als de molen afbrandde, maar ik zelf - neen, neen!

- Goed, meester, dan wil ik doen, wat gij niet waagt, zeide Koenraad, den wankelende fluisterend in 't oor. Bedenk u eens wel, spreek één woord en de molen zal afbranden zonder uw toedoen. Ja, voor u en uwe kinderen zou ik nog meer wagen, dan zulke nesterij. Overleg het, maar spoedig, want binnen vier weken is uwe verzekering geene penning meer waard. Op mij kunt gij rekenen. Een woord, een wenk van het oog maar, en gij zult gered zijn. Om ten volle zeker te zijn doet gij een reisje. Als gij terugkomt, ligt de molen in asch, en wie zal dan ooit op de gedachte komen, om u de schuld van den brand te geven? Denk er goed over na, en nu tot later!

Haastig verwijderde hij zich. In diep gepeins bleef Severijn tegen den boomstam geleund staan. De vallende dauw bevochtigde zijn haar, de avondkoelte doordrong hem - hij bemerkte het niet. Eerst toen zijne vrouw hem bij herhaling had geroepen, schrikte hij als uit den slaap wakker en ijlde naar huis.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken