Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 20 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.79 MB)

Scans (23.64 MB)

ebook (9.59 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 20

(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De molen in het dal.

II. De daad.

Severijn vond nergens rust. Om den molen bekommerde hij zich niet meer. 't Weinige, dat er te doen viel, kon de knecht ook zonder hem bezorgen. Uren lang zat hij alleen, 't hoofd in de hand geleund, en zag peinzend voor zich neer. Geheel tegen zijne gewoonte was hij korzelig en verdrietig geworden. Zijne vrouw, zijne kinderen, wier nabijheid anders zijn grootste geluk uitmaakte, wees hij met norsche woorden van zich, en hij bemerkte niet eenmaal, hoe veel verdriet hij hun veroorzaakte. Hij zocht de eenzaamheid; in het dichtste bosch zwierf hij rond, de menschen vermeed hij; Koenraad alleen kon hem ongestraft naderen.

Zoo verliepen acht dagen, en geen woord was tusschen meester en knecht over het afbranden van den molen gewisseld. Eindelijk scheen deze laatste ongeduldig te worden.

- Wat zal gebeuren, baas? vroeg hij, op eenen avond, toen hij Severijn schijnbaar toevallig in 't bosch ontmoette.

Severijn ontstelde en antwoordde haastig: ‘Doe wat gij wilt, ik wil van niets hooren.’

- Nu, dan wensch ik u zegen en voorspoed, antwoordde Koenraad. Morgen pak ik mijn boeltje en stap op. Dezen morgen zei mij de rentmeester van den baron, dat gij de laatste pacht niet betaald hadt en dus zonder genade zult moeten opkramen. Die ellende wil ik niet zien.

- Groote God, ja, dat heb ik geheel vergeten, riep Severijn. Maar eerstdaags zal het geld betaald worden. Verlaat mij niet, Koenraad.

- Te laat, antwoordde deze. De rentmeester heeft bepaald order, het thans niet meer aan te nemen. Gij kunt nog wel een proces voeren, maar wat zou het helpen, daar gij het toch niet doorzetten kunt. Ja, als wij de vijftien duizend daalders assurantiegelden hadden! Schoon, gij wilt niet, en ik kan u niet dwingen, maar gaan kan ik.

- Gij zult niet, Koenraad, gij zult niet! riep Severijn driftig. Liever...

- Nu, liever?

[pagina 46]
[p. 46]

- Liever mag dan geschieden, wat niet te veranderen is.

- Dus, de molen mag afbranden? vroeg Koenraad haastig. Één woord Severijn, - ja of neen!

- Ja, stiet Severijn met verwijfelde vastberadenheid uit. Mogen zij het verantwoorden, die mij tot de misdaad drijven.

- Misdaad komt hier niet te pas; 't is enkel eene daad van noodweer, zeide Koenraad en zijn oog flonkerde van voldoening. Nu echter ook dadelijk gehandeld. Ga morgen vroeg van huis en kom overmorgen terug, dan is 't gebeurd. Wilt gij?

- Ik wil.

- Goed, uw vertrek is voor mij een bevel! De zaak is besloten. En nu bedaard! Verraad u zelf niet bij uwe vrouw, want zij mag toch niets vernemen - of wel....

- Niets! riep Severijn. Neen, mijne arme Dalroos moet ten minste voor alle schuld vrij blijven. Wees onbezorgd, Koenraad.

- Goed dan, antwoordde deze. Trek gij dan maar tijdig op en zorg, dat gij in eenige stad gezien wordt; 't zou het best wezen, dat gij naar Bernstadt bij uwen neef gingt en daar bleeft. Een voorwendsel is immers wel te vinden.

- Ja, ik wil hem nog eens om een voorschot verzoeken, voor den schijn, antwoordde Severijn. Ach, had hij naar mijn smeeken geluisterd, toen ik de vorige week bij hem was: dan ware mij deze misdaad bespaard! Maar hij was hard, hard als steen! Doch 't zij zoo; als niemand helpt, dan moet men zichzelve helpen.

- Dat is als een man gesproken, zeide Koenraad. Nood breekt wetten, en die hulp is de zekerste, die men bij zichzelf vindt.

Severijn antwoordde niet, maar sloeg den weg naar huis in. Koenraad oogde hem honend na en mompelde: Flauweling! Lafaard! Hij een man, en te zwak en erbarmelijk, om zelf te doen, wat zoo licht gedaan is! Domkop, om eenen vreemde tot zijn vertrouwde te maken! Niet te bedenken, niet te weten, dat hij dien daardoor als heer over zich gesteld heeft. Maar om 't even.

Zijne stem ging in een onverstaanbaar gemompel over. Hij zag schuw in het rond en volgde toen zijn meester met rassche schreden. Weldra had hij hem bereikt, en in druk, maar fluisterend gevoerd gesprek kwamen beide mannen bij den molen aan.

's Morgens met het opgaan der zon trad Severijn, tot zijne wandeling toegerust, het huis uit. Buiten vond hij zijnen knecht reeds. Hij groette hem met een stom knikje en wisselde een veelbeteekenenden blik met hem. Vervolgens streek hij hem haastig voorbij en verdween in het bosch, zonder nog eens naar zijne hoeve om te zien. In diepe gedachten hield hij langs smalle eenzame woudpaden op de vijf uren verwijderde stad Bernstadt aan. Nochtans kwam hij niet vlug voorwaarts. Dikwijls bleef hij staan, keek strak voor zich neder, richtte zich plotselijk weder op, trad verder, bleef weder staan, en wierp zich na korte wandeling, nauwelijks een uur van den molen verwijderd, onder de dichte struiken op den grond neder. Daar lag hij lang als bedwelmd. De middag kwam nader en nog bevond hij zich op dezelfde plaats. Men had kunnen wanen, dat hij sliep; maar neen, hij was wakker! Met wijd geopende oogen staarde hij voor zich uit, doch de oogen lagen diep in hunne holten en hadden eene zonderling wilde akelige uitdrukking. Tegen den middag kraste eene kraai boven zijn hoofd. Dat deed hem rillen, hij richtte zich langzaam op en ging, 't hoofd diep op de borst gebogen, werktuigelijk verder. Bij eene helling, waar 't pad steil naar beneden liep, ware hij bijna gevallen. Verschrikt keek hij op en huiverde - onder hem lag de molen, de plaats zijner woning; - zonder het te willen, zonder het te weten, had hij zijne schreden wederom daarheen gericht. Nog lag het huis, de molen in stille vredige rust te midden van het lachend dal, zoo eenzaam, zoo verborgen alsof nooit een ongeluk tot daar den weg vinden kon.

En morgen!

Severijn beet zich de lippen tot bloed en een heete, gloeiende traan drong zich tusschen zijne geslotene oogleden, - morgen, o God, dan was het huis zijner vaderen, de molen, die sedert tweehonderd jaren het dal met zijn lustig geklapper vervuld had, een zwarte smeulende puinhoop - eene brandvlek, eene schandvlek te midden dezer onontwijde, goddelijke natuur!

Den ongelukkigen man dreigde het hart te breken. Neen, wat ook gebeuren mocht, dat zou toch niet geschieden! Liever alles lijden, liever knechtsdiensten doen, liever bedelaar zijn, dan de verwoester van den eigen huiselijken haard!

Beraden deed Severijn den eersten voetstap op het steile bergpad. Daar hoorde hij eenen hoefslag, daar zag hij een ruiter zijn erf oprijden, daar erkende hij den baron die met Koenraad, den knecht, eenige woorden wisselde, daar herinnerde hij zich dat deze man gedreigd had, hem voor altijd uit huis en hof te verdrijven, en de ontroering, die zijn hart verweekt had, ging over in wrok en bitterheid. Hij stond stil, keerde zijner den rug toe en verdween weder tusschen 't geboomte.

Thans hield hem niets meer op. Berg op, berg af spoedde hij voort. Slechts eenmaal trad hij eene eenzaam gelegen herberg binnen, om zich door spijs en drank te verkwikken. De baas wilde zich bij hem neerzetten, om naar landgebruik een gesprek met hem aan te knoopen, doch Severijn zag hem zoo strak en verbijsterd aan, dat de man er van schrikte en den wonderlijken gast aan zichzelf overliet. Zwijgend, gelijk hij gekomen was, verwijderde Severijn zich weder. Hij wierp een stuk geld op tafel, waarmede zijn eenvoudig maal wellicht zesdubbel betaald was, doch wachtte niet, tot men hem het overblijvende teruggaf. Niemand hield hem tegen, doch met een bedenkelijk hoofdschudden keek de hospes hem na en tikte met den vinger op het voorhoofd, als om aan te duiden, dat het bij den vreemde daar niet recht pluis moest wezen.

Deze stapte onophoudelijk door. Tegen zonsondergang kwam hij in Bernstadt aan en begaf zich naar het huis van zijnen neef. Deze was eene wandeling gaan doen, maar zou wel spoedig terug zijn. Severijn zeide te zullen wachten. Eindelijk kwam de gezochte man.

- Zie dan, Severijn! zeide hij. Het doet mij genoegen u te zien. 'k Zou anders morgen bij u zijn gekomen, en nu spaart gij mij dat reisje uit. 'k Heb over de zaak nog eens nagedacht.

[pagina 47]
[p. 47]

Ge zult dat kapitaal hebben - vier-, vijfduizend daalders. Naar 't zeggen van den baron, die dezer dagen in de stad was, zijt gij met dat geld te helpen; zie, ik dacht dat ge een slecht huishouder waart, toen ge de vorige week daar zoo bij mij kwaamt; maar uw baron heeft mij het tegendeel verzekerd en mij beloofd, u te zeggen dat ik u helpen wil. 't Is een braaf man, die baron; hij zou u 't geld zelf gaarne geven, maar hij heeft zoons in Berlijn, die hem veel geld kosten, en daarom de handen voor 't oogenblik niet al te ruim. Dat doet er evenwel niet toe, daar ge toch een neef hebt, die u gaarne bijspringt.

Severijn zat daar, als door den bliksem getroffen, met open mond en wijd opgespalkte oogen.

- Barmhartige God! riep hij dan, zich plotselijk oprichtende. Een paard! Bezorg mij een paard, neef?

- Een paard? Wat wilt gij met een paard?

- Bezorg mij een paard! Een paard! riep Severijn op smeekenden toon. Ik moet naar huis; mijn leven, alles hangt daarvan af! O God! mijne vrouw, mijne kinderen!

- Nu, nu, nu, wees maar zoo driftig niet en houd uwe zinnen bij malkaar, sprak de neef op sussenden toon. Uwe vrouw zal vroeg genoeg vernemen, dat gij geholpen wordt. Eene goede tijding komt nooit te laat. Blijf hier tot morgen vroeg. Bij nacht en donker door 't gebergte te rijden, dat ware immers dollemanswerk.

- Een paard, neef! kreet Severijn op nieuw en wrong de handen. Houd mij niet op, ik bid u om Godswil! Een paard!

De neef werd nu toch verlegen, daar hij Severijns verstoorde gelaatstrekken bemerkte en hem in de oogen keek, die flonkerden van wilden gloed. De blijdschap moet hem wel half in 't hoofd zijn geslagen, mompelde hij. Laat hem dan een paard nemen. - Ja neef, vervolgde hij luid, schoon het dwaasheid is, zult gij dan een paard hebben. Ge moogt het me echter niet bederven, of moet het betalen tot een penning toe. In handel en wandel houdt de vriendschap op, begrijpt ge, en ik heb geen paard te veel. En, hoort gij, de volgende week zal het geld klaar liggen en kunt ge er om komen, wanneer ge slechts verkiest.

- Een paard! Een paard! kreet Severijn, die als waanzinnig op en neerliep, terwijl het angstzweet hem uitbrak en de ontzetting zijne haren te berge deed rijzen. Hoofdschuddend verliet de neef de kamer, om 't paard zelf op te toomen, en leidde het voor de huisdeur. Severijn hoorde het getrappel der hoeven en stormde naar buiten. Hoed en stok had hij vergeten. Met een sprong zat hij in den zadel.

- Dank, dank, neef! riep hij bevend van haast, God geve dat ik nog tijdig genoeg naar huis kome!

Driftig zette hij het paard aan. Het dier steigerde, schoot door en sprong voorwaarts in wilden galop.

- Hij is dol! geheel dol! mompelde de neef. 't Onverwachte geluk is hem in de hersens geslagen. 'k Hou 't er stellig voor, dat hij mijnen bruine lam en kreupel jaagt; maar dan mag hij hem ook behouden! Als hij maar zelf den hals niet breekt. Nu, we willen 't beste hopen.

Severijn vernam natuurlijk niets meer van deze woorden, want hij was reeds te ver. Als op vleugelen des winds droeg het jong krachtig ros hem door den donkeren nacht, en toch spoorde hij het met hijgende stem tot steeds den loop aan. Zijn haar fladderde, zijn lijf lag voorover op den hals des paards, zijne stem was heesch van 't luid geschreeuw, waarmede hij dit aandreef. Weldra kwam hij aan den voet van het gebergte. Hier ging de weg steil naar boven en de kracht van het dier was grootendeels uitgeput. Kuchend, met gebogen kop luisterde het bijna niet meer naar de stem zijns dollen berijders. Langzaam beklom het den heuvel en Severijn moest zich vergenoegen met zijn verterend ongeduld in enkele wilde uitroepingen lucht te geven. Eindelijk was de top bereikt; zwart gaapte de diepte des dals; de weg was steenachtig, oneffen, zelfs op helderen dag niet zonder gevaar. Doch Severijn dacht aan geen gevaar. Voort! voort! schreeuwde hij en schudde de teugels en boorde de scherpe kanten der stijgbeugels het dier in de ribben. In galop stormde dit naar de laagte neer, en Severijn juichte in onzinnige vreugd. Een enkele mistred van het paard had een verpletterenden val kunnen na zich slepen; doch wat raakten hem val en dood? Vooruit slechts! De molen moest bereikt worden. Als hij slechts vóór middernacht aankwam, was nog redding mogelijk; want voor middernacht kon Koenraad moeielijk tot de zwarte daad overgaan. Met lossen teugel joeg hij voort. Plotselijk hoorde hij de heldere tonen eener dorpsklok door den nacht klinken. Zijn hart stond bijna stil, terwijl hij de slagen telde. Elf ure! God zij geloofd! riep hij. Thans kom ik nog tijdig.

Hij joeg verder, maar de krachten van het paard waren thans ten einde; het verviel uit den galop in korten draf, het strompelde, eindelijk bleef het snuivend en trillend voor eene hoogte staan. Het was de voorlaatste. Nog een enkel dal slechts scheidde Severijn van zijnen molen. Voorwaarts, voorwaarts riep hij. Hij steeg af en leidde het paard hij den teugel achter zich aan de hoogte op; vervolgens wierp hij zich weder in den zadel, en nogmaals gehoorzaamde het gekwelde dier zijn rusteloos dringen. Met wilde sprongen joeg het in het dal neer. Hier echter stortte het eindelijk ter aarde. Severijn werd twintig passen ver geslingerd, doch was dadelijk weder overeind. Zonder naar het paard om te zien, rende hij den laatsten berg op. Had hij slechts eerst den top bereikt, dan was alles gewonnen, dan drong zijne stem tot beneden in het dal, dan kon hij zijn knecht toeroepen: Houd op! dan was hij geen dief, geen bedrieger, geen brandstichter.

Zijne knieën knikten onder hem, zijne borst hijgde; hij droop van zweet; doch daarover bekreunde hij zich niet. Tot den top, tot den top slechts! Hij viel, hij richtte zich weder op en snelde voort. Dikwijls sloeg hij een blik naar boven en juichte dan. Zwart en donker hing de hemel boven hem. Indien de molen reeds gebrand had, ware zeker wel een weerschijn van eenen gloed te bespeuren geweest. Maar daar was geen schijnsel te zien, alzoo brandde de molen nog niet, alzoo was er nog uitzicht op behoud, en dit deed Severijn van tijd tot tijd wild juichen.

[pagina 48]
[p. 48]

Eindelijk, eindelijk stond hij boven op den berg en staarde sidderend naar beneden.

- God zij geloofd en gedankt! stamelde hij, viel op zijne knieën neder en hief de gevouwene handen ten hemel op.

Daar diep in het dal scheen alles rustig en stil; Severijn sprong op, om verder te ijlen. Plotselijk waggelde hij. Heere Jezus! kreet hij gillend. Hij brandt toch al! Halt, halt, ongelukkige! De brand moet gebluscht worden.

Razend stormde hij voorwaarts: toen een zware val, een dof kreunen - en stil was het. Beneden in het dal echter sloeg de laaie gloed uit het dak des molens op en wierp een roodachtigen glans over de groene bosschen tot hoog aan de steilste bergtoppen. Aan het knetteren der vlammen paarde zich het doordringend hulpgeroep der zoo vreeselijk uit haren eersten slaap gewekte Dalroos, aan het gejammer der kinderen. Koenraad bracht hen naar eene veilige plek, dan plaatste hij zich tegen eenen boomstam, zag de verwoesting met koele oogen aan en zeide bedaard: ‘Hulp baat niet; men moet branden laten wat wil. Jammer van den vollen korenzolder!

Er baatte dan ook geene hulp! Voordat de morgen aanbrak was van den molen niets dan een smeulende steen- en aschhoop over, waarop de zwart geblakerde muren van het geredde kleine woongebouw treurig neerkeken. Van Severijn wist men nog niets. Die lag met zwaar gekneusd bloedend lichaam op de helling van den berg en jammerde te vergeefs om hulp. Niemand vernam zijne stem, niemand zocht hem, want men waande hem goed en wel bij den neef in Bernstadt.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken